ECLI:NL:RBOVE:2024:6931

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
84-170085-24
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in strafzaak met lopende beklagprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verzoeker, geboren in 1969, die om een vergoeding van kosten van rechtsbijstand vroeg. De rechtbank verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoeken, omdat de strafzaak tegen hem nog niet definitief was geëindigd door een lopende beklagprocedure. De officier van justitie had eerder besloten verzoeker niet verder te vervolgen, maar de beklagprocedure maakte dat de zaak nog niet was afgesloten. Verzoeker had een schadevergoeding van € 11.665,68 gevraagd voor rechtsbijstand en een forfaitair bedrag van € 340,00 of € 680,00 afhankelijk van de wijze van afdoening. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de strafzaak was geseponeerd, de lopende beklagprocedure betekende dat verzoeker niet kon worden beschouwd als een 'gewezen verdachte' in de zin van artikel 530 Sv. De rechtbank wees het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand af, maar kende wel een forfaitaire vergoeding van € 680,00 toe voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift. De rechtbank merkte op dat de wetgeving mogelijk niet voorziet in een oplossing voor situaties waarin een verzoeker niet op de hoogte is van een lopende beklagprocedure, wat kan leiden tot onnodige procedures. De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter M. Melaard, met griffier L. Kannegieter aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer : 84-170085-24
Raadkamernummer : 24-019776
Datum : 20 december 2024
Beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] ,
bijgestaan door mr. P.P.J. van der Meij, advocaat te Amsterdam,
hierna te noemen: verzoeker.

Feiten

De officier van justitie heeft beslist verzoeker niet verder te vervolgen en heeft dat bij brief van 19 juni 2024 aan verzoeker medegedeeld.

Procedure

Het verzoekschrift is op 8 augustus 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 22 november 2024 het verzoekschrift in openbare raadkamer, gelijktijdig maar niet gevoegd, behandeld met het verzoekschrift van verzoeker [verzoeker] (raadkamernummer 019774-24). Bij die behandeling zijn verzoeker, de raadsman en de officier van justitie mr. W.H. Hulst gehoord.
De rechtbank heeft kennis genomen van de door de officier van justitie overgelegde relevante stukken uit het dossier van de strafzaak tegen verzoeker, alsook de door de raadsman en de officier van justitie ter zitting overgelegde stukken.

Verzoek en standpunt van verzoeker

Het verzoek strekt ertoe aan verzoeker op grond van artikel 530 Sv een vergoeding ten laste van de Staat toe te kennen tot een bedrag € 11.665,68 voor de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak met het hiervoor genoemde parketnummer.
Het verzoek strekt daarnaast tot het toekennen van een vergoeding van een forfaitair bedrag van € 340,00 in het geval het verzoek schriftelijk wordt afgedaan, dan wel
€ 680,00 in geval van een mondelinge behandeling in raadkamer.
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de beklagprocedure niet in de weg staat aan toewijzing van de verzochte schadevergoeding. De strafzaak tegen verzoeker is met de sepotbeslissing definitief geëindigd en verzoeker is daarmee, op dit moment, een ‘gewezen verdachte’ in de zin van artikel 529 e.v. Sv. Er is dus voldaan aan de vereisten van artikel 530 Sv. De omstandigheid dat momenteel een beklagprocedure loopt, maakt dit niet anders. In het kader van die procedure is verzoeker immers enkel een ‘persoon van wie de vervolging wordt verlangd’ in de zin van artikel 12e Sv en geen verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Op het moment dat het gerechtshof het beklag gegrond verklaard en verzoeker (opnieuw) zal worden vervolgd, gaat een
nieuwestrafzaak lopen. De omstandigheid dat ten tijde van de behandeling van het verzoekschrift een beklagprocedure aanhangig is, mag niet in het nadeel van verzoeker uitwerken. De beklagprocedure had immers even goed pas kunnen plaatsvinden op het moment dat reeds zou zijn beslist op het verzoekschrift. Verzoeker kwam niet in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand en de strafzaak, die door landelijke media-aandacht veel impact had op hem en zijn gezin en mede daardoor onmiddellijke juridische bijstand noodzakelijk maakte. Verdachte is de enige die de kosten privé moest (voor)financieren. Voor andere verdachten heeft de werkgever de kosten (voorlopig) betaald.
De raadsman stelt zich subsidiair op het standpunt dat de behandeling van het verzoekschrift moet worden aangehouden in afwachting van de uitspraak van het gerechtshof in de beklagprocedure.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. De strafzaak is wegens de beklagprocedure nog niet onherroepelijk geëindigd zodat niet is voldaan aan het in artikel 530, tweede lid, Sv gestelde vereiste om voor vergoeding in aanmerking te komen.
Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de behandeling van het verzoekschrift moet worden aangehouden in afwachting van de uitspraak van het gerechtshof in de beklagprocedure. Zodra het gerechtshof uitspraak heeft gedaan, acht de officier van justitie de vordering -op inhoudelijke gronden- toewijsbaar.
Ter informatie heeft de officier van justitie tijdens de raadkamerzitting een drietal beschikkingen d.d. 13 november 2024 van het gerechtshof Den Haag overgelegd waaruit blijkt dat een drietal klagers een artikel 12 Sv-procedure (hierna: de beklagprocedure) tegen de sepotbeslissing zijn gestart.

Beoordeling

Naar het oordeel van de rechtbank moet het verzoekschrift niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van de verzochte vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand. Zij overweegt hiertoe het volgende.
Aan een gewezen verdachte kan volgens artikel 530 Sv een vergoeding worden toegekend voor schade als gevolg van kosten van rechtsbijstand, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a Sr. Die toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank constateert dat de strafzaak tegen verzoeker bij beslissing van 19 juni 2024 is geseponeerd, maar dat er naar aanleiding van een drietal klachten op dit moment een beklagprocedure bij het gerechtshof aanhangig is. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of een (lopende) beklagprocedure betekent dat niet is voldaan aan het in artikel 530 Sv genoemde vereiste dat de strafzaak is geëindigd (zonder oplegging van een straf of maatregel, dan wel zonder toepassing van artikel 9a Sr) en daarmee tevens of verzoeker kan worden beschouwd als een ‘gewezen verdachte’ in de zin van artikel 530 Sv.
In zijn arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5566) heeft de Hoge Raad bepaald dat een redelijke wetsuitleg met zich meebrengt dat, indien en voor zover gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning daarvan, ook de kosten van een raadsman die zijn gemaakt in het kader van een beklagprocedure, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen op grond van artikel 591a Sv (thans artikel 530 Sv). De rechtbank leidt hieruit af dat een beklagprocedure in de visie van de Hoge Raad onlosmakelijk is verbonden met de positie van de beklaagde als verdachte.
In het licht van het vorenstaande moet dan ook worden geoordeeld dat, indien en zolang de beklagprocedure loopt (en een eventueel daaropvolgende strafzaak), de strafzaak tegen verzoeker nog niet definitief is geëindigd in de zin van artikel 530 Sv en dat thans (nog) niet kan worden gesproken van een ‘gewezen verdachte’ in de zin van dat artikel. Dit betekent dat niet is voldaan aan het in artikel 530, tweede lid, Sv gestelde vereiste voor toewijzing van de verzochte vergoeding.
De omstandigheid dat verzoeker als gevolg van de beklagprocedure, wellicht anders dan andere verdachten, langer moet wachten op een vergoeding, doet aan het hiervoor overwogene niets af. In de wettelijke regeling ligt besloten dat het restitutierisico bij de betrokkene ligt en blijft liggen totdat de strafzaak definitief is geëindigd in de zin van artikel 530 Sv.
Gelet op het hiervoor overwogene, zal de rechtbank de verzoeker in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zowel zijn primaire als subsidiaire verzoek.
De rechtbank ziet daarentegen wel reden om toewijzend te beslissen op het verzoek tot toekenning van de verzochte forfaitaire vergoeding van 680,00 euro met betrekking tot het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift. Gezien de omstandigheid dat verzoeker pas na indiening van het verzoekschrift ervan op de hoogte is geraakt dat er een beklagprocedure loopt, was bovenstaande uitkomst voor verzoeker en zijn raadsman niet voorzienbaar. Sterker nog, zij mochten ervan uitgaan dat het verzoek voor gehele of gedeeltelijke toewijzing in aanmerking zou komen. De rechtbank zal het verzoek daarom in zoverre toewijzen.
De rechtbank merkt tenslotte nog op dat de termijn voor indiening van een verzoek ex artikel 530 Sv en de termijn van de beklagprocedure gelijk is, te weten drie maanden. Hierdoor kan het voorkomen dat een gewezen verdachte, zoals in dit geval, schadevergoeding vraagt terwijl hij niet op de hoogte is, of ervan op de hoogte kan zijn, dat de zaak vanwege een beklag nog niet definitief is geëindigd. Dat leidt tot onnodige procedures. Wellicht dat het herziene Wetboek van Strafvordering hiervoor een oplossing kan bieden, bijvoorbeeld door het mogelijk te maken om een verzoek voorwaardelijk (onder de voorwaarde dat het beklag ex artikel 12 Sv ongegrond wordt verklaard) toe te kennen. Op dit moment kent de wet die mogelijkheid niet, zodat moet worden beslist als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart verzoeker
  • kent op grond van artikel 530 Sv aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van
  • beveelt dat na het onherroepelijk worden van deze beschikking de toegekende vergoeding door de griffier betaald wordt, door overboeking van het bedrag op de bankrekening met het nummer [rekeningnummer] ten name van Stichting [stichting] onder vermelding van [omschrijving] .
Deze beslissing is gegeven door mr. M. Melaard, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. L. Kannegieter, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024.
Tegen de beslissing van deze raadkamer staat voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.