ECLI:NL:RBOVE:2025:2242

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
11101214 \ CV EXPL 24-1103; 11214970 \ CV EXPL 24-1499; 11215045 \ CV EXPL 24-1500
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van handelsagenten op curator in faillissement van Sepa Green Energy B.V. betreffende klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW

In deze zaak vorderen de eisende partijen, aangeduid als [partij A] c.s., betaling van een klantenvergoeding van de curator van Sepa Green Energy B.V., die in staat van faillissement verkeert. De eisende partijen stellen dat zij als handelsagenten voor Sepa hebben gewerkt en recht hebben op een klantenvergoeding op basis van artikel 7:442 van het Burgerlijk Wetboek. De curator betwist de vorderingen en stelt dat de vorderingen van [partij A2] niet-ontvankelijk zijn. De kantonrechter oordeelt dat [partij A2] ontvankelijk is in haar vorderingen, maar wijst het primair gevorderde af. Het subsidiair gevorderde wordt gedeeltelijk toegewezen, waarbij de kantonrechter oordeelt dat de klantenvergoeding geen boedelvordering is, maar een concurrente vordering. De kantonrechter stelt vast dat de curator de vorderingen van [partij A] c.s. als concurrente vorderingen moet verifiëren en opnemen in de staat van verdeling. De uitspraak is gedaan op 21 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummers: 11101214 \ CV EXPL 24-1103; 11214970 \ CV EXPL 24-1499; 11215045 \ CV EXPL 24-1500
Vonnis van 21 januari 2025
in de zaak 11101214 van

1.[partij A1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [partij A2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partijen,
tegen
J.A.D.M. DANIELS Q.Q.,
gevestigd te Almelo,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
SEPA GREEN ENERGY B.V.,
gedaagde partij,
In de zaak 11214970 van
[partij A1],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
tegen
J.A.D.M. DANIELS Q.Q.,
gevestigd te Almelo,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
SEPA GREEN ENERGY B.V.,
gedaagde partij,
In de zaak 11215045 van
[partij A2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
tegen
J.A.D.M. DANIELS Q.Q.,
gevestigd te Almelo,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
SEPA GREEN ENERGY B.V.,
gedaagde partij,
Partijen worden hierna genoemd: [partij A1] , [partij A2] (gezamenlijk: [partij A] c.s.) en de curator.
De gemachtigde van [partij A] c.s. is in alle zaken mr. D.F. Fransen. De gemachtigde van de curator is mr. J.E. Middelveld.

1.De situatie in het kort

1.1.
[partij A1] en de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ) hebben als handelsagenten voor de principaal Sepa Green Energy B.V. (hierna: Sepa) gewerkt. Sepa is failliet verklaard. [partij A] c.s. stellen dat zij in verband met hun aanspraak op klantenvergoedingen na het einde van de agentuurovereenkomst boedelvorderingen dan wel concurrente vorderingen op (de curator q.q. in het faillissement van) Sepa hebben. De curator heeft de vorderingen van [partij A] c.s. als concurrente vorderingen bestempeld en de vorderingen vervolgens betwist.
1.2.
[partij A] c.s. zijn gezamenlijk een procedure gestart in verband met hun primaire standpunt dat sprake is van boedelvorderingen (procedure met zaaknummer 11101214).
Zij zijn daarnaast beiden afzonderlijk een renvooiprocedure gestart bij de rechtbank in Almelo. De renvooiprocedures hebben na verwijzing de zaaknummers 11214970 en 11215045 gekregen. In deze renvooiprocedures wordt, voor het geval in de procedure met zaaknummer 11101214 wordt geoordeeld dat geen sprake is van boedelvorderingen, subsidiair verzocht om de vorderingen als concurrente vorderingen te verifiëren in het faillissement van Sepa.
1.3.
Bij vonnissen in incident van 17 juli 2024 zijn de genoemde renvooiprocedures op grond van artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) door de rechtbank gevoegd en vervolgens op grond van artikel 220 lid 1 Rv verwezen naar de kantonrechter in Almelo.
Op incidentele vordering van [partij A] c.s. heeft de kantonrechter vervolgens bij vonnis van 30 juli 2024 de procedure met zaaknummer 11101214 gevoegd met de procedures met zaaknummers 11214970 en 11215045.
1.4.
In dit vonnis beoordeelt de kantonrechter de vorderingen van [partij A] c.s. inhoudelijk. Kort samengevat vorderen [partij A] c.s. primair van de curator betaling van een klantenvergoeding ex artikel 7:442 Burgerlijk Wetboek (BW). Zij stellen dat dit een boedelvordering is. Als het dat niet is, stellen zij dat het gaat om een verifieerbare concurrente vordering. In dat geval vorderen zij subsidiair dat de curator veroordeeld wordt de vorderingen als concurrente vorderingen te verifiëren en onvoorwaardelijk op te nemen in de staat van verdeling. De curator betwist de vorderingen van [partij A] c.s. en stelt daarnaast dat [partij A2] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Voor het geval de vorderingen van [partij A] c.s. toewijsbaar zijn, doet de curator een beroep op verrekening. De kantonrechter oordeelt dat [partij A2] ontvankelijk is in haar vorderingen. Het primair gevorderde wordt afgewezen. Het subsidiair gevorderde wordt gedeeltelijk toegewezen. De motivering van deze beslissing volgt hierna.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het incident van 30 juli 2024,
- de producties 21 t/m 23 van [partij A] c.s.,
- de mondelinge behandeling van 10 december 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van mr. D.F. Fransen en mr. [naam 2] ,
- de spreekaantekeningen van mr. J.E. Middelveld.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
In december 2017 zijn [partij A1] en de heer [naam 1] met Sepa agentuurovereenkomsten aangegaan. De kern van de prestaties die voortvloeien uit die overeenkomsten, laat zich als volgt samenvatten. [partij A1] en [naam 1] brengen klanten aan bij Sepa die als energieleverancier met de klanten een afnamerelatie aangaat. Sepa betaalt [partij A1] en de heer [naam 1] een vaste vergoeding (provisie) voor iedere overeenkomst (ieder energiecontract) die tussen Sepa en de klant is gesloten door hun bemiddeling.
3.2.
Op 8 december 2021 is Sepa in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator in dit faillissement.
3.3.
De klantenportefeuille van Sepa is per 22 december 2021 door de curator overgedragen aan Innova Energie B.V. (hierna: Innova).
3.4.
De voormalig advocaat van [partij A1] en [naam 1] heeft bij brief van 30 december 2022 de curator geschreven dat zijn cliënten op grond van de met Sepa gesloten agentuurovereenkomsten nog steeds recht hebben op vergoeding van provisie, omdat de agentuurovereenkomsten niet zijn opgezegd. Daarnaast schrijft hij dat [partij A1] en
[naam 1] recht hebben op vergoeding van schade die veroorzaakt is doordat zij veel handelingskosten hebben gemaakt en klanten hebben verloren door het faillissement van Sepa. De curator is verzocht om de in de brief genoemde schadebedragen op te nemen op de lijst van concurrente crediteuren.
3.5.
De curator heeft de vorderingen van [partij A1] en [naam 1] geplaatst op de voorlopig betwiste concurrente pre-faillissementscrediteuren lijst.
3.6.
[naam 1] verricht zijn werkzaamheden per 8 november 2023 vanuit de vennootschap [partij A2] . [partij A1] is per 1 januari 2024 bij [partij A2] in loondienst getreden.
3.7.
Op 28 maart 2024 heeft de huidige advocaat van [partij A] c.s. een brief gestuurd naar de curator, waarin hij schrijft dat [partij A] c.s. de agentuurovereenkomsten met onmiddellijke ingang opzeggen en aanspraak maken op een wettelijke vergoeding voor de aangebrachte klanten op grond van artikel 7:442 BW. Deze klantenvergoeding komt volgens [partij A] c.s. neer op een bedrag van (gezamenlijk) € 107.459,10. Volgens [partij A] c.s. is dit een boedelvordering. Voor zover mocht blijken dat de vordering niet een boedelvordering maar een concurrente vordering is, verzoeken zij subsidiair om voornoemd bedrag op te nemen op de lijst van erkende concurrente vorderingen.
3.8.
De advocaat van de curator heeft bij brief van 3 april 2024 geschreven dat en waarom de curator betaling van de klantenvergoedingen niet billijk vindt. Zij deelt daarnaast mee dat de curator de vordering niet als boedelvordering accepteert en zal plaatsen op de lijst van betwiste concurrente vorderingen.
3.9.
De advocaat van [partij A] c.s. heeft op 12 april 2024 de verificatievergadering bijgewoond. Er is daar geen overeenstemming bereikt over de klantenvergoedingen. Partijen zijn daarna met elkaar gaan procederen zoals hiervoor onder 1.1 tot en met 1.3 is beschreven.

4.Het geschil

4.1.
De vorderingen van [partij A] c.s. strekken – samengevat – ertoe dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primairde curator veroordeelt om [partij A1] een bedrag van € 16.525,50 aan hoofdsom te betalen,
subsidiairdit bedrag als concurrente vordering te verifiëren en onvoorwaardelijk op te nemen in de staat van verdeling,
II.
primairde curator veroordeelt om [partij A2] een bedrag van € 90.933,60 aan hoofdsom te betalen,
subsidiairdit bedrag als concurrente vordering te verifiëren en onvoorwaardelijk op te nemen in de staat van verdeling,
III. het primair gevorderde onder I en II vermeerdert met de wettelijke rente vanaf datum verzuim, zijnde 3 april 2024,
IV. de curator veroordeelt om [partij A] c.s. de buitengerechtelijke kosten te betalen van € 1.849,59,
V. de curator veroordeelt om [partij A] c.s. de proceskosten (incl. nakosten) te betalen.
4.2.
De curator voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid [partij A2]

5.1.
Een van de verweren van de curator is dat [partij A2] heeft gehandeld in strijd met de volledigheidsplicht volgend uit artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waardoor zij niet-ontvankelijk is in haar vorderingen dan wel dat haar vorderingen ongegrond zijn. De curator stelt dat [partij A2] heeft nagelaten om de agentuurovereenkomst van [naam 1] in het geding te brengen. Alleen de agentuurovereenkomst van [partij A1] is overgelegd, maar onbekend is of die dezelfde inhoud heeft als die van [naam 1] .
5.2.
[partij A] c.s. hebben aangevoerd dat zij de agentuurovereenkomst van de heer
[naam 1] niet (meer) hebben. Uit overgelegde Whatsappberichten tussen
[naam 1] en de heer [naam 3] (commercieel directeur Innova, voorheen werkzaam bij Sepa) blijkt dat Sepa de agentuurovereenkomst ook niet meer heeft omdat die na het faillissement zijn weggegooid. Volgens [partij A] c.s. is de inhoud van de agentuurovereenkomst van [partij A1] gelijk aan die van [naam 1] . Sepa werkte namelijk met dezelfde schriftelijke agentuurovereenkomsten voor al haar handelsagenten. [partij A] c.s. betwisten daarom dat in strijd met artikel 21 Rv is gehandeld en [partij A2] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen dan wel dat deze ongegrond verklaard moeten worden.
5.3.
Volgens artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De kantonrechter is van oordeel dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat [partij A2] in strijd met deze verplichting heeft gehandeld, waarbij het volgende van belang wordt geacht.
[partij A2] heeft aangegeven dat zowel zij als Sepa niet meer over de agentuurovereenkomst van [naam 1] beschikt. Dat blijkt volgens haar uit de overgelegde Whatsappberichten. Enige schending van de volledigheidsplicht kan dan ook niet worden aangenomen.
5.4.
In het verlengde daarvan oordeelt de kantonrechter als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] wel gedurende een zekere tijd als handelsagent voor Sepa heeft bemiddeld. Aangenomen wordt dat Sepa daar ook een schriftelijke agentuurovereenkomst met [naam 1] voor gesloten heeft. De curator heeft niets ingebracht tegen het standpunt van [partij A2] dat Sepa altijd werkte met dezelfde agentuurovereenkomsten. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat in de agentuurovereenkomst van [naam 1] hetzelfde staat als die van [partij A1] .
5.5.
De curator heeft daarnaast het verweer gevoerd dat [partij A2] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat er geen agentuurovereenkomst zou zijn waarbij [partij A2] partij is (geworden) en [partij A2] de agentuurovereenkomst dus ook niet kon beëindigen. Dit wordt door [partij A2] betwist. Nadat [naam 1] een agentuurovereenkomst had gesloten met Sepa heeft hij al zijn activiteiten ingebracht in [partij A2] en daarnaast heeft hij zijn vordering op Sepa aan [partij A2] gecedeerd. Volgens de curator is de agentuurovereenkomst niet overgedragen aan [partij A2] . Als de agentuurovereenkomst van [naam 1] dezelfde inhoud heeft als die van [partij A1] , dan staat in artikel 1.5 onder b van de agentuurovereenkomst dat de overeenkomst alleen kan worden overgedragen met instemming van de principaal. Nu de instemming van Sepa ontbreekt, is de agentuurovereenkomst volgens de curator niet aan [partij A2] overgedragen. [naam 1] had dan de agentuurovereenkomst moeten opzeggen en niet [partij A2] , wat betekent dat de agentuurovereenkomst niet is beëindigd. [naam 1] heeft daardoor ook geen recht op een klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW, nu dat pas verschuldigd is als de agentuurovereenkomst is beëindigd. Er is daardoor ook geen vordering die gecedeerd kan worden. Mocht er wel een vordering zijn, dan vereist artikel 3:94 BW dat de cessie moet zijn medegedeeld aan de debiteur. Volgens [partij A2] is de cessie medegedeeld tijdens de verificatievergadering op 12 april 2024, wat volgens haar ook blijkt uit het overgelegde proces-verbaal. Maar volgens de curator is een opmerking met betrekking tot een betwiste vordering aan de rechter-commissaris geen mededeling aan de debiteur. De vordering van [naam 1] is daardoor volgens de curator niet aan [partij A2] geleverd.
5.6.
De kantonrechter is het met de curator eens dat de agentuurovereenkomst niet is overgedragen aan [partij A2] . Zoals eerder is overwogen, gaat de kantonrechter ervan uit dat in de agentuurovereenkomst van [naam 1] hetzelfde staat als in die van [partij A1] . Dat betekent dat artikel 1.5 onder b ook voor [naam 1] geldt, waarin staat dat de agentuurovereenkomst niet overgedragen kan worden zonder instemming van de principaal (Sepa). Niet gebleken is dat Sepa met de overdracht heeft ingestemd, wat betekent dat de agentuurovereenkomst niet aan [partij A2] is overgedragen. De kantonrechter is het niet met de curator eens dat [naam 1] de agentuurovereenkomst niet heeft opgezegd. [naam 1] ging ervan uit dat de agentuurovereenkomst is overgedragen aan [partij A2] , waarvan hij de enig aandeelhouder en bestuurder is. Nu dat achteraf niet het geval blijkt te zijn, had de curator moeten begrijpen dat [naam 1] dan de bedoeling had om de agentuurovereenkomst namens zichzelf op te zeggen. Dit betekent dat de agentuurovereenkomst is opgezegd, waardoor [naam 1] in beginsel recht heeft op een klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW. De kantonrechter is van oordeel dat deze vordering aan [partij A2] is gecedeerd. Art. 3:94 lid 1 BW stelt geen vormvoorschriften aan de mededeling. Dit betekent dat zij in elke vorm kan geschieden en ook in een of meer gedragingen besloten kan liggen (zie artikel 3:37 lid 1 BW). De curator, die de boedel van Sepa vertegenwoordigt, was aanwezig bij de verificatievergadering en heeft niet betwist dat de advocaat van [partij A] c.s. toen de opmerking heeft gemaakt dat de vordering van [naam 1] aan [partij A2] is gecedeerd. Niet valt in te zien waarom dit geen geldige mededeling aan de debiteur is zoals artikel 3:94 BW vereist.
5.7.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de verweren van de curator niet slagen en [partij A2] ontvankelijk is in haar vorderingen. De vorderingen van [partij A] c.s. zullen daarom hierna inhoudelijk beoordeeld worden.
Klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW 4 februari 2025
5.8.
[partij A] c.s. stellen (in alle procedures) dat zij recht hebben op een klantenvergoeding (goodwill) ex artikel 7:442 BW. De curator heeft allereerst gesteld dat [partij A] c.s. geen recht hebben op een klantenvergoeding, omdat de agentuurovereenkomst door de handelsagent is beëindigd als bedoeld in artikel 7:442 lid 4 sub b BW. In dat artikel staat echter dat als de handelsagent zelf de agentuurovereenkomst opzegt er geen recht op een klantenvergoeding bestaat,
tenzijdeze beëindiging wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die de principaal kunnen worden toegerekend op grond waarvan redelijkerwijs niet meer van hem kan worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden voortzet. [partij A] c.s. stellen dat de beëindiging gerechtvaardigd is, omdat zij hun werkzaamheden voor Sepa als gevolg van het faillissement hebben moeten staken en het faillissement een omstandigheid is die Sepa toe te rekenen valt. De curator brengt daar tegenin dat [partij A] c.s. de agentuurovereenkomsten pas twee jaar na het faillissement hebben beëindigd. De stelling dat redelijkerwijs niet van [partij A] c.s. gevergd kan worden om de werkzaamheden voort te zetten, is hiermee volgens de curator niet geloofwaardig en enkel ingegeven door de wens om alsnog een klantenvergoeding te ontvangen.
5.9.
De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van de curator op artikel 7:442 lid 4 sub b BW niet slaagt. Volgens de kantonrechter kan het faillissement Sepa worden toegerekend, ondanks dat zij dat niet opzettelijk heeft veroorzaakt. Als gevolg van het faillissement heeft Sepa haar activiteiten gestaakt. Gesteld noch gebleken is dat de curator aan [partij A] c.s. heeft aangegeven (tegen een als boedelvordering aan te merken provisie) prijs te stellen op voortzetting van de werkzaamheden door [partij A] c.s. Niet valt in te zien waarom dan nog van [partij A] c.s. gevergd kan worden dat zij de werkzaamheden voor Sepa voortzetten. Dat [partij A] c.s. hun beëindiging (veel) later kenbaar hebben gemaakt, doet daaraan niet af.
5.10.
De curator stelt zich daarnaast op het standpunt dat [partij A] c.s. hun recht op de klantenvergoeding hebben verwerkt door het tijdsverloop en het feit dat zij niet meer beschikbaar waren voor Sepa omdat zij hun werkzaamheden hebben voortgezet bij Innova.
5.11.
Rechtsverwerking kan worden aangenomen als de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. [1] Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt. [2] De kantonrechter begrijpt dat daar volgens de curator sprake van is, nu [partij A] c.s. niet meer beschikbaar waren voor Sepa omdat zij hun werkzaamheden hebben voortgezet bij Innova. Dit wordt door [partij A] c.s. gemotiveerd betwist. Volgens hen gaf Sepa door het faillissement zelf geen uitvoering meer aan de agentuurovereenkomsten. Doordat de curator de gestelde bijzondere omstandigheden niet verder heeft onderbouwd, zijn deze volgens de kantonrechter niet vast komen te staan. Hierdoor slaagt het beroep op rechtsverwerking niet.
5.12.
Uit het voorgaande volgt dat het recht op een klantenvergoeding niet is uitgesloten. De kantonrechter zal daarom de gevorderde klantenvergoedingen beoordelen. Daarbij wordt vooropgesteld dat uit het verslag van de Europese Commissie over de toepassing van artikel 17 van de Agentuurrichtlijn van 23 juli 1996 [3] volgt dat in beginsel een totale of gedeeltelijke klantenvergoeding dient te worden betaald in geval van faillissement van de principaal. De vaststelling van de klantenvergoeding verloopt in drie fasen. [4] In de eerste fase moeten de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, worden gekwantificeerd (artikel 7:442 lid 1 sub a BW). In de tweede fase moet beoordeeld worden of reden bestaat dit bedrag naar boven of beneden aan te passen met het oog op de billijkheid, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name gelet op de door de handelsagent gederfde provisie (artikel 7:442 lid 1 sub b BW). Ten slotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2 van artikel 7:442 BW bedoelde maximumbedrag niet te boven gaat.
Fase I: kwantificeren van het voordeel
5.13.
Het in artikel 7:442 lid 1 sub a BW bedoelde voordeel van de principaal, dat in de eerste fase van de vaststelling van de klantenvergoeding dient te worden gekwantificeerd, is gelegen in de mogelijkheid voor de principaal om de door de handelsagent tot stand gebrachte klantenrelaties na beëindiging van de agentuurovereenkomst te kunnen blijven gebruiken zonder daarover provisie verschuldigd te zijn. Blijkens het hiervoor genoemde verslag van de Europese Commissie [5] is het uitgangspunt dat het voordeel van de principaal wordt vastgesteld op basis van de in de laatste twaalf maanden door de handelsagent verdiende bruto provisie betreffende de nieuwe en geïntensiveerde bestaande klanten, welk bedrag vervolgens wordt gecorrigeerd met factoren betreffende (a) de duur van het voordeel dat de principaal naar verwachting aan de transacties met genoemde klanten kan ontlenen, (b) het verloop van het klantenbestand, en (c) de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de handelsagent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd. [6]
5.14.
[partij A] c.s. stellen dat de boedel van Sepa fors heeft geprofiteerd van de klanten die zij hebben aangebracht. Volgens hen moeten de voordelen die de aangebrachte klanten Sepa hebben opgeleverd als volgt gekwantificeerd worden. De klantenportefeuille van Sepa is op 22 december 2021 overgedragen aan Innova. In totaal ging dit om ongeveer 21.000 klanten. Uit het faillissementsverslag van 29 december 2021 volgt dat de opbrengst voor de klantenportefeuille en de immateriële activa gezamenlijk € 1.927.137,00 bedraagt. [partij A] c.s. hebben zo’n 1.744 klanten bij Sepa ondergebracht die actief waren ten tijde van het faillissement. Dit is 8,3 procent van de overgedragen klanten. Het voordeel dat de verkoop van de klantenportefeuille de boedel heeft opgeleverd, kan volgens [partij A] c.s. voor een bedrag van € 160.044,14 aan hun worden toegerekend.
5.15.
Volgens de curator klopt het dat Innova Sepa een overnamesom van € 1.927.137,00 heeft betaald, maar dat is voor de totale boedel van Sepa. Innova heeft Sepa voor elke aansluiting een bedrag van € 51,00 betaald. Dat bedrag ziet volgens de curator grotendeels op de gaspositie die hij heeft uit onderhandeld bij Gasterra en dus niet op een vergoeding voor de klant. Indien de gaspositie niet wordt meegerekend, is de aansluiting zelf volgens de curator slechts tussen de € 15,00 en de € 20,00 waard.
5.16.
In afwijking van de in het verslag van de Europese Commissie op pagina 3 beschreven methode en in navolging van de door [partij A] c.s. voorgestelde en door de curator niet bestreden berekeningswijze, zal de kantonrechter het voordeel vaststellen aan de hand van het bedrag dat Sepa heeft ontvangen van Innova voor de door [partij A] c.s. aangebrachte klanten. Dat voordeel kan worden begroot zonder correctie in verband met de duur of verloop van het klantenbestand (factoren a en b) of de versnelde ontvangst van provisie (factor c). De kantonrechter acht het namelijk aannemelijk dat die factoren al zijn verdisconteerd in de door Innova betaalde prijs.
De kantonrechter sluit voor de berekening van het voordeel van Sepa aan bij het door [partij A] c.s. gestelde aantal klanten (1.744). [partij A] c.s. onderbouwen dit aantal met een overzicht van het klantenbestand van 22 december 2021 (productie 13 van de dagvaarding) dat zij van Sepa hebben gekregen. De curator heeft betwist dat het om zoveel klanten gaat, omdat hij van ‘interne ex bronnen van Sepa’ heeft gehoord dat het aantal lager ligt. Deze betwisting is volgens de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd, omdat de curator niets heeft overgelegd waaruit dat blijkt.
De kantonrechter stelt het voordeel van Sepa vast op een bedrag van € 20,00 per aansluiting. Weliswaar heeft Innova volgens de curator € 51,00 per aansluiting betaald, maar de curator heeft voldoende toegelicht het grootste gedeelte van dat bedrag ziet volgens hem op de overname van gasposities bij Gasterra. Volgens de kantonrechter hebben [partij A] c.s. onvoldoende onderbouwd dat zij met het aanbrengen van klanten (direct) hebben bijgedragen aan die gaspositie.
[partij A] c.s. hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat een klant van Sepa gemiddeld 1,8 aansluiting heeft, doordat de meeste klanten zowel een aansluiting voor elektra als gas hebben. De curator heeft dat niet betwist, zodat de kantonrechter daarvan uitgaat. De kantonrechter stelt vast dat het voordeel van Sepa in totaal € 62.784,00 bedraagt (1.744 x 1,8 x € 20,00).
Fase II: billijkheidscorrectie
5.17.
In de tweede fase moet worden beoordeeld of reden bestaat het aldus vastgestelde bedrag aan te passen met het oog op de billijkheid. Dat is volgens de kantonrechter het geval. De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling terecht gewezen op dat in het hiervoor genoemde verslag van de Europese Commissie [7] staat: ‘
Indien de handelsagent service blijft verlenen voor dezelfde klanten en dezelfde producten, voor rekening van een andere principaal, heeft hij geen recht op een vergoeding’. Dit betekent naar het oordeel van de kantonrechter dat [partij A] c.s. geen recht hebben op een vergoeding voor de klanten die naar Innova zijn overgegaan. [partij A] c.s. hebben gesteld dat een deel van de klanten (575 aansluitingen) na het faillissement van [partij A] c.s. niet naar Innova is overgegaan. Dat onderbouwen zij met een overzicht van de vertrokken klanten (productie 20 van de dagvaarding). Ook dit aantal wordt door de curator betwist. Deze betwisting is onvoldoende gemotiveerd, omdat de curator niets heeft overgelegd waaruit blijkt dat dit aantal niet klopt. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat 575 aansluitingen niet naar Innova zijn overgegaan. Ervan uitgaande dat een klant gemiddeld 1,8 aansluiting heeft, komt dat overeen met 319 vertrokken klanten, zodat (1744 - 319 =) 1.425 klanten wel zijn overgegaan naar Innova, hetgeen correspondeert met een bedrag van (1.425 x 1,8 x € 20,00 =) € 51.300,00. Dat bedrag moet als billijkheidscorrectie in mindering worden gebracht op het in fase I berekende voordeel. Aldus resteert een bedrag van € 11.484,00.
Fase III: wettelijk maximum
5.18.
Ten slotte wordt in de derde fase getoetst of het uit de twee eerdere berekeningsfasen volgende bedrag het in lid 2 van artikel 7:442 BW bedoelde maximumbedrag niet te boven gaat. Dat maximumbedrag is de beloning van een jaar, berekend naar het gemiddelde van de laatste vijf jaren.
5.19.
Uit een door [partij A] c.s. overgelegd overzicht volgt dat het maximumbedrag voor [naam 1] (thans: [partij A2] ) € 90.933,60 bedraagt en voor
[partij A1] € 16.525,50. Dit bedrag wordt niet overschreden, waardoor het totaalbedrag van € 11.484,00 toewijsbaar is. De kantonrechter zal dit bedrag naar rato verdelen. Hierdoor wordt de curator veroordeeld om [partij A2] een klantenvergoeding van € 9.717,94 te betalen en [partij A1] van € 1.766,06.
Boedelvordering of concurrente vordering
5.20.
Het is vervolgens de vraag of de toegewezen klantenvergoedingen van [partij A] c.s. boedelvorderingen of een concurrente vorderingen zijn. In het arrest
Koot Beheer/Tideman q.q.heeft de Hoge Raad de criteria geformuleerd aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van een boedelschuld [8] . De Hoge Raad onderscheidt daarbij drie categorieën van boedelschulden. Op grond van de Faillissementswet zijn boedelschulden slechts die schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel, hetzij:
I. ingevolge de wet, hetzij
II. omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij
III. omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.
5.21.
[partij A] c.s. stellen primair dat de klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW volgens de wet een boedelvordering is. Zij beroepen zich op artikel 40 Faillissementswet (Fw). In dat artikel staat in lid 2 dat vanaf de dag van de faillietverklaring bepaalde schulden die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst boedelschuld zijn. Lid 3 verklaart lid 2 ook van toepassing is op agentuurovereenkomsten. Volgens [partij A] c.s. kan een vergelijking worden gemaakt tussen de klantenvergoeding die Sepa verschuldigd is en een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. Deze laatste vergoeding strekt naar haar aard tot vergoeding van nadeel dat de werknemer lijdt door het niet voortduren van de arbeidsovereenkomst na het ontslag en derhalve gedurende het faillissement. [partij A] c.s. stellen dat deze vergoeding, met analogische toepassing van artikel 40 Fw, als boedelschuld moet worden beschouwd. [partij A] c.s. stellen dat de klantenvergoeding ook strekt tot vergoeding van nadeel dat (in dit geval) de agent lijdt door het niet voortduren van de agentuurovereenkomsten gedurende het faillissement. Door het faillissement zijn [partij A] c.s. immers provisie misgelopen waarop zij aanspraak hadden kunnen maken bij verlenging van contracten tussen klanten en Sepa. Met in achtneming van het voorgaande kan volgens [partij A] c.s., met analogische toepassing van artikel 40 Fw, de conclusie worden getrokken dat de verschuldigde klantenvergoeding een boedelschuld is. De juistheid van het standpunt van [partij A] c.s. is door de curator bestreden.
5.22.
De kantonrechter volgt het primaire standpunt van [partij A] c.s. dat sprake is van een boedelvordering niet. Een klantenvergoeding strekt tot verevening van door de principaal verworven profijt omdat hij nog gebruik kan maken van de door de handelsagent aangebrachte klanten. Dat is niet dezelfde strekking als die van een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag (compensatie nadeel werknemer). De door [partij A] c.s. gemaakte vergelijking gaat daarom volgens de kantonrechter niet op. Dat betekent dat er geen sprake is van een boedelvordering ingevolge de wet. Ook is niet gebleken dat sprake is van een andere categorie boedelschulden zoals hiervoor genoemd in 5.19. De in deze zaak aan de orde zijnde verplichting om op grond van artikel 7:442 BW bij het einde van de agentuurovereenkomst de klantenvergoeding te betalen, is een uit de wet voortvloeiende verbintenis van de principaal, die bij het einde van de agentuurovereenkomst ontstaat of opeisbaar wordt. Die verbintenis is geen boedelschuld, maar een vordering op de schuldenaar. Dat is slechts anders indien de schade is ontstaan door een handelen van de curator, maar dat geval doet zich blijkens de stellingen van partijen niet voor. [9] Dit betekent dat de primaire vorderingen van [partij A] c.s. worden afgewezen.
5.23.
[partij A] c.s. stellen subsidiair dat sprake is van verifieerbare concurrente vorderingen. Nu hiervoor is geoordeeld dat de klantenvergoedingen geen boedelvorderingen zijn, betekent dat dit concurrente vorderingen betreft. Maar dat deze vorderingen ook verifieerbaar zijn, wordt door de curator betwist omdat de vorderingen na het faillissement zijn ontstaan en de agentuurovereenkomsten niet zijn beëindigd door de curator.
5.24.
De vraag of sprake is van verifieerbare vorderingen, moet beoordeeld worden aan de hand van de door de Hoge Raad in het arrest inzake
Credit Suisse/Jongepier q.q.gegeven regels. Het arrest bevat een verduidelijking van het door de Hoge Raad in het arrest
Koot Beheer/Tideman q.q.gegeven oordeel over toelating van na datum faillissement ontstane vorderingen als verifieerbare vorderingen. [10] Kernelement is daarbij dat de toelating van dergelijke vorderingen niet in strijd mag komen met het fixatiebeginsel. Het arrest heeft betrekking op na datum faillissement ontstane vorderingen uit hoofde van wederkerige overeenkomsten. Verificatie van dergelijke vorderingen is uitsluitend mogelijk als zij reeds besloten lagen in de rechtspositie van de schuldeiser zoals die bij het intreden van het faillissement bestond. Dat laatste is het geval als de nieuwe vorderingen geen uitbreiding opleveren van de aanspraken die deze schuldeiser op grond van die rechtspositie op dat tijdstip al had. Het fixatiebeginsel houdt namelijk in dat de rechtspositie van een schuldeiser na het intreden van het faillissement niet in zijn voordeel mag worden gewijzigd. Voor zover wel sprake is van een dergelijke uitbreiding, komen de desbetreffende vorderingen niet voor verificatie in aanmerking, behalve als de boedel ten gevolge van het ontstaan ervan is gebaat, dit alles aldus de Hoge Raad. [11]
5.25.
De klantenvergoedingen zijn nieuwe vorderingen van [partij A] c.s., maar leveren geen uitbreiding op van de aanspraken die zij bij het intreden van het faillissement al hadden. Voor het faillissement konden [partij A] c.s. namelijk ook al op grond van artikel 7:442 BW aanspraak maken op klantenvergoedingen bij het einde van de agentuurovereenkomst, als uiteraard aan de voorwaarden is voldaan. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is daarom sprake van verifieerbare concurrente vorderingen. Het door [partij A] c.s. subsidiair gevorderde wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Buitengerechtelijke incassokosten en rente
5.26.
[partij A] c.s. vorderen van de curator betaling van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten feitelijk zien op kosten die na datum faillissement zijn gemaakt, aangezien [partij A] c.s. pas twee jaar na het faillissement hebben geprobeerd om de klantenvergoeding te incasseren. Het hiervoor genoemde fixatiebeginsel brengt daardoor mee dat dit een niet-verifieerbare vordering is. De buitengerechtelijke incassokosten komen daardoor niet voor vergoeding in aanmerking en worden afgewezen.
5.27.
Ook de gevorderde rente zijn niet toewijsbaar. Artikel 128 Fw bepaalt dat enkel de rente over een vordering tot aan datum faillissement voor verificatie in aanmerking komt, tenzij een vordering is gedekt door pand of hypotheek. Voor rente na datum faillissement geldt dit dus niet, wat wederom een uitwerking is van het fixatiebeginsel. Nu [partij A] c.s. rente vorderen vanaf datum verzuim (3 april 2024), kunnen de rente niet worden toegewezen.
Schadevergoeding
5.28.
In de conclusie van eis in de renvooiprocedure hebben [partij A] c.s. gesteld dat zij recht hebben vergoeding van hun schade, als geoordeeld wordt dat geen sprake is van boedelvorderingen. Zij stellen dat Sepa toerekenbaar te kort is geschoten in de nakoming van de agentuurovereenkomsten. Hun schade begroten zij ter hoogte van de misgelopen klantenvergoedingen. De kantonrechter is van oordeel dat [partij A] c.s. niet aan hun stelplicht hebben voldaan, omdat zij niet hebben gesteld wat de tekortkomingen van Sepa zijn. Reeds daarom kan niet worden aangenomen dat [partij A] c.s. recht hebben op vergoeding van hun schade.
Verrekening
5.29.
De curator heeft zich op verrekening beroepen, voor het geval (een deel van) de vorderingen van [partij A] c.s. worden toegewezen c.q. voor erkenning in aanmerking komen. Hij stelt een vordering op [partij A] c.s. te hebben van € 113.158,00. Dit volgt volgens de curator uit artikel 3.1. van de overgelegde agentuurovereenkomst, waarin staat: ‘
Indien de levering binnen één jaar wordt beëindigd dan volgt een credit op de uitgekeerde provisie over de resterende jaren. Het eerste jaar blijft vergoed’. Alle leveringscontracten van klanten (kleinverbruik) zijn volgens de curator kort voor het faillissement geëindigd. Op grond van de agentuurovereenkomsten heeft de curator daarom een credit kunnen sturen voor de provisie die is betaald voor alle leveringscontracten die tot stand zijn gekomen binnen een jaar voor het faillissement.
5.30.
[partij A] c.s. betwisten dat de curator een vordering op hen heeft. Volgens hen is de terugbetalingsregeling niet voor deze situatie geschreven. Het is daarnaast naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij provisie terug moeten betalen, terwijl het opzeggen van de overeenkomsten volledig aan Sepa te wijten is. Daarnaast klopt volgens [partij A] c.s. de berekening van het bedrag om meerdere redenen niet. De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op het verweer van [partij A] c.s., niet op eenvoudige wijze is vast te stellen of de curator een beroep op verrekening toekomt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:136 BW passeert de kantonrechter het beroep op verrekening.
Proceskosten
5.31.
Omdat beide partijen deels gelijk en deels ongelijk hebben gekregen, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten (incl. nakosten) te compenseren. Dit betekent dat iedere partij zijn of haar eigen proceskosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
veroordeelt de curator om in de afwikkeling van het faillissement van Sepa een bedrag van € 1.766,06 als concurrente vordering van [partij A1] te verifiëren en onvoorwaardelijk op te nemen in de staat van verdeling,
6.2.
veroordeelt de curator om in de afwikkeling van het faillissement van Sepa een bedrag van € 9.717,94 als concurrente vordering van [partij A2] te verifiëren en onvoorwaardelijk op te nemen in de staat van verdeling,
6.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.G. Wijnands en in het openbaar uitgesproken op
21 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:24, r.o. 3.4.
2.HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:271, r.o. 3.3.9.
3.COM(96) 364 def, p. 2 (
4.HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9865, r.o. 4.3. (T-Mobile/Klomp).
5.COM(96) 364 def. p. 3.
6.HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:BW9865, r.o. 6.2 (T-Mobile/Klomp).
7.COM(96) 364 def, p. 2.
8.HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, r.o. 3.7.1. (Koot Beheer/Tideman q.q.).
9.Vgl. HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, r.o. 3.7.4. (Koot Beheer/Tideman q.q.).
10.HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, r.o. 3.7.2. (Koot Beheer/Tideman q.q.).
11.HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424, r.o. 3.5.4 (Credit Suisse/Jongepier q.q.).