3.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte is ten laste gelegd en overweegt daartoe het volgende.
Aan verdachte is onder 1 en 2 tenlaste gelegd dat hij gebruik heeft gemaakt en/of heeft laten maken van een vervalst geschrift.
Voor bewezenverklaring van het gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht, is vereist dat de gebruiker het geschrift aanwendt als middel tot misleiding van degene jegens wie hij van het geschrift gebruik maakt en jegens wie hij zich dus gedraagt alsof dat geschrift echt en onvervalst is. De gebruiker moet ten minste voorwaardelijk opzet hebben gehad op het gebruik maken van het geschrift als ware het echt en onvervalst én op het valse karakter van het geschrift. Ook artikel 68 Algemene wet inzake rijkbelastingen (AWR) in samenhang met artikel 69 AWR vereist (voorwaardelijk) opzet.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Valsheid van de geschriften
Op 14 augustus 2020 is bij de Belastingdienst binnengekomen een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019, op naam van verdachte. In het bezwaarschrift wordt een bedrag ad € 40.892,-- teruggevraagd. De Belastingdienst heeft om onderbouwing van dit bezwaarschrift verzocht. Hierop is op 7 december 2020 een e-mail bij de Belastingdienst ingekomen met als bijlage een factuur gedateerd 12 december 2019. Deze factuur heeft betrekking op de aankoop van [naam vof] door verdachte en is gericht aan verdachte en zijn onderneming [handelsnaam 1] / [handelsnaam 2] . Op de factuur is V.O.F. [naam vof] als afzender benoemd. De factuur heeft als omschrijving “Payment of venues” en behelst een bedrag van € 180.000,-- vermeerderd met € 37.800,-- BTW (“tax 21%).
De rechtbank stelt op grond van de volgende feiten en omstandigheden vast dat voornoemde factuur van 12 december 2019 als vals dient te worden aangemerkt.
Wanneer een onderneming of een deel van een onderneming wordt verkocht of overgedragen aan een koper is volgens artikel 37d Wet op de Omzetbelasting 1968 geen omzetbelasting verschuldigd.
De verkoop van [naam vof] is via een bedrijfsmakelaar verlopen. De betrokken makelaar van [bedrijf] heeft bevestigd dat geen BTW werd berekend over de koopsom. In artikel 2 van de verkoopovereenkomst is hierover opgenomen dat over de koopsom geen BTW wordt berekend conform artikel 37d Wet op de Omzetbelasting 1968. Daarnaast heeft voormalig vennoot [naam 1] verklaard dat geen factuur is uitgestuurd door V.O.F. [naam vof] .
Met de valsheid van de factuur van 12 december 2019 staat tevens vast dat in het ingediende bezwaarschrift van 14 augustus 2020 een vals bedrag aan voorbelasting is opgegeven.
Nog afgezien van het feit dat een tegen een belastingaanslag gericht bezwaarschrift als zodanig, voor zover dat bezwaarschrift ertoe strekt het bedrag van aanslag tot bepaald bedrag te verminderen, geen bewijsbestemming in de zin van art. 225 Sr toekomt, komt de rechtbank tot vrijspraak van zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde op grond van de volgende overwegingen met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte.
Voornoemde valse suppletieaangifte van 14 augustus 2020 op naam van verdachte is digitaal bij de Belastingdienst ingekomen. In de suppletieaangifte is [naam 2] (hierna [naam 2] ) als contactpersoon vermeld.
Voornoemde valse factuur van 12 december 2019 is door [naam 2] op 7 december 2020 per e-mail verzonden aan de Belastingdienst vanaf het e-mailadres [e-mailadres] (DOC-010).
[naam 2] heeft over zijn betrokkenheid verklaard dat hij als boekhouder van verdachte de suppletieaangifte heeft ingediend. Hij heeft hiertoe stukken opgevraagd bij verdachte. De specifieke factuur van 12 december 2019 heeft hij van verdachte of van [naam 3] ontvangen. [naam 2] had naar eigen zeggen geen weet van de valsheid van de factuur.
Verdachte heeft geen verklaring willen afleggen.
De rechtbank kan op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting niet vaststellen of en in hoeverre verdachte betrokken is geweest bij het opmaken van de valse factuur, de indiening van de suppletieaangifte en de ter beschikking stelling van de factuur aan de Belastingdienst. Wel is duidelijk dat [naam 2] een centrale rol heeft gespeeld in het contact met de Belastingdienst. De rechtbank kan evenwel niet uitsluiten dat verdachte van dit alles geen weet heeft gehad. Er is geen onderzoek verricht naar het IP-adres van de indiener van de suppletieaangifte. Er is evenmin financieel onderzoek verricht naar de begunstigde van door de Belastingdienst uitbetaalde bedragen en de daaropvolgende geldstroom.
Bij deze stand van zaken kan niet worden bewezen verklaard dat de valse stukken op instigatie van verdachte zijn opgesteld en ingediend, noch dat en in hoeverre verdachte daarvan weet heeft gehad of anderszins daarbij betrokken is geweest. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van hetgeen hem ten laste is gelegd.