ECLI:NL:RBOVE:2024:969

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
ak_23_2286
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van eiser tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. Eiser diende pas op 13 november 2023 een beroepschrift in, terwijl de termijn voor indiening op 17 mei 2023 verstreken was. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 6 februari 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het Uwv.

De rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat eiser niet tijdig beroep had ingesteld. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is zes weken na bekendmaking van het besluit, en in dit geval was het beroepschrift meer dan zeven maanden te laat ingediend. Eiser voerde aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten, waaronder ernstige gezondheidsklachten. De rechtbank erkende dat eiser geen professionele rechtshulpverlener was en dat zijn situatie in zijn voordeel sprak, maar concludeerde dat er geen duidelijke verhindering was om tijdig beroep in te stellen. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet als 'slechts geringe verwijtbaarheid' kon worden gekwalificeerd, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van beroepschriften in bestuursrechtelijke procedures en de strikte toepassing van de termijnen, zelfs in gevallen van persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft de recente uitspraak van de grote kamer van het college van het Beroep voor het bedrijfsleven besproken, die meer ruimte biedt voor bijzondere omstandigheden, maar in dit geval was de termijnoverschrijding te significant om als verschoonbaar te worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/2286

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. S. van de Griek)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen(Uwv),
(gemachtigde: L.A.P. ter Laak).

Inleiding

1. Met het besluit van 16 januari 2023 heeft het Uwv eisers uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) na een eerstejaars ZW-beoordeling beëindigd met ingang van
17 februari 2023. Eiser heeft op 30 maart 2023 bezwaar gemaakt tegen deze beslissing.
1.1.
Met het bestreden besluit van 5 april 2023 heeft het Uwv het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. De bezwaartermijn liep tot en met 27 februari 2023. Volgens het Uwv waren er geen bijzondere omstandigheden, zodat eiser in de gelegenheid was om tijdig een (voorlopig) bezwaarschrift in te dienen.
1.2.
Eiser heeft op 13 november 2023 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
1.3.
Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank licht dit als volgt toe.
3. De termijn voor het indien van een beroepschrift is zes weken. [1] Deze termijn begint met ingang van de dag na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bekendmaking van een besluit vindt plaats door toezending of uitreiking. [2]
4. Het bestreden besluit is op 5 april 2023 bekendgemaakt. Het beroepschrift had dus uiterlijk 17 mei 2023 door de rechtbank ontvangen moeten zijn. De rechtbank ontving het beroepschrift op 13 november 2023. Dat is dus te laat. De hoofdregel is dan dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk mag behandelen en het beroep niet-ontvankelijk verklaart. Maar het kan ook anders zijn. Dan kan het te laat indienen van het beroepschrift niet aan de indiener worden toegerekend of is er sprake van bijzondere omstandigheden. De termijnoverschrijding is dan verschoonbaar.
5. Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een termijnoverschrijding verschoonbaar als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het niet tijdig indienen van een beroepschrift kan niet aan de indiener worden toegerekend als deze daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. Dat is in elk geval zo als moet worden vastgesteld dat er een duidelijke verhindering voor de indiener was om tijdig beroep in te stellen. Daarnaast biedt de term “redelijkerwijs” in artikel 6:11 van de Awb de bestuursrechter enige ruimte om ook in gevallen waarin sprake is van een slechts geringe verwijtbaarheid met betrekking tot de termijnoverschrijding, deze niet aan de indiener toe te rekenen. Of sprake is van een geringe verwijtbaarheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
6. Op 30 januari 2024 heeft de grote kamer van het college van het Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) een uitspraak gedaan over de beoordeling van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daarin is het beoordelingskader verruimd. [3] Kort gezegd is in die uitspraak bepaald dat meer rekening moet worden gehouden met bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan het gaan om persoonlijke omstandigheden. Bijvoorbeeld psychisch onvermogen, ernstige ziekte, ongeval van de indiener, ziekte of overlijden van iemands naasten of externe omstandigheden. Als er een duidelijke verhindering was, is het niet tijdig indienen van een beroepschrift niet verwijtbaar en kan dit niet aan de indiener worden toegerekend. Maar ook bij een geringe verwijtbaarheid is er ruimte om de termijnoverschrijding niet aan de indiener toe te rekenen. Dit dient per individueel geval beoordeeld te worden, waarbij de context van belang is. De recente uitspraak (met name de rechtsoverwegingen 3.1. tot en met 3.4.) is tijdens de zitting met partijen besproken.
Omstandigheden
7. Eiser heeft in zijn reactie van 23 november 2023 aan de rechtbank vermeld dat hij een lastig jaar heeft gehad vanwege ernstige gezondheidsklachten. Tijdens het jaar heeft hij verschillende bloedonderzoeken gehad naar de oorzaak. Uiteindelijk is in oktober 2023 de diagnose Familiaire mediterrane koorts vastgesteld en heeft hij medicatie gekregen. Eiser heeft desgevraagd tijdens de zitting toegelicht dat hij in 2023 en daarvoor elke maand 4 á 5 aanvallen had die telkens 72 uur duurden. Hij was tijdens zo’n aanval vanwege de ontstekingen in zijn lichaam tot niets in staat en was op het punt dat hij niet meer kon lopen. Ook in de tussenliggende perioden, wanneer hij herstellende was van de aanvallen, was hij onvoldoende in staat om goed te handelen. Zo was hij vergeetachtig en kon hij niet goed nadenken. Eiser stelt dat gelet op de ernst van zijn gezondheidsklachten sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit is mede onderbouwd met een rapport van 18 oktober 2023 van het Leids Universitair Medisch Centrum waarmee de diagnose bekend is geworden en een afspraak bevestiging van 28 maart 2023 bij het Medisch Spectrum Twente.

Beoordeling van de omstandigheden

8. De rechtbank heeft in de eerste plaats beoordeeld of in eisers situatie sprake was van een duidelijke verhindering om tijdig beroep in te stellen. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is, omdat eiser na de beëindigingsbeslissing van 16 januari 2023 wel in staat was om een WW-uitkering aan te vragen. Ook heeft hij na het bestreden besluit van
5 april 2023 telefonisch contact opgenomen met het Uwv.
9. In de tweede plaats heeft de rechtbank beoordeeld of er sprake is van een slechts geringe verwijtbaarheid.
10. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in het voordeel van eiser spreekt dat hij een burger is en geen deskundig professioneel rechtshulpverlener of een grote onderneming, van wie of waarvan verwacht mag worden dat zij de nodige juridische kennis hebben. Ook spreekt in eisers voordeel dat hij beroep heeft ingesteld nadat de diagnose bekend was en de ernstige klachten verminderden door medicatie. Daarnaast heeft eiser zijn beroepsgronden ook onderbouwd.
11. In het nadeel van eiser spreekt dat de termijnoverschrijding meer dan zeven maanden bedraagt, dus zeer lang is.
12. Die omstandigheden samen bezien, brengen de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een “slechts geringe” verwijtbaarheid. Daaraan doet niet af dat bij het geschil geen anderen dan eiser en het Uwv zijn betrokken.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeeld de zaak dus niet inhoudelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van J.T. Boddeüs, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit is bepaald in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit is bepaald in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
3.Uitspraak met het kenmerk: ECLI:NL:CBB:2024:31.