ECLI:NL:RBOVE:2024:745

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
10543220 CV EXPL 23-2025
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen tot verbod en schadevergoeding in geschil tussen voormalig directeur en onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap [eiser] B.V. en [gedaagde]. Eiser vorderde een verbod voor gedaagde om gedurende twee jaar contact te hebben met de zakelijke relaties van eiser en een verklaring voor recht dat gedaagde onrechtmatig had gehandeld, met schadevergoeding als gevolg. Gedaagde, die van 2018 tot 2022 statutair directeur was van eiser, heeft zijn werkzaamheden beëindigd en is sindsdien actief in de elektrobranche. Eiser stelde dat gedaagde stelselmatig het bedrijfsdebiet van eiser heeft afgebroken door leveranciers en klanten te benaderen na zijn vertrek. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De kantonrechter concludeerde dat er geen relatie- of non-concurrentiebeding was overeengekomen en dat gedaagde in beginsel vrij was om concurrerende werkzaamheden uit te voeren. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en eiser is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 10543220 CV EXPL 23-2025
Vonnis van 6 februari 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigden: mr. V. Breedveld en mr. C.A. van Zwieten, advocaten te ‘s-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. J. Vanhommerig, advocaat te Enschede.

1.De procedure

1.1.
In het tussenvonnis van 25 juli 2023 is een mondelinge behandeling bepaald in bovenvermelde procedure en de procedure geregistreerd onder zaaknummer 10331524 CV EXPL 23-507.
1.2.
[gedaagde] heeft in beide zaken middels één conclusie geconcludeerd voor antwoord. Tevens is hierbij een eis in reconventie ingediend. Gelet op de inhoud van de reconventionele vordering neemt de kantonrechter aan dat deze is ingediend in de procedure met het zaaknummer 10331524 CV EXPL 23-507.
1.3.
[eiser] heeft vervolgens een akte overlegging aanvullende producties genomen.
1.4.
De gevoegde mondelinge behandeling in beide zaken heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Verschenen zijn [eiser] in persoon van haar directeur de heer [naam 1], bijgestaan door mrs. Breedveld en Van Zwieten en [gedaagde], bijgestaan door mr. Vanhommerig. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd, waarbij aan de pleitnota van mr. Vanhommerig vier producties zijn gehecht. [eiser] is na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de producties. Hiervan is door haar gebruikt gemaakt bij akte uitlaten producties.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden. In beide zaken wordt afzonderlijk vonnis gewezen.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde], geboren op [geboortedatum] 1956, is een groot deel van zijn werkzame leven werkzaam geweest bij (één van) de grootste distributeur van schakelaars in Nederland. In 2018 is de arbeidsovereenkomst van [gedaagde] aldaar geëindigd. In datzelfde jaar is [gedaagde] werkzaamheden gaan verrichten voor [eiser], een onderneming die actief is op het gebied van advisering over levering en ontwikkeling van producten voor de elektrobranche.
2.2.
Van 31 oktober 2018 tot 18 november 2022 is [gedaagde] statutair directeur geweest van [eiser]. Tevens is [gedaagde] indirect, via [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]), aandeelhouder in [eiser]. Schematisch weergegeven zien de verhoudingen er zo uit:
[naam 1]
[gedaagde]
[naam 2]
[bedrijf 2]
B.V.
[bedrijf 3]
B.V.
[bedrijf 4] B.V.
[bedrijf 5]
B.V.
[bedrijf 1] B.V.
↘52%
↙ 48%
[eiser] B.V.
2.3.
Aanvankelijk was het de bedoeling dat de besloten vennootschap [bedrijf 6] B.V. zou gaan heten, maar omdat PCE Metz Duitsland daar bezwaar tegen had, is de naam [eiser] geworden.
2.4.
Bij de start van de samenwerking had [gedaagde] nog een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Hij heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om gedurende zes maanden te starten met een eigen bedrijf met (grotendeels) behoud van de WW-uitkering. [bedrijf 1] en [bedrijf 5] B.V., de andere aandeelhouder in [eiser] (hierna: [bedrijf 5]) hebben 15 oktober 2018 een intentieovereenkomst getekend waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Intentie overeenkomst inzake samenwerking [bedrijf 6] schakelmateriaal tussen [bedrijf 5] bv en [bedrijf 1] bv.
(…)
3. Handling fee [bedrijf 5]
a. Gestaffeld over de maandelijkse omzet [bedrijf 6] met een minimum van EUR 1500 (…)
4. Betaling [gedaagde] [1]
a. Op loonlijst [bedrijf 6]
b. Eerste 6 maanden ontvangt [gedaagde] een voorschot in RC als aanvulling op de ww.
c. Daarna een salaris van EUR 7.500 bruto per maand.
5. (…)
a. Aandeelhouders ontvangen geen enkele vergoeding voor werkzaamheden tbv [bedrijf 6]
(…)
7. Inbreng bestaande business [bedrijf 6] door [bedrijf 5]
a. Bestaande omzet van [bedrijf 5] wordt bij aanvang ingebracht in [bedrijf 6]. [bedrijf 5] ontvangt hiervoor een vergoeding van: 2 x LTM-marge. (…)
b. Het betaalde bedrag voor de inbreng activiteiten [bedrijf 5] zal als goodwill op de balans van [bedrijf 6] worden opgenomen en in 10 jaar worden afgeschreven.
(…)
2.5.
Op 18 november 2022 heeft [gedaagde] de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt en heeft hij zijn werkzaamheden voor [eiser] beëindigd. Ook is hij als statutair bestuurder ontslagen.
2.6.
Van oktober 2018 tot 18 november 2022 is [gedaagde] niet alleen de enige statutair directeur geweest van [eiser], hij was ook de enig werknemer in [eiser]. De administratieve ondersteuning vond plaats in [bedrijf 5] die daarvoor een vergoeding in de vorm van ‘handling fee’ [2] ontving.
2.7.
Bij brief van 16 december 2022 heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] het volgende meegedeeld:
“U bent tot voor kort in dienst geweest op basis van een arbeidsovereenkomst bij [eiser], tevens bent u van 31 oktober 2018 tot 18 november 2022 statutair bestuurder geweest van [eiser]. Op 18 november 2022 bent u uit dient getreden vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Inmiddels heeft [eiser] moeten constateren dat u stelselmatig de leveranciers (zelfs die waarmee [eiser] een exclusieve distributierelatie heeft) en afnemers van [eiser], via uw privé e-mailadres en in persoon, heeft benaderd met de mededeling dat u de werkzaamheden die u voorheen voor [eiser] deed, wilt voortzetten via een andere B.V. of onderneming. Daarnaast benoemt [eiser] specifiek de aan u bekende Suriname-order, die u tracht om te buigen naar een andere leverancier dan [eiser].
Dit alles is ernstig in strijd met de door u in acht te nemen post-contractuele goede trouw en uiterst onrechtmatig jegens [eiser] en ook in strijd met de vennootschappelijke belangen die u als gewezen bestuurder in acht behoort te nemen. [eiser] kan en zal niet toestaan dat u doorgaat met uw pogingen tot het uithollen van het bedrijfsdebiet van [eiser] en de onderneming op deze onrechtmatige wijze concurrentie aandoet.
Verder heeft u kort voor uw uitdiensttreding aantoonbaar bestanden verwijderd die toebehoren aan de vennootschap en die waren opgeslagen in een gedeelde zogeheten drop-box. (…)”.

3.Het geschil

3.1.
De vordering
[eiser] vordert dat aan [gedaagde] een verbod wordt opgelegd om gedurende twee jaar na dit vonnis, contact te hebben met de zakelijke relaties van [eiser] en/of hen te bedienen en/of voor hen op enigerlei wijze werkzaamheden of diensten te verrichten, dan wel daartoe voor anderen te bemiddelen, een en ander voor zover verband houdende met de ontwikkeling, productie en/of levering van producten in de elektrobranche, onder verbeurte van een nader omschreven dwangsom;
Ook vordert [eiser] een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en gehouden is tot vergoeding van de door haar daardoor geleden schade, nader op de maken bij staat en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.2.
Het verweer
[gedaagde] concludeert - samengevat - tot niet-ontvankelijkverklaring, dan wel afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld tegenover haar door te handelen in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamd wordt. Daartoe wordt gesteld dat [gedaagde] stelselmatig en substantieel het duurzame bedrijfsdebiet van [eiser] heeft afgebroken dat [gedaagde] in het kader van zijn hoedanigheid als werknemer, aandeelhouder en statutair bestuurder heeft helpen op te bouwen en waarbij hij gebruik heeft gemaakt van de kennis en gegevens die hij daarvoor vertrouwelijk heeft gekregen tijdens zijn werkzaamheden voor [eiser].
4.2.
In de tijd dat [gedaagde] werkzaam was zijn er drie relaties op basis van exclusieve distributie ontstaan, te weten met [bedrijf 6], [bedrijf 7] en [bedrijf 8]. [eiser] is haar (exclusieve) relatie met [bedrijf 8] kwijt omdat [bedrijf 8] heeft aangegeven dat zij haar producten gaat leveren aan [naam 3]. Voor het exclusief mogen vertegenwoordigen van [bedrijf 6] heeft [eiser] ruim € 25.400,00 moeten betalen. Door de handelwijze van [gedaagde] is deze goodwill niets meer waard aldus [eiser].
4.3.
[gedaagde] verweert zich en stelt dat voor het alsnog opleggen van een relatie- en non-concurrentiebeding geen enkele wettelijke grondslag of gerechtvaardigde reden bestaat. Zou er al reden zijn tot het opleggen van een dergelijk verbod, dan dient dat een redelijk beding te zijn waar het betreft de duur, geografische reikwijdte en werkterrein. Dat is het verbod dat [eiser] vordert, niet.
[gedaagde] stelt verder dat hij, omdat hij niet gebonden is aan een relatie- dan wel non-concurrentiebeding, in beginsel vrij is om na het einde van zijn werkzaamheden concurrerende werkzaamheden uit te voeren. Van bijzondere omstandigheden waaruit zou kunnen voortvloeien dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser], is niet gebleken. [gedaagde] heeft in dat verband nog gesteld dat hij voor aanvang van zijn werkzaamheden en inzet voor [eiser] al ruim 30 jaar werkervaring en aldus kennis en kunde had opgedaan in de elektrobranche. De relaties en contacten, alsmede de ontwikkeling, productie en/of levering van producten in de elektrobranche door [eiser], komt dan ook voort uit de persoon van [gedaagde]. [eiser] is geen eigenaar of anderszins (enige) rechthebbende op de zakelijke relaties die [eiser] heeft en heeft gehad. [gedaagde] stelt de intentieovereenkomst van 15 oktober 2018 niet te kennen en hij is hier ook geen partij bij geweest. [gedaagde] ontkent dat [eiser] exclusieve distributierechten heeft en producten die [eiser] verkocht, zijn ook verkrijgbaar bij derden.
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat [eiser] een exclusieve distributieovereenkomst heeft met [bedrijf 6]. [gedaagde] heeft meegedeeld geen enkele activiteit te verrichten met betrekking tot [bedrijf 6]: indien aan de orde verwijst hij de betreffende geïnteresseerde door naar [eiser]. Van de zijde van [eiser] is dit vervolgens niet (meer) betwist, zodat de kantonrechter bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt neemt dat [gedaagde] de exclusieve distributieovereenkomst tussen [eiser] en [bedrijf 6] respecteert en gerespecteerd heeft.
4.5.
De kantonrechter constateert dat partijen voorafgaand aan hun samenwerking in 2018 op geen enkele wijze een relatiebeding of non-concurrentiebeding zijn overeengekomen. Dit betekent dat het [gedaagde] in beginsel vrijstaat bij een concurrerende onderneming in dienst te treden of een concurrerende onderneming te starten, dan wel anderszins concurrerend actief te zijn. Dit kan slechts dan anders zijn indien sprake zou zijn van onrechtmatige concurrentie. De Hoge Raad heeft in het arrest [naam 4] [3] de criteria geformuleerd aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of sprake is van onrechtmatige concurrentie. De kantonrechter zal aan de hand hiervan toetsen of van onrechtmatige concurrentie sprake is, nu dit arrest nog steeds leidend is [4] .
4.6.
Voor het aannemen van onrechtmatige concurrentie dient vast te komen staan dat [gedaagde] stelselmatig en substantieel het duurzame bedrijfsdebiet van [eiser] afbreekt of heeft afgebroken met gebruikmaking van kennis en gegevens die hij bij [eiser] heeft verkregen. De bewijslast daarvan ligt bij [eiser].
4.7.
[eiser] heeft daartoe gesteld dat [gedaagde], nadat hij zijn werkzaamheden bij [eiser] had beëindigd, leveranciers en klanten van [eiser] is gaan benaderen met als doel hen leverancier dan wel klant te maken van een ander bedrijf waar [gedaagde] kennelijk werkzaamheden voor verricht, dan wel in ieder geval met het doel om klanten en leveranciers bij [eiser] weg te trekken. [eiser] heeft daartoe screenshots van de website van [naam 3] overgelegd waaruit blijkt dat leveranciers die eerder leverden aan [eiser] nu (ook) gaan leveren aan [naam 3] voor welke onderneming [gedaagde] actief is. Ook klanten van [eiser] worden door [gedaagde] benaderd, aldus [eiser].
4.8.
De kantonrechter overweegt dat niet valt in te zien waarom [gedaagde], al dan niet ten behoeve van [naam 3], geen leveranciers zou mogen benaderen die voor het vertrek van [gedaagde] bij [eiser], leverden aan [eiser]. Dit zou anders kunnen zijn indien sprake zou zijn van een exclusieve distributieovereenkomst tussen de betreffende leverancier en [eiser]. Zoals hiervoor is overwogen, wordt de door [eiser] eerder gestelde inbreuk op de exclusieve distributieovereenkomst van [eiser] met [bedrijf 6] niet langer aan het gestelde onrechtmatig handelen ten grondslag gelegd. Van de andere leveranciers, [bedrijf 7] en [bedrijf 8] wordt door [gedaagde] betwist dat sprake is van een exclusieve distributieovereenkomst. Nu [eiser] haar stellingen ter zake niet heeft onderbouwd, noch bewijs heeft aangeboden, komt de kantonrechter tot de conclusie dat van een exclusieve distributieovereenkomst anders dan met [bedrijf 6], niet is gebleken. Andere omstandigheden op grond waarvan het eventuele benaderen van leveranciers van [eiser] door [gedaagde] onrechtmatig zou zijn, zijn niet gesteld door [eiser].
4.9.
[gedaagde] betwist voorts dat klanten van [eiser] door hem actief worden benaderd. Omdat in [eiser] na zijn vertrek geen technische kennis aanwezig is, komt het voor dat voormalige klanten van [eiser] hem benaderen. Hij verricht advieswerk en laat zich daarvoor eventueel betalen via zijn BV. De kantonrechter overweegt dat [eiser] weliswaar een aantal e-mailberichten heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat er contact is geweest tussen een aantal klanten van [eiser] en [gedaagde] na het beëindigen van werkzaamheden van [gedaagde] voor [eiser] op 18 november 2022, maar zoals hiervoor al is overwogen stond het [gedaagde] in beginsel ook vrij om dat te doen. Uit de stellingen van [eiser] kan niet worden afgeleid dat sprake zou zijn van het stelselmatig en duurzaam afbreken van het bedrijfsdebiet van [eiser], een nadere onderbouwing is ook niet gegeven. Voor zover er sprake zou zijn van een substantiële afname van het klantenbestand acht de kantonrechter niet onaannemelijk dat daarvoor in ieder geval ook een andere oorzaak valt aan te wijzen. Tijdens de mondelinge behandeling is immers gebleken dat bijna een jaar nadat [gedaagde] bij [eiser] is vertrokken, er geen vervanger is aangetrokken binnen [eiser]. Omdat [gedaagde] de enige was die werkzaamheden verrichtte voor [eiser], worden die activiteiten nu door [bedrijf 5] gedaan die [eiser] daarvoor factureert. Desgevraagd is van de zijde van [eiser] ook bevestigd dat het de bedoeling is dat [eiser] wordt overgenomen door [bedrijf 5] maar dat partijen het niet eens kunnen worden over de overnameprijs.
4.10.
De conclusie van het voorgaande is dat van het stelselmatig en substantieel afbreken van het duurzame bedrijfsdebiet van [eiser] door [gedaagde] niet is gebleken. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen.
4.11.
Ook de vordering van [eiser] die er feitelijk op neerkomt dat aan [gedaagde] alsnog een verbod wordt opgelegd om gedurende twee jaar na het wijzen van dit vonnis actief te zijn in de elektrobranche waarin [gedaagde] voor [eiser] actief was voor het eindigen van zijn activiteiten in november 2022, zal worden afgewezen. Nog afgezien van de omstandigheid dat het inmiddels bijna vijftien maanden geleden is dat [gedaagde] zijn activiteiten voor [eiser] heeft beëindigd, ontbreekt een wettelijke grondslag op basis waarvan een dergelijk verbod aan [gedaagde] zou kunnen worden opgelegd.
4.12.
Nu de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, zal zij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Hierbij zal, vanwege de samenhang met de proceshandelingen in de procedure geregistreerd onder zaaknummer 10331524 CV EXPL 23-507 één punt à € 814,00 worden toegekend als salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 814,00;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M.S. Kuipers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.
(PR(O)

Voetnoten

1.hiermee wordt [gedaagde] bedoeld.
2.Zie de intentieovereenkomst onder 3.
3.HR 9 december 1955, ECLI:NL:HR:1955;47
4.Gerechtshof Den Haag 12 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:709