10.1.De bij het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op de volgende activiteiten:
- het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wabo);
- het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo);
- het brandveilig gebruik van een bouwwerk (artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo).
Het bouwen van een bouwwerk
10.2.1.Voor wat betreft de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ is betoogd dat zonder deugdelijke asbestinventarisatie sloopwerkzaamheden hebben plaatsgevonden in het pand en dat aannemelijk is dat nog steeds asbest aanwezig is in het pand.
10.2.2.De rechtbank overweegt dat uit het bepaalde in artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012 volgt dat niet zonder sloopmelding mag worden gesloopt indien daarbij asbest wordt verwijderd. Ook is op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 onder omstandigheden bij sloop tevens een asbestinventarisatierapport vereist. De sloopwerkzaamheden en de daaruit voortvloeiende verplichtingen maken echter geen deel uit van de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’, en dus ook niet van de onderhavige omgevingsvergunning. De wetgever heeft er juist voor gekozen om voor dergelijke sloopwerkzaamheden geen vergunningplicht in te stellen. Dat in het kader van de uitvoering van de sloopwerkzaamheden een en ander kennelijk is misgegaan en dat het college naar aanleiding hiervan besloten heeft om handhavend op te treden tegen het COA, raakt de vergunningverlening dan ook niet.
10.2.3.Dat gebleken is dat mogelijk nog steeds asbest aanwezig is in het pand kan evenmin tot het oordeel leiden dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning niet had mogen verlenen. Voor zover nog asbest aanwezig is in het pand, bevindt zich dit op plekken waar geen verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden.
Het brandveilig gebruik van een bouwwerk
10.3.1.Namens het college is betoogd dat de tegen dit besluitonderdeel gerichte beroepsgronden niet kunnen slagen omdat de rechtsregels waar de eisers die deze beroepsgronden hebben aangevoerd zich op hebben beroepen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Gegrondverklaring van het beroep op deze gronden is in strijd met het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste.
10.3.2.De rechtbank volgt het college niet voor wat betreft dit punt. Indien brand ontstaat in de opvanglocatie aan de [adres 1] kan dit mogelijk ook gevolgen hebben voor omwonenden. Indien ten gevolge van een brand as en andere materialen, waaronder asbest, vrijkomen, kan dit gevolgen hebben voor de bruikbaarheid van gronden in de omgeving van deze locatie, waaronder gronden van eisers die in de directe omgeving van de opvanglocatie liggen. De vergunning voor het brandveilig gebruik van het bouwwerk strekt dan ook mede ter bescherming van hun belangen.
10.3.3.Uit een schrijven van de brandweer van 6 juli 2023 blijkt dat het bouwplan voldoet aan de geldende eisen van brandveiligheid. Niet gebleken is dat dit advies qua inhoud en wijze van totstandkoming tekortkomingen vertoont. Het college mocht daar ten tijde van de vergunningverlening op afgaan. Dat bij nadere controles die in de loop van 2024 hebben plaatsgevonden nieuwe gebreken zijn geconstateerd, die niet eerder bekend waren, doet er niet aan af dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit mocht afgaan op wat op dat moment bekend was. Overigens zijn deze nieuw geconstateerde gebreken volgens het college inmiddels verholpen.
De afweging van ruimtelijke belangen
10.4.1.Uit voorschrift 5.1 bij de verleende omgevingsvergunning volgt dat deze vergunning voor de duur van vijf jaar is verleend. In de op 19 september 2022 gesloten kaderovereenkomst is echter een instandhoudingstermijn van tien jaar genoemd.
10.4.2.Eisers stellen zich op het standpunt dat het de bedoeling van het COA is om een onomkeerbare situatie te realiseren. Daarvoor is de bevoegdheid om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen niet bedoeld.
10.4.3.De rechtbank overweegt dat het COA voor deze locatie een omgevingsvergunning met een instandhoudingstermijn van vijf jaar heeft aangevraagd. Bij de beoordeling van een aanvraag moet het college in beginsel uitgaan van wat is aangevraagd. Dat een omgevingsvergunning voor vijf jaar is aangevraagd laat onverlet dat later opnieuw een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd voor vijf jaar. Een dergelijke aanvraag zal opnieuw beoordeeld moeten worden door het college aan de hand van de regelgeving zoals die dan geldt en voor zover het college dan wederom een omgevingsvergunning verleent, staat ook daartegen rechtsbescherming open. Dat de intentie van de partijen bij de kaderovereenkomst in 2022 was om een opvanglocatie voor tien jaar mogelijk te maken, maakt dit niet anders.
10.4.4.Bij het voorgaande komt dat niet met zekerheid vaststaat dat het COA na afloop van de instandhoudingstermijn van vijf jaar het gebruik van de opvanglocatie zal willen voortzetten, ook al is dat nu wel de intentie van het COA. In dat verband is van belang dat de behoefte aan opvanglocaties in belangrijke mate bepaald wordt door de instroom van nieuwe asielzoekers in Nederland en door de mogelijkheden die statushouders worden geboden om door te stromen naar reguliere woonruimte. De instroom van nieuwe asielzoekers vertoont al jarenlang grote fluctuaties en niet te voorspellen valt hoe deze zich de komende jaren zal ontwikkelen. Daarom valt evenmin te voorspellen hoe groot de behoefte aan opvanglocaties na het verstrijken de instandhoudingstermijn van vijf jaar zal zijn en of dan nog steeds behoefte bestaat aan een omgevingsvergunning voor dit gebruik voor opnieuw vijf jaar. Voldoende is dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de activiteit waarvoor thans een omgevingsvergunning is verleend, zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval.
10.4.5.De beroepsgronden die betrekking hebben op de tijdelijkheid van de verleende omgevingsvergunning slagen daarom niet.
10.5.1.Eisers stellen zich op het standpunt dat sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie D11.2, kolom 1, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer). Eisers stellen dat daarom het bepaalde in artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) hier van toepassing is. Uit die bepaling volgt dat het bepaalde in de categorieën 9 en 11 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor niet van toepassing is op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit mer. In dat geval had artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰, van de Wabo niet mogen worden toegepast.
10.5.2.De rechtbank is van oordeel dat het college hier terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit mer. De rechtbank acht de ruimtelijke uitstraling van de transformatie op de omgeving relatief beperkt. In dit verband is van belang dat geen nieuwbouw wordt gerealiseerd. Een reeds bestaand hotel wordt tijdelijk in gebruik genomen als opvanglocatie voor vreemdelingen. De opzet en de vorm van het bestaande gebouw en het daarbij behorende terrein wijzigen niet noemenswaardig, waardoor geen sprake is van nieuw planologisch ruimtebeslag. Het college heeft dan ook terecht aangenomen dat het bepaalde in artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Bor niet in de weg stond aan de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰, van de Wabo.
10.6.1.Namens eisers is voorts betoogd dat de omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4, lid 9, van Bijlage II bij het Bor verleend had mogen worden omdat het gebruik van de opvanglocatie door statushouders is niet in overeenstemming met deze bepaling.
10.6.2.Artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Bor bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komt:
het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
Uit de formulering van deze bepaling blijkt dat deze categorie van Bijlage II bij het Bor niet enkel gebruikt kan worden voor de opvang van asielzoekers, maar ook voor de opvang van andere categorieën vreemdelingen. Omdat de Wabo en het Bor geen eigen definitie van het begrip ‘vreemdeling’ kennen, kan hiervoor worden aangesloten bij de definitie die gegeven is in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze definitie luidt als volgt:
vreemdeling: ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.
Vaststaat dat de statushouders niet de Nederlandse nationaliteit bezitten. Ook gelden de statushouders niet als personen die op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld. De in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 genoemde specifieke categorie personen die op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, is alleen van toepassing op Molukkers in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet betreffende de positie van Molukkers. Hieruit volgt dat de statushouders vreemdelingen in de zin van de wet blijven, ook al is aan hen een verblijfsvergunning verleend. Het college mocht voor de vergunningverlening dan ook gebruik maken van artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Bor.
10.7.1.De rechtbank is verder voor wat betreft de toetsing aan artikel 4 aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Bor van oordeel dat het college in voldoende mate heeft onderbouwd dat geen sprake is van vergroting van het bouwvolume van het pand aan de [adres 1] en van het bebouwde oppervlak ter plaatse. De vergunde wijzigingen hebben een inpandig karakter en leiden niet tot een vergroting van het bouwvolume dan wel van de bebouwde oppervlakte op deze locatie.
10.7.2.Gebleken is dat na afloop van de vergunningverlening, op enig moment in 2024, een aantal bouwwerken op het terrein aan de [adres 1] is geplaatst dan wel is gewijzigd. Zo hebben werkzaamheden plaatsgevonden aan de kapconstructie van een reeds op het terrein aanwezige schuur, zijn enkele bankjes en twee klimtoestellen op het terrein geplaatst en zijn een hekwerk en lichtmasten gerealiseerd op het terrein. Verder is een aarden wal aangelegd, zijn zes nieuwe parkeerplaatsen gerealiseerd en is nieuwe bestrating en een speelterrein met kunstgras aangelegd.
10.7.3.Voor wat betreft de kapconstructie van een op het terrein aanwezige schuur, overweegt de rechtbank dat eventuele wijzigingen van de op het terrein aanwezige schuur geen deel uitmaken van de aanvraag en van de verleende omgevingsvergunning en dus niet ter beoordeling aan de rechtbank voorliggen. Namens het college is overigens met foto’s onderbouwd dat enkel een aantal oude gevelplanken van de schuur is verwijderd en vervangen. Dergelijke werkzaamheden zijn door het college aangemerkt als vergunningvrij.
10.7.4.De rechtbank wijst er verder op dat de geplaatste bandjes, de klimtoestellen, het hekwerk en de lichtmasten ook geen deel uit maken van de aanvraag en daarmee van de verleende omgevingsvergunning, zodat ook deze bouwwerken momenteel niet ter beoordeling aan de rechtbank voorliggen. Van belang is verder dat deze bouwwerken nadien zijn geplaatst en daarom niet tot de conclusie kunnen leiden dat als gevolg van de verleende omgevingsvergunning sprake is van een vergroting van de bebouwde oppervlakte.
10.7.5.Ten aanzien van de stelling van eisers dat tussen de hoofdingang en de serre van het pand aan de [adres 1] een nieuwe luifel is gerealiseerd, overweegt de rechtbank dat het college met fotomateriaal van 17 november 2020 en van 30 oktober 2024 aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een nieuwe luifel aan het pand.
10.7.6.De door eisers genoemde aarden wal, nieuwe parkeerplaatsen, aangelegde bestrating en het speelterrein met kunstgras kunnen, voor zover een en ander al onderdeel is van de aangevraagde en verleende omgevingsvergunning, niet worden aangemerkt als bouwwerken. Van een vergroting van de bebouwde oppervlakte is dan ook hierom geen sprake.
10.7.7.Nu het bouwvolume en de bebouwde oppervlakte als gevolg van het bouwplan niet wijzigen, stond de voorwaarde in artikel 4, lid 9, van Bijlage II bij het Bor, dat de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume niet mogen worden vergroot, niet in de weg aan toepassing van deze bepaling.
10.8.1.Aan de omgevingsvergunning is onder meer het voorschrift verbonden dat op de locatie maximaal 150 vreemdelingen mogen worden opgevangen. Eisers hebben erop gewezen dat tegelijkertijd sprake is van 165 bedden. Zij stellen zich op het standpunt dat op voorhand aannemelijk is dat het COA zich niet aan het voorgeschreven maximum van 150 vreemdelingen zal houden en dat de vergunning daarom niet verleend had mogen worden.
10.8.2.De rechtbank vindt dat het feit dat er meer bedden zijn dan nodig, niet betekent dat het COA van plan is om meer dan 150 vreemdelingen in de opvanglocatie te huisvesten. De extra bedden zijn, zoals toegelicht door het college, bedoeld voor gezinnen, zodat zij een eigen kamer kunnen krijgen. Hierdoor zijn niet alle bedden in een kamer altijd bezet. Doordat een zekere overcapaciteit aan bedden beschikbaar is, kunnen toch 150 vreemdelingen in de opvanglocatie worden gehuisvest zonder dat de privacy van gezinnen wordt aangetast. De rechtbank is het hierom niet eens met eisers dat aannemelijk is dat het COA meer dan 150 vreemdelingen zal huisvesten.
10.8.3.Mocht in de praktijk blijken dat in de opvanglocatie toch meer vreemdelingen worden opgevangen dan het vergunde maximum van 150, dan kan het college daartegen handhavend optreden.
10.9.1.Naar aanleiding van de stelling van eisers dat uit het standpunt van het college dat sprake is van een ‘aanvaardbaar woon- en leefklimaat’ voor de asielzoekers en statushouders in de opvanglocatie, blijkt dat feitelijk geen sprake is van opvang, maar van ‘wonen’, overweegt de rechtbank dat de term ‘woon- en leefklimaat’ een veel gebruikte term is in de ruimtelijke ordening. Met deze term wordt de kwaliteit van de fysieke en sociale omgeving voor een bepaalde sociale groep bedoeld. Uit het enkele gebruik van deze term kan niet worden geconcludeerd dat feitelijk geen sprake is van opvang. Dat sprake is van opvang en niet van huisvesting met een woonkarakter volgt reeds uit de aard van de vergunde activiteit. Het vergunde gebruik van de locatie heeft betrekking op de tijdelijke opvang van asielzoekers en statushouders door het COA. Hierbij komt dat in voorschrift 5.1, vierde lid, bij de omgevingsvergunning is bepaald dat het laten gebruiken van de opvanglocatie voor woondoeleinden niet is toegestaan.
10.9.2.Bij het voorgaande komt dat de opvanglocatie niet is ingericht voor een normale woonsituatie. Zo heeft het gebouw een receptie en is sprake van collectieve voorzieningen voor de vreemdelingen aan wie opvang wordt geboden. Ook volgt uit voorschrift 5.1, vijfde lid, bij de omgevingsvergunning dat een nachtregister moet worden bijgehouden. Van gebruik van de opvanglocatie voor woondoeleinden is dan ook geen sprake.
10.9.3.Dat in de opvanglocatie ook sprake zal zijn van een kantoorruimte en van leslokalen leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van ander voorgenomen gebruik dan voor de opvang van vreemdelingen (vergelijk Vzr. ABRvS 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2443, r.o. 9.2). De kantoorruimte zal worden gebruikt door medewerkers van het COA en staat ten dienste van het beoogde gebruik van de locatie voor de opvang van vreemdelingen. Dat tevens is sprake is van leslokalen leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van voorgenomen ander gebruik. De leslokalen zullen niet worden gebruikt voor het geven van regulier onderwijs, maar voor specifieke activiteiten die gericht zijn op de opvang en de integratie van de in deze locatie verblijvende vreemdelingen. De leslokalen zijn daarmee in overeenstemming met het voorgenomen gebruik als opvanglocatie voor vreemdelingen. 10.9.4.Van voorgenomen gebruik van de opvanglocatie voor een ander doel dan de opvang van asielzoekers en statushouders is dan ook geen sprake.
10.10.1.Voor wat betreft de verkeerssituatie heeft het college zich gebaseerd op wat hierover is geschreven in de door [bedrijf 2] opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 10 februari 2023. [bedrijf 2] heeft voor de verwachte verkeersgeneratie gebruik gemaakt van een hiervoor ontwikkelde rekentool. Deze rekentool is gebaseerd op feitelijke tellingen van de verkeersgeneratie van opvanglocaties van het COA. Ook heeft [bedrijf 2] gebruik gemaakt van CROW-kengetallen. De rechtbank is van oordeel dat het college in beginsel mocht uitgaan van de deskundigheid van [bedrijf 2] en van de deugdelijkheid van de ontwikkelde rekentool. Dat de gehanteerde rekentool niet openbaar is gemaakt door [bedrijf 2] leidt niet tot een ander oordeel. Wel diende het college zich ervan te vergewissen dat het uitgevoerde onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
10.10.2.[bedrijf 2] heeft geconcludeerd dat de opvanglocatie naar verwachting voor een geringe verkeersgeneratie zorgt die beperkt is ten opzichte van de planologisch toegestane horecabestemming. Wat eisers hebben aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat de door [bedrijf 2] gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn dan wel dat de conclusie in verband met de te verwachten verkeersgeneratie anderszins onjuist is. Toegelicht is dat ook leveranciers zijn meegenomen in de berekende verkeersgeneratie en dat is uitgegaan van een worst-case scenario. Niet gebleken is dat andere soorten verkeersbewegingen, zoals verkeer van vrachtwagens en van busjes, niet zijn meegenomen in de berekeningen. Het college mocht afgaan op deze berekening.
10.10.3.Eisers hebben er voor wat betreft de verkeerssituatie op gewezen dat sprake zal zijn van meer verkeer van voetgangers, in het bijzonder over de [adres 3], die van de opvanglocatie naar de provinciale weg N349 loopt, waar zich ook een bushalte bevindt. Eisers hebben aangegeven dat de toename van het aantal voetgangers op de [adres 3] kan leiden tot een verhoogd risico op aanrijdingen op deze weg. Al hoewel op zichzelf genomen inderdaad aannemelijk is dat het aantal voetgangers dat gebruik maakt van de [adres 3] zal toenemen, is de rechtbank van oordeel dat dit gegeven niet tot de conclusie leidt dat het college de omgevingsvergunning om die reden niet had mogen verlenen. In dit verband is van belang dat de [adres 3] een weg met een lage verkeersintensiteit is die is ingericht volgens CROW-normen. Niet gebleken is dat de verkeerssituatie op deze weg als onveilig moet worden gekwalificeerd.
10.10.4.De verkeerssituatie hoefde dan ook geen belemmering te vormen voor de verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning.
10.11.1.Het project voorziet in 23 parkeerplaatsen op eigen terrein. Ook voor wat betreft het benodigde aantal parkeerplaatsen heeft het college zich gebaseerd op wat hierover is geschreven in de door [bedrijf 2] opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 10 februari 2023. Uit de door [bedrijf 2] berekende verkeersgeneratie blijkt dat het te verwachten aantal voertuigen per dag 17 voertuigen bedraagt. Het beschikbare aantal parkeerplaatsen is daarmee voldoende. Indien het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein onverhoopt toch niet voldoende zou blijken te zijn, kan worden uitgeweken naar de acht openbare parkeerplaatsen aan de voorzijde van de opvanglocatie.
10.11.2.Eisers hebben de door [bedrijf 2] gehanteerde uitgangspunten bestreden en zij hebben in dit verband een eveneens door [bedrijf 2] opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 20 juli 2021, inzake de vestiging van een opvanglocatie voor 145 asielzoekers te Tynaarlo, overgelegd. In dat stuk is geconcludeerd dat voor die opvanglocatie 22 parkeerplaatsen nodig waren. Eisers stellen zich op het standpunt dat de thans door [bedrijf 2] gehanteerde berekeningswijze van de behoefde aan parkeerplaatsen afwijkt van de in 2021 gehanteerde berekeningswijze zonder dat hiervoor een deugdelijke verklaring is gegeven.
10.11.3.De rechtbank overweegt dat inderdaad sprake is van een verschil in berekeningswijze van de parkeerbehoefte tussen de berekening die in 2021 is uitgevoerd inzake de opvanglocatie te Tynaarlo en de huidige berekening. Gebleken is dat [bedrijf 2] in 2021 nog geen gebruik maakte van de zelf ontwikkelde rekentool in verband met de te verwachten verkeersgeneratie bij opvanglocaties voor asielzoekers. Destijds werd aangesloten bij CROW-normen. De nadien tot stand gekomen eigen rekentool van [bedrijf 2] doet meer recht aan de specifieke situatie van dit soort opvanglocaties. In zoverre is een deugdelijke verklaring gegeven voor het verschil in berekeningswijze en, daarmee samenhangend, de verschillende uitkomsten van beide berekeningen. Eisers hebben geen tegenadvies van een andere deskundige overgelegd waarin vraagtekens worden geplaatst bij de thans door [bedrijf 2] gehanteerde uitgangspunten. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college mocht afgaan op de door [bedrijf 2] uitgevoerde berekening, zoals deze aan dit onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd.
10.11.4.De parkeersituatie hoefde dan ook geen belemmering te vormen voor de verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning.
10.12.1.Eisers hebben aangegeven dat zij vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij vrezen dat sprake zal zijn van een toename van overlast en van criminaliteit in hun directe leefomgeving. Zij stellen zich op het standpunt dat het college hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden in het kader van de afweging van de betrokken belangen.
10.12.2.De rechtbank begrijpt uit wat eisers hebben aangevoerd dat de komst van de opvanglocatie voor asielzoekers door omwonenden als ingrijpend wordt ervaren. Hun directe leefomgeving wordt immers gewijzigd door de komst van een relatief grote groep mensen uit andere delen van de wereld, met een andere culturele achtergrond die vaak geen of beperkt Nederlands spreken. Voorstelbaar is dat de komst van een dergelijke opvanglocatie tot gevoelens van sociale onveiligheid leidt, zeker voor omwonenden in de directe nabijheid van de opvanglocatie. Daargelaten of dergelijke gevoelens van sociale onveiligheid wel of niet geobjectiveerd zijn, heeft het college er in het kader van de uit te voeren belangenafweging terecht rekening mee gehouden. Dat het college dergelijke gevoelens van omwonenden heeft betrokken bij zijn beoordeling van de aanvraag, betekent echter niet dat deze gevoelens in het kader van een goede ruimtelijke ordening doorslaggevend behoorden te zijn in de zin dat de aanvraag moest worden afgewezen. Al met al heeft het college de belangen van de omwonenden en bedrijven, waaronder de door hen geuite gevoelens van sociale onveiligheid, voldoende kenbaar afgewogen tegen het belang dat gemoeid is met de opvang van vreemdelingen. Er is niet aangetoond dat de mogelijke nadelige gevolgen van de omgevingsvergunning niet in verhouding staan tot de doelen die ermee worden bereikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aan het maatschappelijke belang van opvang van vreemdelingen een groter gewicht mogen toekennen dan aan de belangen van omwonenden bij behoud van de bestaande situatie.
10.12.3.Met het oog op de sociale veiligheid heeft het COA bovendien beheermaatregelen genomen. Deze beheermaatregelen zijn beschreven in de ruimtelijke onderbouwing die behoort bij het bestreden besluit. Zo zal in de opvanglocatie zeven dagen per week, gedurende 24 uur per dag, een medewerker van het COA aanwezig zijn. Er is sprake van permanente beveiliging en toegangsbeheer. Vreemdelingen die worden opgevangen in de opvanglocatie worden geïnformeerd over huisregels en over de in Nederland geldende gedragsregels. Ook vinden in de opvanglocatie activiteiten plaats die gericht zijn op dagbesteding en op integratie. Verder is het COA 24 uur per dag bereikbaar voor omwonenden. De rechtbank is ook mede hierom van oordeel dat met deze beheermaatregelen in voldoende mate rekening is gehouden met gevoelens van sociale onveiligheid van omwonenden. Een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat acht de rechtbank niet aannemelijk.
10.12.4.Voor zover eisers stellen dat zij vrezen voor toename van criminaliteit en overlast als gevolg van de vergunningverlening, overweegt de rechtbank dat criminaliteit en overlast geen beoogde ruimtelijk effecten zijn van wat de verleende omgevingsvergunning mogelijk maakt en dat die criminaliteit en overlast evenmin noodzakelijkerwijs uit de vergunningverlening voortvloeien. Ook staat op voorhand niet vast dat de gevreesde criminaliteit en overlast zich ook daadwerkelijk zullen voordoen. De enkele vrees voor toekomstige criminaliteit en overlast zijn op zichzelf onvoldoende grond om de vergunningverlening in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Overlast is een kwestie van handhaving van de openbare orde. Dat betekent - voor zover op enig moment onverhoopt toch sprake is van criminaliteit of overlast door individuele vreemdelingen die opgevangen worden in de opvanglocatie – dat eisers zich, net als bij criminaliteit of overlast die veroorzaakt wordt door anderen, kunnen wenden tot de politie, de burgemeester en/of in dit geval het COA als beheerder van de opvanglocatie.
10.13.1.Eisers hebben aangegeven dat zij vrezen dat de komst van de opvanglocatie zal leiden tot hinder en onveilige situaties voor ondernemingen in de directe omgeving van de opvanglocatie. Ook is aangegeven dat werkzaamheden op het terrein van de inrichting aan de [adres 3] tot geluidsoverlast in de opvanglocatie zouden kunnen leiden.
10.13.2.De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat vreemdelingen die opgevangen worden in de opvanglocatie in grote aantallen de terreinen van bedrijven in de directe omgeving van de opvanglocatie zullen oplopen en daar zullen rondhangen. In dit verband is van belang dat het COA de op deze locatie op te vangen vreemdelingen informeert over de gedragsregels in Nederland. De aan het COA verleende omgevingsvergunning leidt voor bedrijven niet tot beperkingen in hun bedrijfsvoering. Ook hier geldt dat, áls bedrijven overlast zouden ondervinden en hierdoor geldende regels worden overtreden, daar handhavend tegen kan en in beginsel ook moet worden opgetreden.
10.13.3.Voor wat betreft mogelijke geluidsoverlast vanuit de inrichting aan de [adres 3] is van belang dat bij een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan niet hoeft te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. Wel dient te worden gewaarborgd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij dienen de belangen van in de nabijheid gelegen bedrijven bij een ongestoorde uitoefening van hun activiteiten te worden betrokken. Gelet op de aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing is er geen aanleiding voor de rechtbank om aan te nemen dat ter plaatse van de opvanglocatie geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zo heeft het college er onder meer op gewezen dat er sprake is van tijdelijke, urgente opvang van vreemdelingen in een bestaand gebouw dat reeds bedoeld was voor verblijf van personen.
10.14.1.Naar aanleiding van de stelling van eisers dat onvoldoende is onderzocht of er binnen de gemeente Tubbergen wellicht ook andere locaties zijn die geschikt zijn om daar een opvanglocatie te realiseren, overweegt de rechtbank dat het college moet beslissen op een aanvraag zoals deze is ingediend. Omdat het COA een aanvraag had ingediend om verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een opvanglocatie aan de [adres 1] te [plaats], diende het college daarop te beslissen.
10.14.2.Bij het voorgaande komt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat daadwerkelijk een andere locatie beschikbaar is waarvan het gebruik op minder bezwaren stuit dan de locatie aan de [adres 1] te [plaats].
10.15.1.Namens eisers is gesteld dat onvoldoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om problemen met de riool- en waterdruk in de omgeving van de opvanglocatie te voorkomen. Volgens eisers had het voormalige hotel [bedrijf 1] al problemen met de waterdruk en met de riolering. Ook een aantal omwonenden had dergelijke problemen. Doordat meer personen dan voorheen op de locatie aan de [adres 1] zullen verblijven dan in het verleden het geval is geweest, verwachten eisers dat deze problemen zullen toenemen.
10.15.2.De rechtbank overweegt dat namens het college is toegelicht dat in de nieuwe situatie een grotere pompput van 16 mᶾ met twee nieuwe pompen wordt geplaatst bij de opvanglocatie. Ook wordt het afvalwater via een nieuwe persleiding afgevoerd naar het gemaal van het waterschap Vechtstromen aan de Zuidesweg te [plaats]. Verder is opdracht gegeven voor vernieuwing van het rioolstelsel. De rechtbank is van oordeel dat met deze maatregelen voldoende is gedaan om de bestaande problemen met de riool- en waterdruk in de omgeving van de opvanglocatie op te lossen.