ECLI:NL:RBOVE:2025:2240

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
C/08/297103 / HA ZA 23-197
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling schadevergoeding na deskundigenrapport in civiele zaak tussen eisers en gedaagde B.V.

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 9 april 2025 een vonnis uitgesproken waarin de hoogte van de schadevergoeding die door gedaagde B.V. aan eisers moet worden betaald, is vastgesteld. Dit vonnis volgt op een eerder tussenvonnis waarin een deskundige was benoemd om de schade te berekenen. De rechtbank heeft op basis van het deskundigenrapport vastgesteld dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade die eisers hebben geleden door een fout in de advisering van gedaagde als hypotheekadviseur. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eisers maandelijks € 256,87 meer rente betalen dan zij zouden hebben betaald zonder de fout van gedaagde, en dat deze schade over een periode van 30 jaar moet worden vergoed. De deskundige heeft de contante waarde van de schade per 1 januari 2025 berekend op € 63.087,31, exclusief de schadebedragen van 1 september 2022 tot 1 januari 2025, die met wettelijke rente moeten worden verhoogd. De rechtbank heeft de vordering van eisers tot schadevergoeding toegewezen, inclusief buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Gedaagde is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en gedaagde heeft de mogelijkheid om een bedrag van € 119,70 uit het depot terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/297103 / HA ZA 23-197
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van

1.[eiser] ,

te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres],
te [woonplaats 2] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] c.s.,
advocaat: mr. I.M. Peeperkorn,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.H. Pluymen.
Samenvatting
Nadat in het vorige tussenvonnis een deskundige is benoemd, stelt de rechtbank in dit vonnis, aan de hand het deskundigenrapport, de hoogte van het door [gedaagde] te betalen schadebedrag vast. Van de overige kosten waarvan [eisers] c.s. vergoeding vorderen wordt een deel toegewezen.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Naar aanleiding van het tussenvonnis dat op 17 juli 2024 in deze zaak is uitgesproken, heeft de deskundige op 4 december 2024 haar rapport uitgebracht.
1.2.
Op 29 januari 2025 hebben partijen een akte na deskundigenbericht uitgebracht.
[gedaagde] heeft bij deze akte als productie 10 een rapport van [naam] overgelegd. Hierop heeft [eisers] c.s. op 12 februari 2025 een akte uitlaten productie uitgebracht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij wat in de tussenvonnissen is overwogen en beslist.
2.2.
Samengevat heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 17 januari 2024 onder meer beslist dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eisers] c.s. lijden door de fout die [gedaagde] in haar hoedanigheid van hypotheekadviseur heeft gemaakt in haar advisering aan [eisers] c.s. De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat [eisers] c.s. een hypothecaire geldlening van € 225.000 hadden kunnen verkrijgen tegen een rentepercentage van 2,48%, en bij het ontbreken van de fout van [gedaagde] dan maandelijks een bedrag van € 465,00 aan rente hadden betaald. In werkelijkheid hebben [eisers] c.s. een bedrag van € 225.000,00 geleend tegen een rentepercentage van 3,85%, en op basis van dit rentepercentage betalen zij maandelijks € 721,87 aan rente. Zij betalen daarom maandelijks € 256,87 meer rente dan in de hypothetische situatie dat [gedaagde] geen fout zou hebben gemaakt, en dat gedurende de looptijd van hun lening van 30 jaar lang. De rechtbank heeft vervolgens de verweren van [gedaagde] dat aannemelijk is dat [eisers] c.s. tussentijds op hun lening zouden gaan aflossen, dat [eisers] c.s. vermoedelijk niet langer dan 15 jaar in de woning zullen wonen en dat er sprake is van eigen schuld aan de kant van [eisers] c.s. verworpen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verplichting van [gedaagde] om de schade van [eisers] c.s. over een periode van 30 jaar te vergoeden (grotendeels) toekomstige schade betreft, en dat de rechtbank van oordeel is dat het gelet op de schade die in dit geval is geleden het meest passend is om alle geleden en nog te lijden schade te kapitaliseren – contant te maken – in een bedrag ineens (zie Hoge Raad 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4606 en Hoge Raad 30 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:1291). Het komt er, aldus de rechtbank in het tussenvonnis, op aan om te berekenen welk bedrag er nu nodig is om de schade in de toekomst te kunnen dekken. Partijen waren het in dat kader niet eens over de rekenrente, het verschil tussen de inflatie en de rente. [eisers] c.s. hebben een rekenrente van 1,8% genoemd, gebaseerd op een model dat wordt gebruikt door pensioenfondsen, en [gedaagde] hanteert een rekenrente van 3,85%, gelijk aan de hypotheekrente. De rechtbank heeft tot slot in het tussenvonnis van 17 januari 2024 overwogen dat het enige resterende geschilpunt is de hoogte van de rekenrente om de toekomstige schade vast te stellen, en aangekondigd voornemens te zijn in dat verband een deskundige te benoemen.
2.3.
De rechtbank heeft om de hoogte van de schade te kunnen vaststellen vervolgens een deskundige benoemd en heeft aan haar de volgende vragen voorgelegd:
Kunt u – gelet op de omstandigheid dat [eisers] c.s. gedurende de (rentevaste) periode van 30 jaar (gerekend van 1 september 2022 tot 1 september 2052) maandelijks € 256,87 schade lijden – de contante waarde berekenen van het schadebedrag bij uitkering per 1 januari 2025, met dien verstande dat per 1 januari 2025 maandelijks een bedrag van € 256,87 aan het contant gemaakte schadebedrag wordt onttrokken? Kunt u daarbij aangeven welke verdere uitgangspunten u hanteert bij uw berekening?
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
Het schadebedrag
2.4.
De deskundige heeft op de vragen geantwoord dat de contante waarde van het schadebedrag bij uitkering per 1 januari 2025 € 63.087,31 bedraagt. Dit betreft volgens de deskundige de contant making van de schadebedragen van 1 januari 2025 tot 1 september 2052 op basis van de marktrente per 31 augustus 2022. De gemiddelde rekenrente over de relevante looptijd is 2,3%. Bij het contant gemaakte bedrag zijn de schadebedragen over de periode 1 september 2022 tot 1 januari 2025 niet inbegrepen. De optelling van de maandelijkse bedragen tot 1 januari 2025 bedraagt € 7.192,36. Opgerent met de marktrente per 31 augustus 2022 bedraagt de waarde per 1 januari 2025 € 7.393,97 en opgerent met de wettelijke rente € 7.752,05. Afhankelijk van welk uitgangpunt de rechtbank hanteert ten aanzien van de rente, moet € 7.393,97 óf € 7.752,05 bij het bedrag van € 63.087,31 worden opgeteld, aldus de deskundige.
2.5.
[eisers] c.s. refereren zich voor de schade over de periode van
1 januari 2025 tot 1 september 2052 aan de conclusie van de deskundige. Voor wat betreft de schade over de periode 1 september 2022 tot 1 januari 2025 kan de rechtbank volgens [eisers] c.s. de schade zelf vaststellen, omdat de schade over die periode bestaat uit de maandelijkse betaling van € 256,87, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over iedere betaling afzonderlijk.
2.6.
[gedaagde] kan zich niet vinden in het door de deskundige berekende schadebedrag. Zij voert aan dat de rechtbank de in het tussenvonnis van 17 juli 2024 voorgestelde vraagtelling heeft aangepast, door aan de eerste vraag de zinsnede “
met dien verstande dat per 1 september 2024 maandelijks een bedrag van € 256,87 aan het contant gemaakte schadebedrag wordt onttrokken zodat dit bedrag na 28 jaar gelijk is aan € 0,00.”toe te voegen. Volgens [gedaagde] is de deskundige als gevolg van deze toevoeging niet gevraagd de door [eisers] c.s. geleden en te lijden vermogensschade te berekenen, maar het financiële verschil over de periode van 30 jaar en dit is volgens haar juridisch onjuist. Aan de hand van het door haar overlegde rapport van [naam] heeft zij gesteld dat de schade die zij aan [eisers] c.s. moet vergoeden maximaal € 53.192,19 bedraagt. Dat is het bedrag dat [eisers] c.s. volgens de berekening van [naam] nodig hebben voor aflossingen om financieel in dezelfde positie te komen waarin zij zouden hebben verkeerd zonder de fout van [gedaagde] . Hierbij is volgens [gedaagde] van belang dat [eisers] c.s. ook de mogelijkheid hebben om boetevrij versneld af te lossen en dat in het kader van hun schadebeperkingsplicht mag worden verwacht dat zij dat doen.
2.7.
Volgens [eisers] c.s. moet de berekening waarop [gedaagde] zich beroept worden gepasseerd, omdat er bij die berekening ten onrechte van wordt uitgegaan dat [eisers] c.s. een bedrag van € 70.279,67 vervroegd kunnen en willen aflossen, wat volgens hen niet het geval is. De berekening strookt niet met het uitgangspunt dat zij zoveel mogelijk in de positie moeten worden gebracht waarin zij zouden hebben verkeerd zonder de fout van [gedaagde] .
2.8.
Nog daargelaten dat de rechtbank bij haar vraag aan de deskundige niet de formulering heeft gehanteerd waarvan [gedaagde] in haar stellingen uitgaat, [1] gaat de rechtbank uit van de juistheid van de door de deskundige gemaakte berekening. De rechtbank passeert de berekeningswijze die [gedaagde] voorstaat, omdat in die berekening ervan uitgegaan wordt dat een bedrag van € 70.242,79 vervroegd wordt afgelost. In het tussenvonnis van 17 januari 2024 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 5.10. al overwogen dat het doen van tussentijdse aflossingen volledig afhankelijk is van de wil van [eisers] c.s. en dat zij daartoe niet verplicht zijn. Voor het vaststellen van de schade is tot uitgangspunt genomen dat [eisers] c.s. zonder fout van [gedaagde] een hypothecaire geldlening van € 225.000,00 hadden kunnen verkrijgen met daarbij – zonder tussentijdse aflossing – een vast rentepercentage van 2,48 procent. De door [gedaagde] gehanteerde berekening strookt niet met dit uitgangspunt, zodat de rechtbank aan die berekening voorbijgaat.
2.9.
De deskundige heeft berekend dat de contante waarde van het schadebedrag per
1 januari 2025 € 63.087,31 bedraagt. Zoals de deskundige terecht heeft opgemerkt, moeten hier nog de schadebedragen van 1 september 2022 tot 1 januari 2025 bij opgeteld worden. Omdat die schade al vanaf september 2022 maandelijks is geleden, moeten deze schadebedragen worden verhoogd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. De deskundige heeft berekend dat, uitgaande van de wettelijke rente, de waarde hiervan per
1 januari 2025 uitkomt op € 7.752,05. Dat betekent dat de contante waarde van het schadebedrag per 1 januari 2025 in totaal uitkomt op € 70.481,28. Dit bedrag zal als schadevergoeding worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2025.
Juridische kosten
2.10.
[eisers] c.s. vorderen hiernaast een bedrag van € 3.297,25 als vergoeding voor juridische kosten die hij hebben gemaakt. Ter onderbouwing hebben zij verwezen naar als productie 22 overgelegde facturen. [gedaagde] heeft tegengeworpen dat voor vergoeding van deze kosten geen plaats is, omdat [eisers] c.s. ook al vergoeding van de proceskosten vorderen. In reactie hierop hebben [eisers] c.s. tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de proceskosten advocaatkosten betreffen en dat de kosten waarvan hier vergoeding wordt gevorderd daar niet onder vallen, omdat het juridische kosten van derden betreft.
2.11.
De rechtbank kan uit de overgelegde facturen niet opmaken dat dit kosten betreft die vallen buiten de kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW (redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte). [eisers] c.s. hebben dat verder ook niet toegelicht. [eisers] c.s. vorderen ook een bedrag van € 2.186,39 voor buitengerechtelijke kosten. Bij elkaar opgeteld bedraag de vordering voor buitengerechtelijke kosten dus € 5.483,64. Voor deze vordering geldt het volgende.
Buitengerechtelijke kosten
2.12.
De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. Er is voldaan aan de vereisten voor de toewijsbaarheid van buitengerechtelijke kosten, maar de gevorderde vergoeding is hoger dan het tarief in het Besluit. Daarom zal, conform het tarief in het Besluit, de vordering tot een bedrag van € 1.479,81 worden toegewezen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
Proceskosten
2.13.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] c.s. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
132,29
- griffierecht
2.277,00
- kosten deskundige
1.730,30
- salaris advocaat
6.751,50
(3,5 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
11.069,09
2.14.
[gedaagde] heeft een bedrag van € 1.850,00 in depot gestort. Omdat de nota voor de deskundigenkosten lager is uitgevallen dan het voorschot, heeft [gedaagde] een bedrag van € 119,70 te veel betaald. De griffier zal het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) opdracht geven dit bedrag aan [gedaagde] uit het depot terug te storten.
2.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] en [eiseres] te betalen een bedrag van € 70.839,36, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 1 januari 2025, tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] c.s. te betalen een bedrag van € 1.479,81 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis, tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 11.069,09, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.5.
draagt de griffier op het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak opdracht te geven een bedrag van € 119,70 aan te veel betaald voorschot uit het depot aan [gedaagde] te restitueren;
3.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025. (MS)

Voetnoten

1.Het vonnis van 17 juli 2024, waarbij de deskundige is benoemd, vermeldt onder 3.1. de vragen aan de deskundige, en daarin ontbreekt de zinsnede “