ECLI:NL:RBOVE:2025:2340

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
ZWO 24/1865, 24/1905, 24/1962, 24/2003, 24/2004, 24/2036, 24/2073 24/2074 en 24/2126
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak over de verlening van een omgevingsvergunning voor een opvanglocatie voor asielzoekers en statushouders in Tubbergen

Deze zaak betreft de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen voor de realisatie van een opvanglocatie voor asielzoekers en statushouders op een locatie waar voorheen een hotel was gevestigd. De vergunning is verleend na een periode van onrust onder de inwoners van Tubbergen, die zich zorgen maakten over de komst van de opvanglocatie. De rechtbank heeft in haar uitspraak op 16 april 2025 geoordeeld dat, hoewel er druk vanuit het Rijk was om de opvanglocatie te realiseren, het college zelfstandig tot de verlening van de omgevingsvergunning is gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag is beoordeeld binnen het toepasselijke wettelijke kader en dat de belangen van omwonenden zorgvuldig zijn afgewogen. De rechtbank concludeert dat de verleende omgevingsvergunning in overeenstemming is met het recht en dat de belangen van de opvang van vreemdelingen zwaarder mogen wegen dan de bezwaren van omwonenden. De rechtbank heeft de beroepen van verschillende eisers, waaronder bewoners en stichtingen, deels niet-ontvankelijk verklaard en deels ongegrond verklaard, waardoor de omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 24/1865, 24/1905, 24/1962, 24/2003, 24/2004, 24/2036, 24/2073
24/2074 en 24/2126
uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel in de zaken tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2] ,
[eiser 3] ,
[eiser 4] ,
[eiser 5] ,
allen uit [woonplaats 1] , eisers,
(gemachtigde: mr. M.H. van der Linden),

[eiser 6] ,

[eiser 7] ,
[eiser 8] ,
[eiser 9] ,
[eiser 10] ,
[eiser 11] ,
[eiser 12] ,
[eiser 13] ,
[eiser 14] ,
[eiser 15] ,
[eiser 16] B.V.,
[eiser 17] ,
[eiser 18] ,
[eiser 19] B.V.
Stichting Democratisch Recht Noord Oost Twente,
allen uit [woonplaats 2] , eisers,
(gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp)

Stichting Uitbanning Genocide,

[eiser 20] ,
allen uit [woonplaats 3] , eisers,
(gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp)
en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen

(gemachtigde: mr. J. van Vulpen).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
Centraal Orgaan opvang asielzoekers, te Den Haag
(gemachtigde: mr. U. Franssen).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het besluit van 9 januari 2024 waarbij het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: het college) een omgevingsvergunning heeft verleend aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COA) voor het realiseren van een opvanglocatie voor asielzoekers en statushouders op het perceel [adres 1] te [plaats]. Het besluit van het college is verzonden op 11 januari 2024 en is op 16 januari 2024 ter inzage gelegd.
1.2.1.
Op 12 februari 2024 heeft ing. M.H. Middelkamp namens [eiser 6] , [eiser 7] , [eiser 8] , [eiser 9] , [eiser 2] , [eiser 10] , [eiser 11] en [eiser 12] beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/1865.
1.2.2.
Op 16 februari 2024 heeft mr. M.H. van der Linden namens [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/1905.
1.2.3.
Op 22 februari 2024 heeft mr. M.H. van der Linden namens [eiser 5] beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/1962.
1.2.4.
Op 9 februari 2024 heeft [eiser 13] beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/2003. Nadien heeft ing. M.H. Middelkamp zich gesteld als gemachtigde van deze eiser.
1.2.5.
Op 19 februari 2024 heeft [eiser 14] beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/2004. Nadien heeft ing. M.H. Middelkamp zich gesteld als gemachtigde van deze eiser.
1.2.6.
Op 23 februari 2024 hebben [eiser 11] , [eiser 12] , [eiser 9] , [eiser 15] , [eiser 16] B.V., [eiser 17] , [eiser 18] en [eiser 2] beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/2074. Nadien heeft ing. M.H. Middelkamp zich gesteld als gemachtigde van deze eisers.
1.2.7.
Op 23 februari 2024 hebben [eiser 2] , [eiser 8] en de Stichting Democratisch Recht Noordoost Twente beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/2126. Nadien heeft ing. M.H. Middelkamp zich gesteld als gemachtigde van deze eisers.
1.2.8.
Op 23 februari 2024 hebben de Stichting Democratisch Recht Noordoost Twente, [eiser 8] en [eiser 7] beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/2073. Nadien heeft ing. M.H. Middelkamp zich gesteld als gemachtigde van deze eisers.
1.2.9.
Op 27 februari 2024 hebben de Stichting Uitbanning Genocide en [eiser 20] bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het college heeft het bezwaarschrift op 29 februari 2024 doorgezonden naar de rechtbank, ter behandeling als beroep. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 24/2036. Nadien heeft ing. M.H. Middelkamp zich gesteld als gemachtigde van deze eisers.
1.3.
De rechtbank heeft het COA in alle zaken waarin beroep is ingesteld in de gelegenheid gesteld om als derde-partij deel te nemen aan het geding. Het COA heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
1.4.1.
Op 28 maart 2024 zijn de beroepen met de nummers 24/1865, 24/1905 en 24/1962 ter zitting behandeld door de meervoudige kamer van de rechtbank. De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaken ter zitting geschorst. De rechtbank heeft aangegeven dat de op 28 maart 2024 ter zitting geagendeerde beroepen tegelijk zullen worden behandeld met de overige beroepen tegen het besluit van 9 januari 2024 waarvan is gebleken dat deze zijn ingesteld.
1.4.2.
De rechtbank heeft de beroepen verwezen naar een enkelvoudige kamer van de rechtbank voor een regiezitting in alle zaken met betrekking tot het besluit van het college van 9 januari 2024. Deze regiezitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2024. De rechtbank heeft de zaak vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 23 januari 2025 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
- eisers [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 5] , bijgestaan door mr. M.H. van der Linden ;
- eisers [eiser 6] , [eiser 13] , [eiser 14] en [eiser 7] , bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp;
- namens het college mr. E.P. Stekelenburg en [naam 1], bijgestaan door mr. J. van Vulpen;
- namens het COA [naam 2], [naam 3] en [naam 4], bijgestaan door mr. U. Franssen.

Samenvatting

2.1.
Deze zaak gaat over de opvanglocatie voor asielzoekers en statushouders in [plaats]. Tot medio 2022 was hotel [bedrijf 1] hier gevestigd. Het plan om asielzoekers en statushouders te huisvesten heeft onrust veroorzaakt bij een deel van de inwoners van [plaats] en omstreken. Na het aanvankelijk weigeren van medewerking is uiteindelijk door de gemeente Tubbergen een overeenkomst gesloten met het Rijk en het COA over een opvanglocatie voor maximaal 150 mensen. Het COA heeft hierna een tijdelijke omgevingsvergunning aangevraagd voor vijf jaar, die het college in 2024 heeft verleend met enkele voorschriften. Hiertegen hebben een aantal bewoners en bedrijven en een tweetal stichtingen beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.2.
In de uitspraak van vandaag concludeert de rechtbank dat er weliswaar veel druk vanuit het Rijk is uitgeoefend om de opvanglocatie te realiseren, maar dat er geen aanleiding is om te denken dat het college niet zelfstandig tot verlening van de omgevingsvergunning is gekomen. Het college is bevoegd gebleven om op de aanvraag te beslissen en heeft de aanvraag beoordeeld zoals die, gelet op het toepasselijke wettelijk kader, beoordeeld moest worden. Uit dat wettelijke kader volgt dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan alleen kan worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dit is een integrale, complexe belangenafweging waarbij het college beleidsruimte heeft.
2.3.
De rechtbank oordeelt daarom niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Wel heeft de rechtbank aan de hand van de beroepsgronden beoordeeld of de verleende omgevingsvergunning voor het huisvesten van asielzoekers en statushouders op de betreffende locatie in [plaats] in overeenstemming is met het recht. Zoals uit deze uitspraak blijkt, concludeert de rechtbank dat dit het geval is. Het college heeft de diverse belangen, zoals die ook door eisers in beroep naar voren zijn gebracht, zorgvuldig beoordeeld en afgewogen in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarbij voldoende rekening gehouden met de belangen van omwonenden en bedrijven, waaronder ook de door hen geuite gevoelens van sociale onveiligheid. Het college mocht het maatschappelijke belang van de opvang van vreemdelingen zwaarder laten wegen dan de belangen van omwonenden bij het behoud van de bestaande situatie. Omdat ook de overige beroepsgronden niet slagen betekent dit dat het college terecht heeft besloten de omgevingsvergunning te verlenen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
Voordat de rechtbank komt tot een inhoudelijke beoordeling van de verleende omgevingsvergunning dient zij eerst haar oordeel te geven over een aantal procedurele aspecten in de verschillende beroepsprocedures.
De op 20 januari 2025 ingebrachte nadere stukken
3.2.
Op 20 januari 2025 heeft ing. M.H. Middelkamp namens de eisers in de zaken met de nummers 24/1865, 24/2003, 24/2004, 24/2036, 24/2073, 24/2074 en 24/2126 nadere stukken doen toekomen aan de rechtbank. Het gaat om een kopie van een besluit van de Minister van Asiel en Migratie van 15 januari 2025 op een door eiser [eiser 7] ingediend verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid (Woo) en een bij dit besluit behorend pakket van 822 bladzijden aan bijlagen. Namens het college en namens het COA is bezwaar gemaakt tegen het inbrengen van deze stukken. Zij stellen zich op het standpunt dat het op een zo laat tijdstip inbrengen van deze stukken in strijd is met de goede procesorde.
3.3.
De rechtbank overweegt dat artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. De rechtbank overweegt dat deze bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van de goede procesorde heeft de bestuursrechter de mogelijkheid stukken al dan niet in de procedure toe te laten. De goede procesorde brengt mee dat de rechter de inhoud van de stukken alleen aan het oordeel ten grondslag legt als de andere partij voldoende in de gelegenheid is geweest daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. De termijn van tien dagen is dus geen harde grens. Stukken die gelet op de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn op tijd zijn ingediend, maar waarop de wederpartij niet meer adequaat kan reageren, kunnen alsnog worden geweigerd en stukken die gelet op die termijn te laat zijn ingediend, maar waarop een wederpartij nog goed kan reageren, kunnen toch worden toegelaten.
3.4.
De rechtbank overweegt dat het op 20 januari 2025 ingebrachte pakket stukken weliswaar omvangrijk is, maar dat er geen reden is om deze stukken te weigeren. In dit verband is van belang dat eisers eerst kort voor 20 januari 2025 de beschikking hebben gekregen over deze stukken. Verder is weliswaar sprake van een omvangrijk pakket aan aanvullende stukken, maar het is niet zo dat het college en het COA daarin actief op zoek hoeven te gaan naar wat mogelijk van belang is voor deze zaak. Van de indiener van een zo groot pakket aan stukken mag immers, zeker wanneer dit zo kort voor de zitting wordt ingediend, worden verwacht dat wordt aangegeven op welke van deze stukken een beroep wordt gedaan ter onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Het college en het COA hoefden deze nadere stukken dan ook slechts in zoverre en niet integraal te bestuderen.
Onder 9.1 en 9.2 van deze uitspraak zal de rechtbank inhoudelijk ingaan op de Woo-stukken.
Ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank moet beoordelen of de door eisers ingestelde beroepen ontvankelijk zijn.
4.2.1.
Het bestreden besluit is voorbereid met afdeling 3.4 van de Awb. Op grond van het bepaalde in artikel 6.8, vierde lid, van de Awb vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een dergelijk besluit aan met ingang van de dag waarop het besluit ter inzage is gelegd. Omdat het bestreden besluit op 16 januari 2024 ter inzage is gelegd, kon tot en met 27 januari 2024 beroep worden ingesteld.
4.2.2.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van de Stichting Uitbanning Genocide en van [eiser 20] na afloop van de beroepstermijn ter behandeling als beroep is doorgezonden aan de rechtbank. Op grond van het bepaalde in artikel 6:15, derde lid, van de Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van een dergelijk kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is de rechtbank niet gebleken. Nu dit bezwaarschrift op de laatste dag van de beroepstermijn is ingediend bij het college geldt deze datum als datum van indiening van het beroepschrift. Het beroep in de zaak met nummer 24/2036 is dan ook tijdig ingediend.
4.2.3.
Bij brief van 11 januari 2025 heeft ing. Middelkamp zich op het standpunt gesteld dat in het beroepschrift in de zaak met nummer 24/2074 bedoeld is om tevens beroep in te stellen namens [eiser 19] B.V. en dat, voor zover in het beroepschrift de firma [eiser 1] zand- en grindhandel is genoemd, [eiser 19] B.V. is bedoeld. De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit standpunt als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft geoordeeld in een uitspraak van 24 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:5434) strekken de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb neergelegde regeling met betrekking tot de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degene(n) namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de bezwaartermijn kenbaar moet zijn. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan aan deze eis worden voldaan zonder dat de naam van degene namens wie beroep is ingesteld in het beroepschrift is vermeld, mits kan worden vastgesteld dat deze binnen de beroepstermijn opdracht heeft gegeven om beroep in te stellen. De rechtbank stelt vast dat [eiser 19] B.V. niet binnen de beroepstermijn, maar eerst geruime tijd later als eiser in de zaak met nummer 24/2074 is genoemd. Er bestond ten tijde van de indiening van dit beroep geen enkele reden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat met het door de firma [eiser 1] zand- en grindhandel ingestelde beroep eigenlijk bedoeld was om namens [eiser 19] B.V. beroep in te stellen. Niet gebleken is dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [eiser 19] B.V. niet in verzuim is geweest. Het beroep, voor zover ingesteld namens [eiser 19] B.V., is daarom niet-ontvankelijk.
4.2.4.
Voor wat betreft het door de Stichting Democratisch recht Noordoost Twente ingestelde beroep overweegt de rechtbank dat een wijziging van 4 januari 2024 van de statuten van de Stichting Democratisch Recht Albergen is overgelegd. Uit artikel 1 van deze statutenwijziging blijkt dat deze stichting als verkorte naam de volgende naam hanteert: SDR Noord Oost Twente en omgeving. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze statutenwijziging voldoende aannemelijk geworden dat bedoeld is om beroep in te stellen namens de Stichting Democratisch Recht Albergen.
4.2.5.
De rechtbank stelt vast dat alle overige eisers voor het verstrijken van de beroepstermijn beroep hebben ingesteld.
4.3.1.
De rechtbank stelt vast dat een aantal eisers meerdere keren beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. Zo is meerdere keren beroep ingesteld door [eiser 2] , [eiser 11] , [eiser 12] , [eiser 8] , [eiser 9] , [eiser 7] en Stichting Democratisch Recht Noordoost Twente.
4.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de Awb geen ruimte biedt voor het (gelijktijdig) aanhangig zijn van meerdere beroepen van dezelfde belanghebbende tegen hetzelfde besluit. In dit verband is van belang dat de Awb spreekt over “het beroep” van een belanghebbende.
De rechtbank ziet daarom geen ruimte om meer dan een beroep van een belanghebbende ontvankelijk te achten.
4.3.3.
De rechtbank heeft de gemachtigden van eisers tijdens de regiezitting op 10 december 2024 verzocht om de rechtbank te laten weten welke gemachtigde namens wie optreedt en welke beroepen van de eisers die meerdere malen beroep hebben ingesteld worden gehandhaafd. De rechtbank heeft daarbij aangegeven dat alle beroepsgronden die in een van deze zaken door of namens een eiser zijn aangevoerd bij de beoordeling van het gehandhaafde beroep zullen worden betrokken. Mr. Van der Linden heeft de rechtbank bericht dat zij als gemachtigde optreedt voor [eiser 2] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat hij deelneemt in de zaak met nummer 24/1905.
4.3.4.
Voor wat betreft de overige beroepen van de eisers die meerdere malen beroep hebben ingesteld is niet aangegeven welke beroepen worden gehandhaafd. De rechtbank gaat er voor wat betreft deze overige beroepen van uit, zoals ook ter zitting besproken, dat het eerste beroep dat elk van deze eisers heeft ingesteld geldt als het door hen ingestelde beroep. Dat is voor wat betreft [eiser 8] , [eiser 9] , [eiser 7] , [eiser 11] en [eiser 12] het beroep met nummer 24/1865. Voor wat betreft de Stichting Democratisch Recht Noord Oost Twente is dat het beroep met nummer 24/2073.
4.3.5.
De overige door deze eisers ingestelde beroepen zullen gelet op wat hiervoor is overwogen niet-ontvankelijk worden verklaard. De door deze eisers in een van deze overige beroepen aangevoerde beroepsgronden zullen worden betrokken bij de gehandhaafde beroepen van deze eisers.
4.4.
Gebleken is dat eiser [eiser 11] is overleden. Zijn weduwe, [eiser 12] , heeft verklaard dat zijn erven het namens hem ingestelde beroep wensen voort te zetten. Het college heeft de verklaring van [eiser 12] niet betwist. De rechtbank acht daarom voldoende aannemelijk dat de erven inderdaad het door [eiser 11] ingestelde beroep wensen voort te zetten en zal dat beroep inhoudelijk behandelen.
4.5.1.
Voor de vraag of eisers beroep konden instellen tegen het bestreden besluit is op grond van het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb van belang of eisers kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt dient sprake te zijn van gevolgen van enige betekenis van het bestreden besluit.
4.5.2.
De rechtbank overweegt voorts dat de Afdeling bij uitspraak van 4 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:953) tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021 inzake ‘Varkens in Nood’ (ECLI:EU:C:2021:7) heeft geoordeeld dat aan degene die geen belanghebbende is, maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.
4.5.3.
De rechtbank zal eerst de ontvankelijkheid van de door natuurlijke personen ingestelde beroepen beoordelen en vervolgens de belanghebbendheid van de door andere entiteiten, waaronder rechtspersonen, ingestelde beroepen beoordelen.
4.6.1.
De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde stukken blijkt dat [eiser 13] ,
[eiser 14] , [eiser 10] en [eiser 11] minimaal één zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit. De beroepen, voor zover door deze eisers ingesteld, zijn reeds daarom ontvankelijk. Uit de brief namens het college van 22 januari 2025 en wat op de zitting is besproken maakt de rechtbank op dat ook [eiser 6] , [eiser 7] , [eiser 9] , [eiser 1] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 2] , [eiser 17] en [eiser 8] één of meer zienswijzen hebben ingediend en dus ontvankelijk zijn in hun beroep.
4.6.2.
Voor wat betreft de overige eisers die beroep hebben ingesteld heeft de rechtbank aan de hand van de overgelegde stukken niet kunnen vaststellen dat zij een zienswijze hebben ingediend. De rechtbank zal hierna beoordelen of deze overige eisers kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
4.6.3.
De rechtbank stelt vast dat de afstand tussen de woning van [eiser 12] , aan de [adres 2] te [plaats], en de opvanglocatie ruim 400 meter bedraagt. Niet aannemelijk is dat zij gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van het bestreden besluit. Dat de woning van [eiser 12] zich net als de opvanglocatie aan de [adres 1] bevindt, maakt dit gelet op de afstand tussen deze woning en de opvanglocatie niet anders. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat bewoners van de opvanglocatie mogelijk lopend of fietsend over de [adres 1] naar Almelo zullen gaan. Het beroep, voor zover ingesteld door [eiser 12] , is daarom niet-ontvankelijk. Zij neemt evenwel deel aan deze beroepsprocedure als erfgename van [eiser 11] .
4.6.4.
De rechtbank stelt vast dat [eiser 20] (hierna: [eiser 20]) in [woonplaats 3] woont, op geruime afstand van de opvanglocatie. Gesteld noch gebleken is dat hij rechthebbende is met betrekking tot gronden in de directe omgeving van de opvanglocatie. Evenmin is gesteld of gebleken dat [eiser 20] anderszins gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van het bestreden besluit. Dat [eiser 20] de komst van asielzoekers beschouwt als genocide op de Nederlandse bevolking, kan, wat daarvan verder ook zij, niet leiden tot belanghebbendheid in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Het beroep, voor zover ingesteld door [eiser 20], is daarom niet-ontvankelijk.
4.7.1.
De rechtbank stelt vast dat [eiser 15] (hierna: [eiser 15]) en [eiser 16] B.V. een zienswijze hebben ingediend en derhalve ontvankelijk zijn in hun beroep.
4.7.2.
De rechtbank overweegt dat de Fa. [eiser 18] een vennootschap onder firma (hierna: VOF) is. Een VOF is een rechtsvorm zonder rechtspersoonlijkheid. Dat een VOF geen rechtspersoonlijkheid heeft, betekent niet dat een dergelijke entiteit geen ontvankelijk beroep kan instellen. Een door een VOF ingesteld beroep kan ontvankelijk zijn als deze entiteit herkenbaar deelneemt aan het rechtsverkeer en opkomt voor haar eigen belangen. Niet in geschil is dat de Fa. [eiser 18] voldoende herkenbaar deelneemt aan het rechtsverkeer. Naar het oordeel van de rechtbank staat onvoldoende vast dat deze VOF gevestigd is op het terrein van [eiser 19] B.V., aan de [adres 3] en dat zij daar haar activiteiten verricht. Het beroep, voor zover ingesteld door de Fa. [eiser 18] is dan ook niet-ontvankelijk.
4.7.3.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is aannemelijk dat met het door de Stichting Democratisch recht Noordoost Twente ingestelde beroep bedoeld is om beroep in te stellen namens de Stichting Democratisch Recht Albergen. Namens de Stichting is, blijkens de brief van 22 januari 2025 van verweerders gemachtigde een zienswijze ingediend en daarom is het beroep ontvankelijk.
4.8.1.
De rechtbank overweegt dat gebleken is dat de Stichting Uitbanning Genocide als doel heeft het tegengaan van de gehele of gedeeltelijke vernietiging - de genocide - van nationale, etnische, raciale en godsdienstige groepen als zodanig. De stichting geeft daarbij prioriteit aan het behartigen van de belangen van de groepen die bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden daarin aanwezig waren.
4.8.2.
De rechtbank overweegt dat het doel van de Stichting Uitbanning Genocide zeer ruim en algemeen is omschreven. De doelstelling is territoriaal of geografisch niet begrensd. De belangen die bij de verleende omgevingsvergunning zijn betrokken hebben betrekking op een goede ruimtelijke ordening. De collectieve belangen die deze stichting in het bijzonder behartigt houden geen verband met een goede ruimtelijke ordening. Het belang dat de stichting voorstaat, te weten het uitbannen van genocide, valt niet onder de reikwijdte van dat begrip. Dat deze stichting procedures voert tegen de komst van asielzoekerscentra en daarnaast ook andere feitelijke activiteiten verricht, maakt dit niet anders. Niet valt in te zien hoe de feitelijke activiteiten van deze stichting de doelomschrijving zodanig zouden kunnen inkleuren dat toch belanghebbendheid zou moeten worden aangenomen. Deze stichting kan dan ook niet op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb als belanghebbende worden aangemerkt.
4.8.3.
Het beroep, voor zover ingesteld door de Stichting Uitbanning Genocide, is dan ook niet-ontvankelijk.
Algemeen
5. De rechtbank beoordeelt hierna de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers. Gelet op de grote overlap in beroepsgronden zullen de verschillende beroepen gezamenlijk in deze uitspraak aan de orde komen.
De feiten
6.1.
De locatie [adres 1] te [plaats] bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Tubbergen. Op deze locatie was tot medio 2022 hotel [bedrijf 1] gevestigd. Het hotel had plek voor 78 gasten. In 2022 heeft het COA deze locatie gekocht met de bedoeling om daar een opvanglocatie voor asielzoekers en statushouders te realiseren.
6.2.
Het plan van het COA om op deze locatie een opvanglocatie te vestigen heeft in 2022 tot heftige reacties geleid bij een deel van de inwoners van [plaats] en omstreken. Aanvankelijk was het college niet bereid om medewerking te verlenen aan de vestiging van een opvanglocatie op deze plek. Dit leidde tot spanningen tussen het college en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris). Uiteindelijk is op 19 september 2022 een overeenkomst gesloten tussen het Rijk, vertegenwoordigd door de staatssecretaris, het COA en de gemeente Tubbergen over de kaders voor de opvang van asielzoekers en statushouders in de gemeente Tubbergen. In de kaderovereenkomst is onder meer overeengekomen dat in de te realiseren opvanglocatie maximaal 150 bewoners zullen worden geplaatst.
6.3.
Vervolgens heeft het COA op 15 februari 2023 een aanvraag om verlening van tijdelijke omgevingsvergunning, voor de duur van vijf jaar, ingediend. Bij de aanvraag is een ruimtelijke onderbouwing gevoegd. Het ontwerpbesluit op deze aanvraag heeft vanaf 30 augustus 2023 ter inzage gelegen en daartegen zijn verschillende zienswijzen ingediend. Bij het bestreden besluit heeft het college de aangevraagde vergunning verleend. Aan de vergunning is een aantal voorschriften verbonden.
6.4.
In verband met het gebruik van de locatie voor de opvang van asielzoekers en statushouders hebben vervolgens sloop- en bouwwerkzaamheden plaatsgevonden. Op 30 september 2024 is de opvanglocatie daadwerkelijk in gebruik genomen.
Overgangsrecht
7.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
7.2.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 februari 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inhoudelijke beoordeling
8.1.
De rechtbank zal hierna de beroepsgronden bespreken. De rechtbank zal eerst de beroepsgronden bespreken die betrekking hebben op de bevoegdheid van het college en op de totstandkoming van het besluit, vervolgens de beroepsgronden die verband houden met de Wabo en de gronden die betrekking hebben op de afweging van de betrokken belangen in dat kader. Daarna zal de rechtbank de overige beroepsgronden bespreken.
8.2.
Voorafgaand aan deze inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden merkt de rechtbank nog het volgende op ter voorlichting van partijen. In deze beroepsprocedure moet en zal de rechtbank haar oordeel geven over de vraag of de omgevingsvergunning waarmee de opvanglocatie kan worden gerealiseerd rechtmatig is verleend. Niet meer en niet minder. Het is van belang dat partijen zich realiseren dat wanneer een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt gedaan, een bestuursorgaan is gehouden om die aanvraag te beoordelen aan de hand van het van toepassing zijnde wettelijk kader. In dit geval is dat de Wabo. Alleen dat wat is aangevraagd kan, indien aan de vereisten wordt voldaan, worden vergund. Uit het wettelijk kader volgt verder dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan alleen kan worden verleend, als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dit is een integrale, complexe belangenafweging, waarbij het bevoegde bestuursorgaan beleidsruimte heeft. Als een activiteit plaatsvindt die buiten het bestek van de vergunning valt, is dat iets waar mogelijk handhavend tegen kan worden opgetreden. Een dergelijke activiteit maakt echter niet dat de vergunning onrechtmatig is en ligt ook niet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning ter toetsing voor bij de rechtbank.
Ook de rechtbank dient bij het geven van haar oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van het toetsingskader uit te gaan. Dat betekent dat de rechtbank niet zelf oordeelt of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht.
Tijdens de zitting hebben diverse andere (bestuursrechtelijke) trajecten die verband houden met de realisatie van de opvanglocatie, zoals sloop, handhavingsprocedures et cetera de revue gepasseerd. Deze trajecten zijn echter niet relevant voor de in déze procedure voorliggende rechtsvraag, omdat zij buiten het toetsingskader vallen.
De bevoegdheid van het college en de totstandkoming van het besluit
9.1.1.
Naar aanleiding van de stelling dat het college ten onrechte op de aanvraag heeft beslist omdat de staatssecretaris de bevoegdheid om op de aanvraag te beslissen aan zich heeft getrokken, overweegt de rechtbank dat op grond van het bepaalde in artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo als hoofdregel geldt dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project zal worden uitgevoerd, beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning. In bepaalde gevallen kan, op grond van het bepaalde in artikel 2.4, derde lid, van de Wabo, een aangewezen minister (en daarmee ook een staatssecretaris) bevoegd zijn om op de aanvraag te beslissen ten aanzien van projecten die behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie projecten van nationaal belang.
9.1.2.
Artikel 3.2, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) luidt als volgt:
Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, is bevoegd te beslissen op een aanvraag indien het project bestaat uit activiteiten als bedoeld in:
(…..)
b. artikel 2.1, eerste lid, onder c, en waarbij ten behoeve van de verwezenlijking van een project van nationaal belang, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰, voor zover het betreft de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen, en onder 3⁰, van de wet, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
9.1.3.
De rechtbank is het met eisers eens dat in het najaar van 2022 stevige politieke druk door de staatssecretaris is uitgeoefend op de gemeente Tubbergen en meer in het bijzonder op het college. Bevestiging hiervoor vindt de rechtbank mede in het op 20 januari 2025 door eisers ingebrachte pakket Woo-stukken. Maar, nergens blijkt uit dat op enig moment een besluit is genomen waarbij de bevoegdheid om op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning te beslissen is afgenomen van het college. Dat de staatssecretaris heeft aangegeven het college deze bevoegdheid te willen ontnemen en daarbij stevige bewoordingen heeft gebruikt, kan niet gelijkgesteld worden aan een formeel besluit. Hierbij komt dat in het najaar van 2022 nog geen aanvraag was ingediend.
9.1.4.
In aanvulling op het voorgaande overweegt de rechtbank dat, zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de staatssecretaris met de in 2022 door hem gemaakte opmerkingen de bevoegdheid om op de in te dienen aanvraag te beslissen op informele wijze aan zich heeft getrokken, niet valt in te zien waarom een dergelijke bevoegdheid dan niet tevens op informele wijze teruggelegd zou kunnen worden bij het college. Dat dit zou zijn gebeurd door het sluiten van de ‘kaderovereenkomst’ tussen de staatsecretaris, het college en het COA van 19 september 2022 is wel gesteld maar niet gebleken.
9.2.
Ten aanzien van de stelling dat sprake was van zodanige druk dat het college niet meer in staat was om zelf de betrokken belangen af te wegen, overweegt de rechtbank dat vaststaat dat vanuit het Rijk druk is uitgeoefend op de gemeente Tubbergen en meer in het bijzonder op het college om mee te werken aan het realiseren van de opvanglocatie. Deze druk was ingegeven door de wens van het Rijk om enerzijds meer opvang voor asielzoekers en statushouders te realiseren en anderzijds om deze opvang evenrediger over het land te verspreiden. Deze druk, waarvoor de rechtbank mede bevestiging vindt in het op 20 januari 2025 door eisers ingebrachte pakket aan Woo-stukken, heeft tot gevolg gehad dat het college van standpunt is gewijzigd over de komst van de opvanglocatie. Geen enkel in deze beroepsprocedure overgelegd stuk geeft echter aanleiding om te oordelen dat het college als gevolg van deze druk niet (meer) in staat was om zelf binnen de toepasselijke wettelijke kaders een afweging van de betrokken belangen te maken en een besluit te nemen. Ook de eerdergenoemde kaderovereenkomst van 19 september 2022 bevat geen afspraken over het verlenen van de omgevingsvergunning, anders dan dat het college uiterlijk op 16 oktober 2022 op de aanvraag zou beslissen. Feitelijk is dit overigens pas op 9 januari 2023 gebeurd. Evenmin is gebleken dat sprake is geweest van vooringenomenheid aan de kant van het college.
De Wabo en de afweging van de betrokken belangen
10.1.
De bij het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op de volgende activiteiten:
  • het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wabo);
  • het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo);
  • het brandveilig gebruik van een bouwwerk (artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo).
Het bouwen van een bouwwerk
10.2.1.
Voor wat betreft de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ is betoogd dat zonder deugdelijke asbestinventarisatie sloopwerkzaamheden hebben plaatsgevonden in het pand en dat aannemelijk is dat nog steeds asbest aanwezig is in het pand.
10.2.2.
De rechtbank overweegt dat uit het bepaalde in artikel 1.26 van het Bouwbesluit 2012 volgt dat niet zonder sloopmelding mag worden gesloopt indien daarbij asbest wordt verwijderd. Ook is op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 onder omstandigheden bij sloop tevens een asbestinventarisatierapport vereist. De sloopwerkzaamheden en de daaruit voortvloeiende verplichtingen maken echter geen deel uit van de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’, en dus ook niet van de onderhavige omgevingsvergunning. De wetgever heeft er juist voor gekozen om voor dergelijke sloopwerkzaamheden geen vergunningplicht in te stellen. Dat in het kader van de uitvoering van de sloopwerkzaamheden een en ander kennelijk is misgegaan en dat het college naar aanleiding hiervan besloten heeft om handhavend op te treden tegen het COA, raakt de vergunningverlening dan ook niet.
10.2.3.
Dat gebleken is dat mogelijk nog steeds asbest aanwezig is in het pand kan evenmin tot het oordeel leiden dat het college de aangevraagde omgevingsvergunning niet had mogen verlenen. Voor zover nog asbest aanwezig is in het pand, bevindt zich dit op plekken waar geen verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden.
Het brandveilig gebruik van een bouwwerk
10.3.1.
Namens het college is betoogd dat de tegen dit besluitonderdeel gerichte beroepsgronden niet kunnen slagen omdat de rechtsregels waar de eisers die deze beroepsgronden hebben aangevoerd zich op hebben beroepen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Gegrondverklaring van het beroep op deze gronden is in strijd met het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste.
10.3.2.
De rechtbank volgt het college niet voor wat betreft dit punt. Indien brand ontstaat in de opvanglocatie aan de [adres 1] kan dit mogelijk ook gevolgen hebben voor omwonenden. Indien ten gevolge van een brand as en andere materialen, waaronder asbest, vrijkomen, kan dit gevolgen hebben voor de bruikbaarheid van gronden in de omgeving van deze locatie, waaronder gronden van eisers die in de directe omgeving van de opvanglocatie liggen. De vergunning voor het brandveilig gebruik van het bouwwerk strekt dan ook mede ter bescherming van hun belangen.
10.3.3.
Uit een schrijven van de brandweer van 6 juli 2023 blijkt dat het bouwplan voldoet aan de geldende eisen van brandveiligheid. Niet gebleken is dat dit advies qua inhoud en wijze van totstandkoming tekortkomingen vertoont. Het college mocht daar ten tijde van de vergunningverlening op afgaan. Dat bij nadere controles die in de loop van 2024 hebben plaatsgevonden nieuwe gebreken zijn geconstateerd, die niet eerder bekend waren, doet er niet aan af dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit mocht afgaan op wat op dat moment bekend was. Overigens zijn deze nieuw geconstateerde gebreken volgens het college inmiddels verholpen.
De afweging van ruimtelijke belangen
10.4.1.
Uit voorschrift 5.1 bij de verleende omgevingsvergunning volgt dat deze vergunning voor de duur van vijf jaar is verleend. In de op 19 september 2022 gesloten kaderovereenkomst is echter een instandhoudingstermijn van tien jaar genoemd.
10.4.2.
Eisers stellen zich op het standpunt dat het de bedoeling van het COA is om een onomkeerbare situatie te realiseren. Daarvoor is de bevoegdheid om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen niet bedoeld.
10.4.3.
De rechtbank overweegt dat het COA voor deze locatie een omgevingsvergunning met een instandhoudingstermijn van vijf jaar heeft aangevraagd. Bij de beoordeling van een aanvraag moet het college in beginsel uitgaan van wat is aangevraagd. Dat een omgevingsvergunning voor vijf jaar is aangevraagd laat onverlet dat later opnieuw een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd voor vijf jaar. Een dergelijke aanvraag zal opnieuw beoordeeld moeten worden door het college aan de hand van de regelgeving zoals die dan geldt en voor zover het college dan wederom een omgevingsvergunning verleent, staat ook daartegen rechtsbescherming open. Dat de intentie van de partijen bij de kaderovereenkomst in 2022 was om een opvanglocatie voor tien jaar mogelijk te maken, maakt dit niet anders.
10.4.4.
Bij het voorgaande komt dat niet met zekerheid vaststaat dat het COA na afloop van de instandhoudingstermijn van vijf jaar het gebruik van de opvanglocatie zal willen voortzetten, ook al is dat nu wel de intentie van het COA. In dat verband is van belang dat de behoefte aan opvanglocaties in belangrijke mate bepaald wordt door de instroom van nieuwe asielzoekers in Nederland en door de mogelijkheden die statushouders worden geboden om door te stromen naar reguliere woonruimte. De instroom van nieuwe asielzoekers vertoont al jarenlang grote fluctuaties en niet te voorspellen valt hoe deze zich de komende jaren zal ontwikkelen. Daarom valt evenmin te voorspellen hoe groot de behoefte aan opvanglocaties na het verstrijken de instandhoudingstermijn van vijf jaar zal zijn en of dan nog steeds behoefte bestaat aan een omgevingsvergunning voor dit gebruik voor opnieuw vijf jaar. Voldoende is dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de activiteit waarvoor thans een omgevingsvergunning is verleend, zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval.
10.4.5.
De beroepsgronden die betrekking hebben op de tijdelijkheid van de verleende omgevingsvergunning slagen daarom niet.
10.5.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie D11.2, kolom 1, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer). Eisers stellen dat daarom het bepaalde in artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) hier van toepassing is. Uit die bepaling volgt dat het bepaalde in de categorieën 9 en 11 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor niet van toepassing is op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit mer. In dat geval had artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰, van de Wabo niet mogen worden toegepast.
10.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college hier terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit mer. De rechtbank acht de ruimtelijke uitstraling van de transformatie op de omgeving relatief beperkt. In dit verband is van belang dat geen nieuwbouw wordt gerealiseerd. Een reeds bestaand hotel wordt tijdelijk in gebruik genomen als opvanglocatie voor vreemdelingen. De opzet en de vorm van het bestaande gebouw en het daarbij behorende terrein wijzigen niet noemenswaardig, waardoor geen sprake is van nieuw planologisch ruimtebeslag. Het college heeft dan ook terecht aangenomen dat het bepaalde in artikel 5, zesde lid, van bijlage II bij het Bor niet in de weg stond aan de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰, van de Wabo.
10.6.1.
Namens eisers is voorts betoogd dat de omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 4, lid 9, van Bijlage II bij het Bor verleend had mogen worden omdat het gebruik van de opvanglocatie door statushouders is niet in overeenstemming met deze bepaling.
10.6.2.
Artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Bor bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2⁰, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komt:
het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;
Uit de formulering van deze bepaling blijkt dat deze categorie van Bijlage II bij het Bor niet enkel gebruikt kan worden voor de opvang van asielzoekers, maar ook voor de opvang van andere categorieën vreemdelingen. Omdat de Wabo en het Bor geen eigen definitie van het begrip ‘vreemdeling’ kennen, kan hiervoor worden aangesloten bij de definitie die gegeven is in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze definitie luidt als volgt:
vreemdeling: ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden behandeld.
Vaststaat dat de statushouders niet de Nederlandse nationaliteit bezitten. Ook gelden de statushouders niet als personen die op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld. De in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 genoemde specifieke categorie personen die op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, is alleen van toepassing op Molukkers in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet betreffende de positie van Molukkers. Hieruit volgt dat de statushouders vreemdelingen in de zin van de wet blijven, ook al is aan hen een verblijfsvergunning verleend. Het college mocht voor de vergunningverlening dan ook gebruik maken van artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Bor.
10.7.1.
De rechtbank is verder voor wat betreft de toetsing aan artikel 4 aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Bor van oordeel dat het college in voldoende mate heeft onderbouwd dat geen sprake is van vergroting van het bouwvolume van het pand aan de [adres 1] en van het bebouwde oppervlak ter plaatse. De vergunde wijzigingen hebben een inpandig karakter en leiden niet tot een vergroting van het bouwvolume dan wel van de bebouwde oppervlakte op deze locatie.
10.7.2.
Gebleken is dat na afloop van de vergunningverlening, op enig moment in 2024, een aantal bouwwerken op het terrein aan de [adres 1] is geplaatst dan wel is gewijzigd. Zo hebben werkzaamheden plaatsgevonden aan de kapconstructie van een reeds op het terrein aanwezige schuur, zijn enkele bankjes en twee klimtoestellen op het terrein geplaatst en zijn een hekwerk en lichtmasten gerealiseerd op het terrein. Verder is een aarden wal aangelegd, zijn zes nieuwe parkeerplaatsen gerealiseerd en is nieuwe bestrating en een speelterrein met kunstgras aangelegd.
10.7.3.
Voor wat betreft de kapconstructie van een op het terrein aanwezige schuur, overweegt de rechtbank dat eventuele wijzigingen van de op het terrein aanwezige schuur geen deel uitmaken van de aanvraag en van de verleende omgevingsvergunning en dus niet ter beoordeling aan de rechtbank voorliggen. Namens het college is overigens met foto’s onderbouwd dat enkel een aantal oude gevelplanken van de schuur is verwijderd en vervangen. Dergelijke werkzaamheden zijn door het college aangemerkt als vergunningvrij.
10.7.4.
De rechtbank wijst er verder op dat de geplaatste bandjes, de klimtoestellen, het hekwerk en de lichtmasten ook geen deel uit maken van de aanvraag en daarmee van de verleende omgevingsvergunning, zodat ook deze bouwwerken momenteel niet ter beoordeling aan de rechtbank voorliggen. Van belang is verder dat deze bouwwerken nadien zijn geplaatst en daarom niet tot de conclusie kunnen leiden dat als gevolg van de verleende omgevingsvergunning sprake is van een vergroting van de bebouwde oppervlakte.
10.7.5.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat tussen de hoofdingang en de serre van het pand aan de [adres 1] een nieuwe luifel is gerealiseerd, overweegt de rechtbank dat het college met fotomateriaal van 17 november 2020 en van 30 oktober 2024 aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een nieuwe luifel aan het pand.
10.7.6.
De door eisers genoemde aarden wal, nieuwe parkeerplaatsen, aangelegde bestrating en het speelterrein met kunstgras kunnen, voor zover een en ander al onderdeel is van de aangevraagde en verleende omgevingsvergunning, niet worden aangemerkt als bouwwerken. Van een vergroting van de bebouwde oppervlakte is dan ook hierom geen sprake.
10.7.7.
Nu het bouwvolume en de bebouwde oppervlakte als gevolg van het bouwplan niet wijzigen, stond de voorwaarde in artikel 4, lid 9, van Bijlage II bij het Bor, dat de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume niet mogen worden vergroot, niet in de weg aan toepassing van deze bepaling.
10.8.1.
Aan de omgevingsvergunning is onder meer het voorschrift verbonden dat op de locatie maximaal 150 vreemdelingen mogen worden opgevangen. Eisers hebben erop gewezen dat tegelijkertijd sprake is van 165 bedden. Zij stellen zich op het standpunt dat op voorhand aannemelijk is dat het COA zich niet aan het voorgeschreven maximum van 150 vreemdelingen zal houden en dat de vergunning daarom niet verleend had mogen worden.
10.8.2.
De rechtbank vindt dat het feit dat er meer bedden zijn dan nodig, niet betekent dat het COA van plan is om meer dan 150 vreemdelingen in de opvanglocatie te huisvesten. De extra bedden zijn, zoals toegelicht door het college, bedoeld voor gezinnen, zodat zij een eigen kamer kunnen krijgen. Hierdoor zijn niet alle bedden in een kamer altijd bezet. Doordat een zekere overcapaciteit aan bedden beschikbaar is, kunnen toch 150 vreemdelingen in de opvanglocatie worden gehuisvest zonder dat de privacy van gezinnen wordt aangetast. De rechtbank is het hierom niet eens met eisers dat aannemelijk is dat het COA meer dan 150 vreemdelingen zal huisvesten.
10.8.3.
Mocht in de praktijk blijken dat in de opvanglocatie toch meer vreemdelingen worden opgevangen dan het vergunde maximum van 150, dan kan het college daartegen handhavend optreden.
10.9.1.
Naar aanleiding van de stelling van eisers dat uit het standpunt van het college dat sprake is van een ‘aanvaardbaar woon- en leefklimaat’ voor de asielzoekers en statushouders in de opvanglocatie, blijkt dat feitelijk geen sprake is van opvang, maar van ‘wonen’, overweegt de rechtbank dat de term ‘woon- en leefklimaat’ een veel gebruikte term is in de ruimtelijke ordening. Met deze term wordt de kwaliteit van de fysieke en sociale omgeving voor een bepaalde sociale groep bedoeld. Uit het enkele gebruik van deze term kan niet worden geconcludeerd dat feitelijk geen sprake is van opvang. Dat sprake is van opvang en niet van huisvesting met een woonkarakter volgt reeds uit de aard van de vergunde activiteit. Het vergunde gebruik van de locatie heeft betrekking op de tijdelijke opvang van asielzoekers en statushouders door het COA. Hierbij komt dat in voorschrift 5.1, vierde lid, bij de omgevingsvergunning is bepaald dat het laten gebruiken van de opvanglocatie voor woondoeleinden niet is toegestaan.
10.9.2.
Bij het voorgaande komt dat de opvanglocatie niet is ingericht voor een normale woonsituatie. Zo heeft het gebouw een receptie en is sprake van collectieve voorzieningen voor de vreemdelingen aan wie opvang wordt geboden. Ook volgt uit voorschrift 5.1, vijfde lid, bij de omgevingsvergunning dat een nachtregister moet worden bijgehouden. Van gebruik van de opvanglocatie voor woondoeleinden is dan ook geen sprake.
10.9.3.
Dat in de opvanglocatie ook sprake zal zijn van een kantoorruimte en van leslokalen leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van ander voorgenomen gebruik dan voor de opvang van vreemdelingen (vergelijk Vzr. ABRvS 14 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2443, r.o. 9.2). De kantoorruimte zal worden gebruikt door medewerkers van het COA en staat ten dienste van het beoogde gebruik van de locatie voor de opvang van vreemdelingen. Dat tevens is sprake is van leslokalen leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van voorgenomen ander gebruik. De leslokalen zullen niet worden gebruikt voor het geven van regulier onderwijs, maar voor specifieke activiteiten die gericht zijn op de opvang en de integratie van de in deze locatie verblijvende vreemdelingen. De leslokalen zijn daarmee in overeenstemming met het voorgenomen gebruik als opvanglocatie voor vreemdelingen.
10.9.4.
Van voorgenomen gebruik van de opvanglocatie voor een ander doel dan de opvang van asielzoekers en statushouders is dan ook geen sprake.
10.10.1.
Voor wat betreft de verkeerssituatie heeft het college zich gebaseerd op wat hierover is geschreven in de door [bedrijf 2] opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 10 februari 2023. [bedrijf 2] heeft voor de verwachte verkeersgeneratie gebruik gemaakt van een hiervoor ontwikkelde rekentool. Deze rekentool is gebaseerd op feitelijke tellingen van de verkeersgeneratie van opvanglocaties van het COA. Ook heeft [bedrijf 2] gebruik gemaakt van CROW-kengetallen. De rechtbank is van oordeel dat het college in beginsel mocht uitgaan van de deskundigheid van [bedrijf 2] en van de deugdelijkheid van de ontwikkelde rekentool. Dat de gehanteerde rekentool niet openbaar is gemaakt door [bedrijf 2] leidt niet tot een ander oordeel. Wel diende het college zich ervan te vergewissen dat het uitgevoerde onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
10.10.2.
[bedrijf 2] heeft geconcludeerd dat de opvanglocatie naar verwachting voor een geringe verkeersgeneratie zorgt die beperkt is ten opzichte van de planologisch toegestane horecabestemming. Wat eisers hebben aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat de door [bedrijf 2] gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn dan wel dat de conclusie in verband met de te verwachten verkeersgeneratie anderszins onjuist is. Toegelicht is dat ook leveranciers zijn meegenomen in de berekende verkeersgeneratie en dat is uitgegaan van een worst-case scenario. Niet gebleken is dat andere soorten verkeersbewegingen, zoals verkeer van vrachtwagens en van busjes, niet zijn meegenomen in de berekeningen. Het college mocht afgaan op deze berekening.
10.10.3.
Eisers hebben er voor wat betreft de verkeerssituatie op gewezen dat sprake zal zijn van meer verkeer van voetgangers, in het bijzonder over de [adres 3], die van de opvanglocatie naar de provinciale weg N349 loopt, waar zich ook een bushalte bevindt. Eisers hebben aangegeven dat de toename van het aantal voetgangers op de [adres 3] kan leiden tot een verhoogd risico op aanrijdingen op deze weg. Al hoewel op zichzelf genomen inderdaad aannemelijk is dat het aantal voetgangers dat gebruik maakt van de [adres 3] zal toenemen, is de rechtbank van oordeel dat dit gegeven niet tot de conclusie leidt dat het college de omgevingsvergunning om die reden niet had mogen verlenen. In dit verband is van belang dat de [adres 3] een weg met een lage verkeersintensiteit is die is ingericht volgens CROW-normen. Niet gebleken is dat de verkeerssituatie op deze weg als onveilig moet worden gekwalificeerd.
10.10.4.
De verkeerssituatie hoefde dan ook geen belemmering te vormen voor de verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning.
10.11.1.
Het project voorziet in 23 parkeerplaatsen op eigen terrein. Ook voor wat betreft het benodigde aantal parkeerplaatsen heeft het college zich gebaseerd op wat hierover is geschreven in de door [bedrijf 2] opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 10 februari 2023. Uit de door [bedrijf 2] berekende verkeersgeneratie blijkt dat het te verwachten aantal voertuigen per dag 17 voertuigen bedraagt. Het beschikbare aantal parkeerplaatsen is daarmee voldoende. Indien het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein onverhoopt toch niet voldoende zou blijken te zijn, kan worden uitgeweken naar de acht openbare parkeerplaatsen aan de voorzijde van de opvanglocatie.
10.11.2.
Eisers hebben de door [bedrijf 2] gehanteerde uitgangspunten bestreden en zij hebben in dit verband een eveneens door [bedrijf 2] opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 20 juli 2021, inzake de vestiging van een opvanglocatie voor 145 asielzoekers te Tynaarlo, overgelegd. In dat stuk is geconcludeerd dat voor die opvanglocatie 22 parkeerplaatsen nodig waren. Eisers stellen zich op het standpunt dat de thans door [bedrijf 2] gehanteerde berekeningswijze van de behoefde aan parkeerplaatsen afwijkt van de in 2021 gehanteerde berekeningswijze zonder dat hiervoor een deugdelijke verklaring is gegeven.
10.11.3.
De rechtbank overweegt dat inderdaad sprake is van een verschil in berekeningswijze van de parkeerbehoefte tussen de berekening die in 2021 is uitgevoerd inzake de opvanglocatie te Tynaarlo en de huidige berekening. Gebleken is dat [bedrijf 2] in 2021 nog geen gebruik maakte van de zelf ontwikkelde rekentool in verband met de te verwachten verkeersgeneratie bij opvanglocaties voor asielzoekers. Destijds werd aangesloten bij CROW-normen. De nadien tot stand gekomen eigen rekentool van [bedrijf 2] doet meer recht aan de specifieke situatie van dit soort opvanglocaties. In zoverre is een deugdelijke verklaring gegeven voor het verschil in berekeningswijze en, daarmee samenhangend, de verschillende uitkomsten van beide berekeningen. Eisers hebben geen tegenadvies van een andere deskundige overgelegd waarin vraagtekens worden geplaatst bij de thans door [bedrijf 2] gehanteerde uitgangspunten. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college mocht afgaan op de door [bedrijf 2] uitgevoerde berekening, zoals deze aan dit onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd.
10.11.4.
De parkeersituatie hoefde dan ook geen belemmering te vormen voor de verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning.
10.12.1.
Eisers hebben aangegeven dat zij vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij vrezen dat sprake zal zijn van een toename van overlast en van criminaliteit in hun directe leefomgeving. Zij stellen zich op het standpunt dat het college hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden in het kader van de afweging van de betrokken belangen.
10.12.2.
De rechtbank begrijpt uit wat eisers hebben aangevoerd dat de komst van de opvanglocatie voor asielzoekers door omwonenden als ingrijpend wordt ervaren. Hun directe leefomgeving wordt immers gewijzigd door de komst van een relatief grote groep mensen uit andere delen van de wereld, met een andere culturele achtergrond die vaak geen of beperkt Nederlands spreken. Voorstelbaar is dat de komst van een dergelijke opvanglocatie tot gevoelens van sociale onveiligheid leidt, zeker voor omwonenden in de directe nabijheid van de opvanglocatie. Daargelaten of dergelijke gevoelens van sociale onveiligheid wel of niet geobjectiveerd zijn, heeft het college er in het kader van de uit te voeren belangenafweging terecht rekening mee gehouden. Dat het college dergelijke gevoelens van omwonenden heeft betrokken bij zijn beoordeling van de aanvraag, betekent echter niet dat deze gevoelens in het kader van een goede ruimtelijke ordening doorslaggevend behoorden te zijn in de zin dat de aanvraag moest worden afgewezen. Al met al heeft het college de belangen van de omwonenden en bedrijven, waaronder de door hen geuite gevoelens van sociale onveiligheid, voldoende kenbaar afgewogen tegen het belang dat gemoeid is met de opvang van vreemdelingen. Er is niet aangetoond dat de mogelijke nadelige gevolgen van de omgevingsvergunning niet in verhouding staan tot de doelen die ermee worden bereikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aan het maatschappelijke belang van opvang van vreemdelingen een groter gewicht mogen toekennen dan aan de belangen van omwonenden bij behoud van de bestaande situatie.
10.12.3.
Met het oog op de sociale veiligheid heeft het COA bovendien beheermaatregelen genomen. Deze beheermaatregelen zijn beschreven in de ruimtelijke onderbouwing die behoort bij het bestreden besluit. Zo zal in de opvanglocatie zeven dagen per week, gedurende 24 uur per dag, een medewerker van het COA aanwezig zijn. Er is sprake van permanente beveiliging en toegangsbeheer. Vreemdelingen die worden opgevangen in de opvanglocatie worden geïnformeerd over huisregels en over de in Nederland geldende gedragsregels. Ook vinden in de opvanglocatie activiteiten plaats die gericht zijn op dagbesteding en op integratie. Verder is het COA 24 uur per dag bereikbaar voor omwonenden. De rechtbank is ook mede hierom van oordeel dat met deze beheermaatregelen in voldoende mate rekening is gehouden met gevoelens van sociale onveiligheid van omwonenden. Een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat acht de rechtbank niet aannemelijk.
10.12.4.
Voor zover eisers stellen dat zij vrezen voor toename van criminaliteit en overlast als gevolg van de vergunningverlening, overweegt de rechtbank dat criminaliteit en overlast geen beoogde ruimtelijk effecten zijn van wat de verleende omgevingsvergunning mogelijk maakt en dat die criminaliteit en overlast evenmin noodzakelijkerwijs uit de vergunningverlening voortvloeien. Ook staat op voorhand niet vast dat de gevreesde criminaliteit en overlast zich ook daadwerkelijk zullen voordoen. De enkele vrees voor toekomstige criminaliteit en overlast zijn op zichzelf onvoldoende grond om de vergunningverlening in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Overlast is een kwestie van handhaving van de openbare orde. Dat betekent - voor zover op enig moment onverhoopt toch sprake is van criminaliteit of overlast door individuele vreemdelingen die opgevangen worden in de opvanglocatie – dat eisers zich, net als bij criminaliteit of overlast die veroorzaakt wordt door anderen, kunnen wenden tot de politie, de burgemeester en/of in dit geval het COA als beheerder van de opvanglocatie.
10.13.1.
Eisers hebben aangegeven dat zij vrezen dat de komst van de opvanglocatie zal leiden tot hinder en onveilige situaties voor ondernemingen in de directe omgeving van de opvanglocatie. Ook is aangegeven dat werkzaamheden op het terrein van de inrichting aan de [adres 3] tot geluidsoverlast in de opvanglocatie zouden kunnen leiden.
10.13.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat vreemdelingen die opgevangen worden in de opvanglocatie in grote aantallen de terreinen van bedrijven in de directe omgeving van de opvanglocatie zullen oplopen en daar zullen rondhangen. In dit verband is van belang dat het COA de op deze locatie op te vangen vreemdelingen informeert over de gedragsregels in Nederland. De aan het COA verleende omgevingsvergunning leidt voor bedrijven niet tot beperkingen in hun bedrijfsvoering. Ook hier geldt dat, áls bedrijven overlast zouden ondervinden en hierdoor geldende regels worden overtreden, daar handhavend tegen kan en in beginsel ook moet worden opgetreden.
10.13.3.
Voor wat betreft mogelijke geluidsoverlast vanuit de inrichting aan de [adres 3] is van belang dat bij een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan niet hoeft te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. Wel dient te worden gewaarborgd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij dienen de belangen van in de nabijheid gelegen bedrijven bij een ongestoorde uitoefening van hun activiteiten te worden betrokken. Gelet op de aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing is er geen aanleiding voor de rechtbank om aan te nemen dat ter plaatse van de opvanglocatie geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zo heeft het college er onder meer op gewezen dat er sprake is van tijdelijke, urgente opvang van vreemdelingen in een bestaand gebouw dat reeds bedoeld was voor verblijf van personen.
10.14.1.
Naar aanleiding van de stelling van eisers dat onvoldoende is onderzocht of er binnen de gemeente Tubbergen wellicht ook andere locaties zijn die geschikt zijn om daar een opvanglocatie te realiseren, overweegt de rechtbank dat het college moet beslissen op een aanvraag zoals deze is ingediend. Omdat het COA een aanvraag had ingediend om verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een opvanglocatie aan de [adres 1] te [plaats], diende het college daarop te beslissen.
10.14.2.
Bij het voorgaande komt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat daadwerkelijk een andere locatie beschikbaar is waarvan het gebruik op minder bezwaren stuit dan de locatie aan de [adres 1] te [plaats].
10.15.1.
Namens eisers is gesteld dat onvoldoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om problemen met de riool- en waterdruk in de omgeving van de opvanglocatie te voorkomen. Volgens eisers had het voormalige hotel [bedrijf 1] al problemen met de waterdruk en met de riolering. Ook een aantal omwonenden had dergelijke problemen. Doordat meer personen dan voorheen op de locatie aan de [adres 1] zullen verblijven dan in het verleden het geval is geweest, verwachten eisers dat deze problemen zullen toenemen.
10.15.2.
De rechtbank overweegt dat namens het college is toegelicht dat in de nieuwe situatie een grotere pompput van 16 mᶾ met twee nieuwe pompen wordt geplaatst bij de opvanglocatie. Ook wordt het afvalwater via een nieuwe persleiding afgevoerd naar het gemaal van het waterschap Vechtstromen aan de Zuidesweg te [plaats]. Verder is opdracht gegeven voor vernieuwing van het rioolstelsel. De rechtbank is van oordeel dat met deze maatregelen voldoende is gedaan om de bestaande problemen met de riool- en waterdruk in de omgeving van de opvanglocatie op te lossen.
10.16.
Naar aanleiding van de door eisers geuite zorgen over de luchtkwaliteit in de omgeving van de opvanglocatie overweegt de rechtbank dat uit de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag blijkt dat hiernaar onderzoek is verricht. De achtergrondconcentraties voor NO² liggen onder de 12 microgram per mᶾ en voor PM10 onder de 16 microgram per mᶾ. Deze achtergrondconcentraties liggen ruim beneden de wettelijke grenswaarden van 40 microgram per mᶾ voor zowel NO² als voor PM10. De luchtkwaliteit hoefde dan ook niet in de weg te staan aan de verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning.
10.17.1.
Naar aanleiding van het door eisers gedane beroep op de Habitatrichtlijn en op de Wet natuurbescherming, overweegt de rechtbank dat deze wettelijke voorschriften betrekking hebben op soortenbescherming en op gebiedsbescherming. De rechtbank zal deze beide onderdelen van deze beroepsgrond hierna achtereenvolgens bespreken.
10.17.2.
Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat de reeds toegestane en jarenlang aanwezige hotel- en restaurantactiviteiten op de locatie, het niet aanbrengen van wijzigingen aan de buitenzijde van de bebouwing en het niet kappen van houtopstanden het niet aannemelijk maken dat de plannen leiden tot verstoring, verwonding of doden van beschermde soorten. Omdat eisers de stelling dat de vergunningverlening nadelige gevolgen heeft voor planten- en diersoorten, niet nader hebben geconcretiseerd, slaagt deze grond niet.
10.17.3.
Voor wat betreft de bescherming van Natura 2000-gebieden overweegt de rechtbank dat de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden, te weten het Natura 2000-gebied ‘Springendal & Dal van de Mosbeek’ en het Natura 2000-gebied ‘Engbertsdijksvenen’ zich op een afstand van respectievelijk 8,5 en 9 kilometer van de opvanglocatie bevinden. Het in artikel 2, lid 1, van de statuten van de Stichting Democratisch Recht Albergen genoemde belang van de handhaving dan wel de bevordering van een goed leefmilieu in de meest brede zin van het woord en het behartigen van de belangen van de inwoners van Noord Oost Twente en omgeving op gebieden van leefmilieu, groen- en milieubeheer, ziet niet op de bescherming van de natuur in Natura 2000-gebieden in de regio, maar ziet primair op het behartigen van belangen van inwoners van Noord Oost Twente. Ook is niet gebleken dat deze stichting concrete activiteiten verricht op het gebied van de bescherming van de natuur in de genoemde Natura 2000-gebieden. Het belang van de bescherming van deze beide Natura 2000-gebieden is dan ook geen belang van de stichting en evenmin van de andere eisers, gelet op de afstand tussen hun woningen en de natuurgebieden. De rechtbank overweegt daarom dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsbeginsel in de weg staat aan vernietiging van de het bestreden besluit op deze grond. Overigens is door eisers op geen enkele manier onderbouwd dat de bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegde berekening, waaruit volgt dat geen sprake is van extra stikstofdepositie op de genoemde Natura 2000-gebieden, onjuist is.
Overige beroepsgronden
11.1.1.
Naar aanleiding van het door eisers gedane beroep op de zogenoemde Didam-jurisprudentie, overweegt de rechtbank dat Hoge Raad in een civielrechtelijk arrest van 26 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1778) een oordeel heeft gegeven over de gelijke behandeling van verschillende potentiële investeerders en kopers in geval van verkoop van overheidseigendom. In een aantal latere arresten is nader uitgewerkt wat dit betekent voor overheden.
11.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van een situatie waarop de Didam-jurisprudentie van de Hoge Raad betrekking heeft. Hier is immers geen sprake van verkoop van overheidseigendom.
11.2.1.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat gehandeld is in strijd met het beginsel van gelijke kansen doordat hun niet de gelegenheid is geboden om het voormalige hotel [bedrijf 1] te kopen en om daar zelf een opvanglocatie voor vreemdelingen te realiseren. Indien hun deze gelegenheid wel was geboden, had beter rekening kunnen worden gehouden met de belangen van omwonenden.
11.2.2.
De rechtbank overweegt dat het COA het voormalige hotel in 2022 heeft gekocht. Het COA is daarmee eigenaar geworden van het pand aan de [adres 1] te [plaats]. Dit was voor het college een gegeven waarvan moest worden uitgegaan bij de beoordeling van de aanvraag.
11.2.3.
Aangezien eisers geen eigenaar zijn van het pand aan de [adres 1] te [plaats], was het voor hen niet mogelijk om zelf een opvanglocatie op deze plek realiseren. Voor zover eisers menen dat er kansen zijn om (ook) op grond die eigendom is van een of meer van hen een dergelijke opvanglocatie te realiseren, staat het hun vrij om hierover in overleg te treden met het COA en met het college.
11.3.1.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen Bibob-onderzoek heeft plaatsgevonden. Eisers hebben erop gewezen dat het COA in het kader van de verbouwing van het voormalige hotel [bedrijf 1] bepalingen van het Bouwbesluit 2012 heeft overtreden en dat daarom lasten onder dwangsom zijn opgelegd aan het COA.
11.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat het COA, een zelfstandig bestuursorgaan met de wettelijke taak om zorg te dragen voor de opvang van asielzoekers, de verleende omgevingsvergunning zal gebruiken om criminele activiteiten te plegen. Evenmin is sprake van aanwijzingen die erop duiden dat sprake is van het benutten van uit strafbare feiten verkregen voordelen, zoals witwassen van crimineel vermogen.
11.3.3.
De rechtbank overweegt verder dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) blijkt dat met dit artikel is beoogd te voorkomen dat de overheid door middel van bestuurlijke besluitvorming, zoals vergunningverlening, ongewild criminele activiteiten faciliteert. Hieruit volgt dat artikel 3 van de Wet Bibob strekt tot bescherming van het algemene belang bij het voorkomen van het faciliteren van ongewilde criminele activiteiten door de overheid. Het algemene belang om te voorkomen dat de overheid door bestuurlijke besluitvorming ongewild criminele activiteiten faciliteert, kan niet worden beschouwd als een individueel belang van eisers. Artikel 3 van de Wet Bibob strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsbeginsel staat in de weg aan vernietiging van de het bestreden besluit op deze grond.
11.4.
Naar aanleiding van de stelling van eisers dat bij de besluitvorming ten onrechte geen rekening is gehouden met het bepaalde in de Spreidingswet, overweegt de rechtbank dat deze wet op 1 februari 2024 in werking is getreden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, op 9 januari 2024, gold deze wet nog niet. Het college hoefde daarmee dan ook geen rekening te houden.
11.5.1.
Namens eisers is betoogd dat het college door het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning voor de opvanglocatie aan de [adres 1] te [plaats] heeft gehandeld in strijd met artikel 21 van de Grondwet. Er is onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van dit project voor omwonenden.
11.5.2.
Artikel 21 van de Grondwet luidt als volgt:
De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.
Zoals de Afdeling eerder, onder meer in haar uitspraak van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3910, heeft geoordeeld, leent artikel 21 van de Grondwet zich, gezien zijn formulering, niet voor een rechtstreeks beroep daarop bij de rechter. Het betoog slaagt daarom niet. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat deze bepaling een zorgplicht in het leven roept voor de overheid. De overheid is verplicht om zich in te spannen voor de bewoonbaarheid van het land en voor de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Artikel 21 van de Grondwet garandeert niet dat iedere inwoner van Nederland altijd een optimale leefomgeving zal hebben. Met het oog op de bewoonbaarheid van het land en het realiseren van een goed leefmilieu voor allen die in Nederland verblijven moeten verschillende, soms tegenstrijdige, individuele belangen tegen elkaar worden afgewogen.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft de afweging van de betrokken belangen door het college ertoe geleid dat zowel voor omwonenden als voor de vreemdelingen die worden opgevangen in de opvanglocatie aan de [adres 1] te [plaats] geen sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.
11.6.1.
Naar aanleiding van het door eisers gedane beroep op het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eigendom, overweegt de rechtbank dat dit artikel de toepassing van wetten onverlet laat die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemene belang. Voor zover het verlenen van de omgevingsvergunning is aan te merken als een aantasting van het recht op ongestoord genot van de eigendommen van eisers, geldt dat het college de belangen van omwonenden heeft betrokken in de door hem verrichte belangenafweging en dat niet aannemelijk is geworden dat ter plaatse geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Verder wijst de rechtbank erop dat de opvanglocatie wordt gerealiseerd op grond die eigendom is van het COA en dus niet in eigendom van eisers. Ook worden eisers door het bestreden besluit niet beperkt in het gebruik van hun eigendommen.
11.6.2.
Het door eisers gedane beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt dan ook niet.
11.7.1.
Namens eisers is betoogd dat voorafgaand aan de totstandkoming van dit besluit ten onrechte geen gelegenheid tot participatie is geboden. Betoogd is dat het niet bieden van gelegenheid tot participatie in strijd is met het Verdrag van Aarhus.
11.7.2.
De rechtbank overweegt dat participatie ten tijde van de indiening van de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning op grond van de Wabo niet wettelijk verplicht was. Op grond van de Wabo maakt de vraag of voldoende gelegenheid tot participatie is geboden dan ook geen onderdeel uit van wat de rechtbank in het kader van de beoordeling van dit beroep moet toetsen. Overigens hadden alle eisers de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen tegen het ontwerpbesluit zoals dat vanaf 30 augustus 2023 ter inzage heeft gelegen.
11.7.3.
Naar aanleiding van de stelling dat op grond van het Verdrag van Aarhus gelegenheid tot participatie had moeten worden geboden, overweegt de rechtbank dat uit artikel 6, eerste lid, onder a, van dit verdrag volgt dat wat in dat artikel is bepaald over inspraak in besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten, enkel ziet op de activiteiten vermeld in bijlage I bij dit verdrag. Opvanglocaties voor asielzoekers en andere vreemdelingen worden in bijlage I bij het Verdrag van Aarhus niet genoemd. Ook uit enige andere bepaling van dit verdrag volgt een dergelijke verplichting niet.
Slotoverwegingen
12.1
De rechtbank stelt vast dat eisers in de stukken verder nog een groot aantal opmerkingen hebben gemaakt en stellingen hebben betrokken over tal van onderwerpen, zoals welstand, de Omgevingsvisie, toerisme, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), geurhinder, de Dienstenrichtlijn, het Verdrag van Dublin en de economische uitvoerbaarheid van het project. De rechtbank overweegt dat van eisers mag worden verwacht dat zij aangeven waarom zij menen dat een bepaalde omstandigheid of een wettelijk voorschrift waar zij zich op beroepen er in hun visie toe zou moeten leiden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De voor wat betreft deze onderwerpen gemaakte opmerkingen en stellingen zijn niet voorzien van een inhoudelijke onderbouwing die het bestreden besluit raakt. Voor zover deze opmerkingen en stellingen moeten worden aangemerkt als (summiere) beroepsgronden, kunnen zij reeds daarom niet slagen. Ook bestaat geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen over de reikwijdte van het relativiteitsvereiste, zoals door een van de gemachtigden is verzocht.
12.2.
Wat eisers overigens hebben aangevoerd kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

13. De beroepen zijn deels niet ontvankelijk en deels ongegrond. Dat betekent dat verleende omgevingsvergunning in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen, voor zover ingesteld door [eiser 19] B.V, [eiser 12] en [eiser 20] , Fa. [eiser 18], de Stichting Uitbanning Genocide alsmede de meer dan één keer ingestelde beroepen met nummers 24/1865, 24/2074 en 24/2126, voor zover ingesteld door [eiser 2] , met nummer 24/2074, voor zover ingesteld door [eiser 11] , met nummers 24/2126 en 24/2073, voor zover ingesteld door [eiser 8] , met nummer 24/2074, voor zover ingesteld door [eiser 9] , met nummer 24/2073, voor zover ingesteld door [eiser 7] en met nummers 24/2126 en 24/2073, voor zover ingesteld door Stichting Democratisch Recht Noord Oost Twente, niet-ontvankelijk;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzitter, mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025.
Griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.