Wanneer een erf niet is afgesloten, mag ieder er zich op begeven, tenzij de eigenaar schade of hinder hiervan kan ondervinden of op duidelijke wijze kenbaar heeft gemaakt, dat het verboden is zonder zijn toestemming zich op het erf te bevinden, een en ander onverminderd hetgeen omtrent openbare wegen is bepaald (artikel 5:22 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De derde partij is aldus in beginsel bevoegd als eigenaar van zijn erf het zandpad af te sluiten (artikel 5:48 van het BW), tenzij het zandpad als een openbare weg moet worden gekwalificeerd. Immers, het plaatsen van borden met opschrift ‘verboden toegang’ en het weren van het publiek kan aan de openbare weg het karakter van openbaarheid niet ontnemen.
In geval van het onbevoegd afsluiten van het zandpand (omdat dit dus als openbare weg dient te worden gekwalificeerd) biedt artikel 2.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening Losser de grondslag voor handhaving door verweerder.
De Wegenwet kent een tweetal (voor de onderhavige zaak) relevante begrippen: “weg” en “openbaarheid”. De eerste is relevant omdat pas nadat is vastgesteld dat daarvan sprake is de vraag kan worden beantwoord of het ook om een openbare weg in de zin van de Wegenwet gaat. Slechts voor die wegen komt openbaarheid in de zin van de Wegenwet aan de orde, die voldoen aan de vereisten welke aan de strekking van deze wet beantwoorden.
In de Wegenwet is het begrip “weg” niet gedefinieerd. Wel is in artikel 1, tweede lid, van de Wegenwet bepaald dat onder een weg mede worden verstaan voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen, andere verkeersbanen voor beperkt gebruik en bruggen. Verder zijn in de rechtspraak ook voorbeelden te vinden van bospaden, zandwegen en trottoirs die – onder omstandigheden – worden aangemerkt als (onderdeel van de) openbare weg.
De Wegenwet beoogt met haar regeling een goed en duurzaam verkeersverloop voor en over een verkeersverbinding naar een bepaalde plaats ter ontsluiting en bereikbaarheid daarvan. De status van openbare weg is dan op zijn plaats wanneer sprake is van een duurzame verkeersverbinding ten algemenen nutte.Eerst dient vastgesteld te worden of er sprake kan zijn van een weg waarvoor de Wegenwet regels geeft om daarna te bepalen of er redenen zijn om die weg als openbaar in juridische zin te kwalificeren.
De Wegenwet merkt de feitelijke toegankelijkheid van wegen na verloop van tijd aan als openbaar in de juridische zin van de Wegenwet, hetgeen aldus maakt dat het verloop van de tijd alleen (noch het onderhoud van overheidswege) niet bepalend kan zijn voor het antwoord op de vraag of het om wegen/paden gaat welke de Wegenwet voor een duurzaam verkeersverloop noodzakelijk acht.
Volgens bestendige rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de Wegenwet betrekking op “verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en die derhalve naar hun aard of functie een grote, onbepaalde publieksgroep dienen.”
Is eenmaal vastgesteld dat sprake is van een dergelijke ‘verkeersbaan’, dan komt de vraag aan de orde of de weg ook openbaar is. In deze zaak zou dat dus het geval zijn wanneer die weg na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van de Wegenwet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest (artikel 4, eerste lid, onder I van de Wegenwet).
Wat betreft de bewijslast geldt het volgende: degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, dient die openbaarheid aannemelijk te maken.