ECLI:NL:RBOVE:2024:6909

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/08/323222 / KG ZA 24-224
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot toekenning van vennootschapsrechten in kort geding na vermeende buitengerechtelijke ontbinding van een vennootschap onder firma

In deze zaak vordert een vennoot van een vennootschap onder firma (vof) in kort geding toekenning van zijn rechten als vennoot, nadat de andere vennoten hebben verklaard de vof buitengerechtelijk te hebben ontbonden. De voorzieningenrechter heeft op 20 december 2024 geoordeeld dat de buitengerechtelijke ontbinding geen effect heeft gehad, omdat de ontbinding niet op de juiste wijze is uitgevoerd volgens de vennootschapsovereenkomst. De eiser, die stelt dat hij nog steeds vennoot is, vraagt om toegang tot de bankrekening en het e-mailaccount van de vof, evenals teruggave van zijn werktelefoon. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot toekenning van de rechten als vennoot in beginsel toewijsbaar is, maar heeft de vordering tot betaling van een maandelijkse vergoeding van € 500,00 afgewezen. De rechter heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld om binnen 24 uur na betekening van het vonnis de rechten van de eiser als vennoot te verschaffen, met een dwangsom van € 250,00 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 10.000,00. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/323222 / KG ZA 24-224
Vonnis in kort geding van 20 december 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [eiser],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. R.D. Woltinge
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats 1],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2],
advocaat: mr. J.W. Vreugdenhil.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen zijn in 2021 een bedrijf begonnen in de vorm van een vennootschap onder firma. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in september 2024 in een brief aan [eiser] geschreven dat zij de vof hebben ontbonden, en zijn zonder [eiser] verder gegaan met het bedrijf. Volgens [eiser] heeft de ontbinding door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen effect gehad, en bestaat de vof nog steeds. In deze procedure vraagt [eiser] onder meer om hem weer alle rechten als vennoot toe te kennen.
1.2.
De voorzieningenrechter zal hierna tot het voorlopige oordeel komen dat de ontbinding door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen effect heeft gehad, omdat zij die ontbinding op grond van de vennootschapsovereenkomst door de rechter in een bodemprocedure hadden moeten laten beoordelen. Dat betekent dat de vof nog bestaat en dat [eiser] nog steeds volwaardig vennoot is, met de rechten die daarbij horen. De vordering van [eiser] die daar op ziet zal worden toegewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, uitgebracht op 27 november 2024,
- de nadere producties van [eiser],
- de producties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2],
- de mondelinge behandeling van 6 december 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiser].
2.2.
Omdat partijen onderling niet tot een minnelijke oplossing zijn gekomen, hebben zij de voorzieningenrechter gevraagd vonnis te wijzen. Het vonnis is bepaald op vandaag.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn een bedrijf gestart voor de verkoop van badkamerartikelen, in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vof), met de naam “[naam vof]”. Op 7 juli 2021 hebben partijen een vennootschapsovereenkomst ondertekend. In deze overeenkomst staat dat partijen geschillen zullen oplossen door middel van arbitrage. Verder staan onder meer de volgende bepalingen in de overeenkomst:

Artikel 3
-
De vennootschap is voor onbepaalde tijd aangegaan.
-
Ieder der vennoten heeft het recht de vennootschap door opzegging te beëindigen, mits dit geschiedt bij aangetekende brief aan de andere vennoot, met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste drie maanden en niet anders dan tegen het einde van een boekjaar.
Artikel 12
De vennootschap eindigt:
(…)
D Ieder van de vennoten heeft bovendien het recht de onmiddellijke ontbinding van de vennootschap te vorderen, indien de andere vennoot een van de bepalingen van deze overeenkomst overtreedt, niet nakomt of niet behoorlijk nakomt.
3.2.
In de vennootschapsovereenkomst zijn partijen een winstverdeling overeengekomen. In artikel 10 onder 4 hebben partijen afgesproken dat het winstaandeel van [gedaagde 2] 40% is, dat van [gedaagde 1] 35% en dat van [eiser] 25%. Deze verdeling heeft te maken met het feit dat [eiser] de studie Commerciële Economie aan Hogeschool [hogeschool] volgt, en daardoor verminderd beschikbaar is om voor de vof te werken. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] volgen geen studie (meer), maar [gedaagde 1] heeft naast de vof nog een eigen eenmanszaak, zodat ook hij bij start van de vof een iets minder groot winstaandeel heeft afgesproken.
3.3.
Het winstaandeel en de hoeveelheid werkuren van [eiser] is tussentijds aangepast in verband met zijn studie.
3.4.
In juni, juli en augustus 2024 hebben partijen ten laste van de vof € 500,00 aan alle vennoten laten uitkeren. Vanaf september 2024 heeft [eiser] geen vergoeding meer ontvangen vanuit de vof.
3.5.
Begin september 2024 hebben partijen met elkaar gesproken. Hierbij hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangegeven dat zij afscheid willen nemen van [eiser] als vennoot van de vof. Vervolgens zijn partijen in overleg gegaan over een uittreding van [eiser] als vennoot van de vof. Door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is een concept-uittredingsovereenkomst opgesteld, die zij aan [eiser] hebben voorgelegd. [eiser] heeft deze
concept-uittredingsovereenkomst niet ondertekend.
3.6.
Bij brief van 27 september 2024 aan [eiser] heeft de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geschreven dat zij de vof op grond van artikel 12 onder D van de vennootschapsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden per 1 oktober 2024. In deze brief staat dat tekortkomingen van [eiser] als vennoot de reden zijn van de ontbinding.
3.7.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 1 oktober 2024 op de brief van 27 september 2024 gereageerd. In deze brief is de advocaat van [eiser] op de gestelde tekortkomingen van [eiser] ingegaan en heeft hij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesommeerd [eiser] alle rechten als vennoot toe te kennen.
3.8.
[gedaagde 1] heeft een wijzigingsverzoek ingediend bij de Kamer van Koophandel (KvK), die de uitschrijving van [eiser] als vennoot van vof inhoudt.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – kort samengevat – veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis [eiser] alle rechten als vennoot te verschaffen, op straffe van een dwangsom, als ook veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om [eiser] ten laste van de vennootschap de maandelijkse vergoeding van € 500,00 te betalen, vanaf september 2024, met een maximum van € 50.000,00 en met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Voorafgaande kwestie: de voorzieningenrechter is bevoegd
5.1.
Partijen zijn in het vennootschapscontract overeengekomen dat zij geschillen door middel van arbitrage zullen oplossen, en niet door de rechter. Dat betekent dat de voorzieningenrechter eerst moet onderzoeken of zij ondanks deze arbitrageclausule bevoegd is om de vordering van [eiser] te behandelen. Op de zitting is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verklaard dat zij er geen probleem mee hebben dat deze zaak door de voorzieningenrechter wordt behandeld. Gelet daarop is de voorzieningenrechter bevoegd en kan zij de vordering van [eiser] inhoudelijk beoordelen.
Het toetsingskader in kort geding
5.2.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Spoedeisend belang
5.3.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij wat betreft de vof buitenspel staat en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een voortdurende, onrechtmatige inbreuk maken op zijn rechten als vennoot. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de spoedeisendheid daarmee uit de stellingen van [eiser] voortvloeit.
De inhoudelijke beoordeling: bestaat de vof nog?
5.4.
[eiser] vordert – kort gezegd – om verschaffing van zijn rechten als vennoot van de vof. Die vordering is alleen toewijsbaar als de vof nog bestaat. Daarom zal de voorzieningenrechter eerst voorlopig moeten beoordelen of de buitengerechtelijke ontbinding van de vof door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] effect heeft gehad.
5.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de ontbinding van de vof gebaseerd op artikel 12 onder D van het vennootschapscontract. Om te kunnen beoordelen of dat artikel aan de vennoten de bevoegdheid geeft de vof buitengerechtelijk te ontbinden, moet deze bepaling worden uitgelegd. Dat gebeurt aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. [1] Deze maatstaf houdt in dat de vraag wat tussen partijen is overeengekomen niet moet worden beantwoord door alleen maar een taalkundige uitleg van datgene wat zij schriftelijk zijn overeengekomen maar ook door acht te slaan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden van het geval over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien. Ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan de overeenkomst te geven uitleg.
5.6.
Op de zitting hebben partijen uitgelegd hoe het vennootschapscontract tot stand is gekomen. Eén van de drie vennoten heeft een modelovereenkomst van internet gehaald, waarna zij het contract hebben ingevuld en waar nodig aangepast. Dit heeft volgens partijen niet meer dan een uur geduurd. Over de inhoud of de betekenis van de specifieke bepalingen in het contract hebben partijen het niet gehad. Dit maakt dat de voorzieningenrechter is aangewezen op de bewoordingen van artikel 12 onder D. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter moeten die als volgt worden uitgelegd. In artikel 12 onder D staat dat ieder van de vennoten het recht heeft onmiddellijk de ontbinding van de vennootschap te vorderen. Onder “vorderen” moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het instellen van een vordering bij de rechter worden verstaan. Als bedoeld was om de vennoten de bevoegdheid te geven om de vof buitengerechtelijk te ontbinden, ligt de bewoording “vorderen” namelijk niet voor de hand. In dat geval zou “inroepen” een meer logische woordkeuze zijn, of de neutrale bewoordingen dat de vennoten “bevoegd zijn de vof te ontbinden”. Ook geeft de tekst van artikel 12 onder D naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat bedoeld is een (of meer) ontbindende voorwaarde(n) overeen te komen. Verder is voor dit voorlopige oordeel van belang dat artikel 3 van de vennootschapsovereenkomst al in de mogelijkheid voorziet om zonder tussenkomst van de rechter een einde te maken aan de vof, namelijk door middel van opzegging. Mede gelet op die bepaling is het niet aannemelijk dat artikel 12 onder D aan ondanks de woordkeuze de vennoten nog een buitengerechtelijke beëindigingsmogelijkheid geeft.
5.7.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben nog aangevoerd dat de mogelijkheid om de ontbinding van de vof bij de rechter te vorderen al uit de wet volgt, en dat het om die reden niet logisch is dat die bevoegdheid ook in het vennootschapscontract wordt opgenomen, omdat dat overbodig is. Hier gaat de voorzieningenrechter niet in mee. Met artikel 12 onder D is kennelijk bedoeld een invulling te geven van de ontbindingsgrond “gewichtige reden” zoals die in artikel 7A:1684 lid 1 BW is genoemd. Het artikel vormt daarmee al een aanvulling op de wettelijke ontbindingsbevoegdheid. De voorzieningenrechter gaat daarom aan deze stelling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voorbij.
5.8.
Gelet op het voorgaande geeft artikel 12 onder D de vennoten naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet de bevoegdheid om de vennootschap zonder tussenkomst van de rechter te ontbinden. De buitengerechtelijke ontbinding van de vof door [gedaagde 1] en [gedaagde 2], in de brief van 27 september 2024, heeft dan ook geen effect gehad. De ontbinding had moeten worden gevorderd in een bodemprocedure. De vordering tot ontbinding leent zich ook meer voor beoordeling in een bodemprocedure, omdat dan ook kan worden getoetst of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] inhoudelijk voldoende grond hebben voor de ontbinding. [eiser] betwist namelijk dat hij is tekortgeschoten in zijn verplichtingen als vennoot. Dat betekent dat de vof nog steeds bestaat, en dat partijen alle drie nog steeds vennoot zijn van de vof. Daar horen rechten (en verplichtingen) bij. De vordering van [eiser] om hem zijn rechten als vennoot toe te kennen is daarom in beginsel toewijsbaar.
5.9.
De voorzieningenrechter begrijpt uit de toelichting van [eiser] dat de vordering van [eiser] tot het toekennen van zijn rechten als vennoot in ieder geval ziet op zijn werktelefoon en toegang tot het e-mailaccount en de bankrekening van de vof. In zoverre zal de vordering worden toegewezen. Voor het overige wordt de vordering van [eiser] wat betreft zijn rechten als vennoot afgewezen. Het petitum is onvoldoende specifiek geformuleerd, en [eiser] heeft niet nader toegelicht wat er verder moet worden verstaan onder “faciliteiten en informatie van de vennootschap”.
5.10.
Wat betreft de toegang tot de kantoorruimte wordt de vordering eveneens afgewezen. Het staat namelijk tussen partijen vast dat de kantoorruimte wordt gehuurd door de eenmanszaak van [gedaagde 1]. Niet gesteld of gebleken is dat er afspraken zijn gemaakt met betrekking tot gebruik van de kantoorruimte ten behoeve van de vof, waar [eiser] als medevennoot rechten aan kan ontlenen, laat staan in kort geding afdwingen.
5.11.
De vordering tot intrekking van het wijzigingsverzoek bij de KvK wordt ook afgewezen. De verzochte wijziging heeft namelijk pas werking na ondertekening door [eiser], zo blijkt uit het door [eiser] overgelegde bericht afkomstig van de KvK. Als [eiser] niet binnen een bepaalde termijn ondertekent, vervalt het verzoek, zo is ook in dit bericht te lezen. Gelet hierop heeft [eiser] naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende belang bij toewijzing bij dit deel van de vordering.
5.12.
De gevorderde dwangsom zal de voorzieningenrechter matigen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben nog betoogd dat de vordering niet concreet genoeg is om daar een dwangsom aan te verbinden. Vanwege de beperkte toewijzing van de vordering (zoals overwogen in r.o. 5.9) slaagt dit verweer niet.
De maandelijkse vergoeding
5.13.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter ook – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling meenemen, mocht de bodemrechter anders beslissen.
5.14.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op uitbetaling een maandelijkse vergoeding van € 500,00 ten laste van de vof. Daarvoor is nader feitenonderzoek en eventueel bewijslevering nodig, zodat die vordering in kort geding niet kan worden toegewezen. Voor dit oordeel is allereerst van belang dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om een structurele vergoeding. Het is niet duidelijk wat partijen hierover precies hebben afgesproken. Wat vaststaat is dat partijen zich in de maanden juni, juli en augustus 2024 dat bedrag hebben laten uitbetalen, maar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben hierover verklaard dat dit was ingegeven doordat daar op dat moment de middelen voor waren. Daar komt bij dat het de voorzieningenrechter niet duidelijk is geworden op welke arbeidsinzet van [eiser], dat wil zeggen op welk aantal werkdagen voor de vof, de in die drie maanden uitgekeerde vergoeding gebaseerd is. Het staat namelijk tussen partijen vast dat [eiser] op dit moment, vanwege zijn afstudeerstage, slechts gedeeltelijk beschikbaar is voor de vof, terwijl eerder de verwachting bestond dat [eiser] na de zomer zou afstuderen en zich daarna fulltime zou gaan inzetten voor de vof. Het is onduidelijk in hoeverre die verwachting een rol heeft gespeeld bij de afspraak over de maandelijkse uitkeringen. Ook is het onduidelijk in hoeverre de verwatering van het aandeel van [eiser] hierin een rol speelt. Dat in de omschrijving bij de overboeking “loon” staat, doet aan dit voorlopige oordeel niet af.
5.15.
Gelet op het voorgaande wordt dit deel van de vordering afgewezen.
Conclusie
5.16.
De vordering van [eiser] met betrekking tot zijn rechten als vennoot wordt toegewezen voor zover deze ziet op toegang tot de bankrekening en het e-mailaccount van de vof, en teruggave van de werktelefoon van [eiser]. Voor het overige wordt de vordering afgewezen. Ook wordt de vordering met betrekking tot intrekking van het wijzigingsverzoek bij de KvK afgewezen.
5.17.
Als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de vof willen ontbinden, zullen zij in beginsel een bodemprocedure moeten starten om de grondslag van de ontbinding te laten toetsen door de rechter. Het staat partijen echter vrij daarover buiten rechte afspraken te maken.
5.18.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat als één aan (een deel van) de vordering voldoet, de ander dat (deel) niet meer hoeft te doen.
De proceskosten
5.19.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Tot slot
5.20.
De veroordeling wordt zoals gevorderd hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat als één van gedaagde partijen (gedeeltelijk) aan de veroordeling voldoet, de andere (dat gedeelte) niet meer hoeft te voldoen.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis [eiser] zijn rechten als vennoot te verschaffen op dezelfde voet als [gedaagde 1] en [gedaagde 2], te weten de toegang tot de bankrekening en het e-mailaccount van de vof, als ook teruggave van de werktelefoon van [eiser],
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 250,00 per dag dat zij niet aan het bevel onder 6.1. voldoen, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
6.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2024. (wv)

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.