3.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling van wat verdachte wordt verweten uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 7 september 2022, omstreeks 8:30 uur, rijdt verdachte bij daglicht als bestuurder van een bedrijfsauto (Opel Movano) op de Ruxveenseweg (de N334) in Tuk. Hij komt uit de richting van Steenwijk en rijdt in de richting van Steenwijkerwold. De maximumsnelheid ter plaatste bedraagt 80 kilometer per uur en de rijbaan is door middel van een dubbele doorgetrokken streep verdeeld in twee rijstroken. Het is die ochtend droog buiten.Het zicht van verdachte op de weg wordt niet belemmerd.
Op de Ruxveenseweg komt verdachte in een voor hem flauwe bocht naar rechts,terecht op de voor het tegemoetkomende verkeer bestemde rijstrook.Hier rijdt [slachtoffer] als bestuurder van een bedrijfsauto (Open Vivaro-B). Verdachte botst met de linker voorzijde van zijn bedrijfsauto tegen de linkerzijde van de bedrijfsauto van [slachtoffer], waardoor deze haaks op de rijrichting wordt geduwd en vervolgens over de kop gaat.
Verdachte kan zich van het moment van het ongeval niets herinneren. Hij verklaart dat hij de bedrijfsauto van [slachtoffer] niet heeft gezien, omdat hij is weggevallen. Als verdachte uit zijn bedrijfsauto stapt, ziet hij pas wat er is gebeurd. Hij voelt zich op dat moment niet fit en duf.Verdachte verklaart op de zitting van 6 februari 2024 hetzelfde.Direct na het ongeval komt verdachte op getuige [getuige 1] wat wazig en afwezig over.
Ten gevolge van dit verkeersongeval loopt [slachtoffer] letsel op, onder meer een schedelbreuk, een hersenkneuzing en een schouderkneuzing.Ook is sprake van oogletsel. [slachtoffer] heeft sinds het ongeval met zijn rechteroog in plaats van 100 nog maar 30 procent zicht.
Een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?
Voor een bewezenverklaring van een overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, is onder meer vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Om tot dit oordeel te komen, moet op basis van de bewijsmiddelen ten minste worden vastgesteld dat verdachte in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden. In zijn algemeenheid valt niet aan te geven of één verkeersovertreding daar voldoende voor kan zijn. Gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn verschillende factoren van belang, zoals het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat het verkeersgedrag van verdachte in beginsel is aan te merken als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend en kan leiden tot de conclusie dat het door verdachte veroorzaakte verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Dit kan echter anders zijn als op grond van feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden dat niet kan worden gesproken van zodanige schuld. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als verdachte ten tijde van het ongeval in een verontschuldigbare onmacht verkeerde. Door de verdediging is hier een beroep op gedaan.
Voor het honoreren van een beroep op verontschuldigbare onmacht is vereist dat verdachte aannemelijk maakt dat hij buiten zijn eigen schuld in een toestand is geraakt waarin hij lichamelijk of geestelijk niet in staat was naar behoren te functioneren.De rechtbank is van oordeel dat in dit geval van een dergelijke toestand sprake is geweest. Hiertoe overweegt zij op basis van het procesdossier en de behandeling op de zitting het volgende.
Naar de mogelijke oorzaak en toedracht van het ongeval is door de politie onderzoek gedaan. Niet kon worden vastgesteld waarom verdachte naar links is gereden. Zo vertoonde het voertuig van verdachte geen gebreken en werd het zicht van verdachte niet belemmerd. Voorts blijkt uit onderzoek dat verdachte geen alcohol had gedronken. Evenmin is gebleken dat hij drugs en/of geneesmiddelen had gebruikt die de rijvaardigheid nadelig kunnen beïnvloeden.
Op de zitting heeft verdachte, evenals hij bij de politie direct na het ongeval heeft gedaan, verklaard dat hij zich niets kan herinneren van het moment van het ongeval, omdat hij is weggevallen. Als verdachte kort na het ongeval uit de bedrijfsauto stapt, voelt hij zich niet fit en duf. Die verklaring van verdachte vindt steun in de verklaring van getuige [getuige 1], die direct na het ongeval naar het voertuig van verdachte loopt en vindt dat verdachte wat wazig/afwezig op hem overkomt. Ook het feit dat geen van de getuigen heeft gezien dat verdachte enig corrigerende handeling heeft verricht toen de andere weghelft naderde, past bij de verklaring van verdachte.
Ter zitting heeft verdachte verder verklaard dat hij tweemaal eerder plots is weggeraakt.
Uit de door verdachte overlegde medische stukken leidt de rechtbank af dat verdachte na de laatste wegraking, in 2019, onderzocht is door een neuroloog en een cardioloog, die geen van beiden een oorzaak voor deze wegraking konden aanwijzen. Het is uit die medische stukken noch anderszins gebleken dat aan verdachte daarna is geadviseerd om geen auto meer te rijden.
De rechtbank is van oordeel dat het op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, aannemelijk is dat verdachte als gevolg van een plotseling opkomend bewustzijnsverlies met zijn bedrijfsbus op de verkeerde weghelft is terechtgekomen, waarna het verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Gelet op het plotselinge opkomen van de wegraking, was deze voor verdachte niet te voorzien. Hiermee komt de rechtbank tot de conclusie dat aannemelijk is dat verdachte ten tijde het verkeersongeval buiten zijn eigen schuld in een toestand is geraakt waarin hij lichamelijk of geestelijk niet in staat was naar behoren te functioneren. In strafrechtelijk opzicht kan verdachte dan ook geen verwijt worden gemaakt nu sprake is van verontschuldigbare onmacht. Verdachte wordt van de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 vrijgesproken.
De overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
Het voorgaande laat onverlet dat verdachte, zoals hem in de tweede plaats wordt verweten, door zijn rijgedrag gevaar en/of hinder op de weg heeft veroorzaakt. De rechtbank acht op basis van de bewijsmiddelen daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 heeft begaan.