4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat [medeverdachte] de tenlastegelegde feiten heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Overwegingen met betrekking tot het onder 1 en 2 ten laste gelegde
De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier het volgende vast.
[medeverdachte] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten enig directeur en bestuurder van [verdachte] . [medeverdachte] had de dagelijkse leiding, was de enige werknemer en deed alle belastingaangiften.
[medeverdachte] heeft bekend in de periode van 1 april 2013 tot en met 17 april 2017 op de ingediende aangiftebiljetten omzetbelasting over alle kwartalen, te weten het derde kwartaal van 2013 tot en met het eerste kwartaal van 2017, een onjuist bedrag aan omzet te hebben opgegeven. [medeverdachte] heeft hierover verklaard dat hij steeds een nihil aangifte heeft ingediend, terwijl er door [verdachte] wel degelijk omzet was gegenereerd. Hij heeft verklaard dat hij dit vanwege tijdgebrek heeft gedaan om zo toch tijdig aangifte te kunnen doen en boetes te voorkomen. Door middel van suppletieaangiften wilde hij de zaak weer recht trekken, maar dat heeft hij nooit gedaan.
Vennootschapsbelasting (feit 2)
[medeverdachte] heeft bekend dat hij bij de aangiften voor de vennootschapsbelasting over de jaren 2013 tot en met 2017 telkens een onjuist bedrag aan omzet heeft opgegeven.
Voor een veroordeling wegens artikel 69 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen is vereist dat het opzettelijk doen van onvolledige en onjuiste belastingaangiften ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
De verdediging heeft ten aanzien van de aangiften vennootschapsbelasting betwist dat telkens een te laag belastbaar bedrag is aangegeven, strekkende tot het heffen van te weinig belasting. Er is volgens de verdediging geen sprake van fiscaal nadeel. [medeverdachte] heeft in de zomer van 2019 gecorrigeerde jaarstukken aangeleverd waaruit blijkt dat [verdachte] over 2015 een negatief resultaat heeft geboekt van € 273.003,--. De oorzaak van dit negatieve resultaat is gelegen in de afschrijving van een vordering van [verdachte] op [bedrijf] B.V., vanwege het faillissement van [bedrijf] B.V. eind 2013. Gelet op het feit dat dit negatieve resultaat door de carry back en carry forward regeling verrekend kan worden met de jaren 2013 tot en met 2017 komt het belastbaar bedrag over die jaren telkens uit op nihil.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt het volgende.
De zinsnede "indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven" is – blijkens de wetsgeschiedenis – bedoeld om het onjuist of onvolledig doen van de belastingaangifte als misdrijf strafbaar te stellen, indien door die gedraging een te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk is. Voor de vaststelling dat een gedraging een dergelijke strekking heeft, zijn bepalend
"de ervaringsgegevens die leren dat de gedraging, gezien de effecten die dergelijke gedragingen in het algemeen plegen te hebben, geschikt is om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven."
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen – het telkens niet verwerken in de aangiften vennootschapsbelasting van aanzienlijke betalingen door diverse opdrachtgevers – bij uitstek geschikt zijn om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. De vraag of bij de berekening van het fiscale nadeel rekening gehouden dient te worden met een vordering op [bedrijf] B.V. die geheel kon worden afgeschreven, doet aan de strekking van die gedragingen niet af.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat niet aannemelijk is geworden dat een vordering van [verdachte] op [bedrijf] B.V. heeft bestaan, op grond van een geldleningsovereenkomst tussen beide besloten vennootschappen. De rechtbank overweegt hiertoe dat [medeverdachte] ruim vijf jaar na het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek voor het eerst melding heeft gemaakt van een geldleningsovereenkomst tussen [verdachte] en [bedrijf] B.V. handelend onder de naam [naam overeenkomst] en dat deze geldleningsovereenkomst niet in de in beslag genomen administratie is aangetroffen. Bovendien handelde [bedrijf] B.V. vanaf 1 juli 2012 onder de naam [naam overeenkomst] , terwijl de geldleningsovereenkomst dateert van 2 april 2012. Daarnaast zou volgens deze overeenkomst per 7 april 2012 de gehele lening van € 275.000,-- overgeboekt moeten zijn in de vorm van betalingen van facturen van in de overeenkomst genoemde leveranciers dan wel via een overboeking op de rekening van [bedrijf] B.V. Dit is echter niet gebeurd. Verder is er geen onderpand gevestigd, terwijl er € 275.000,-- zou zijn uitgeleend. Daarbij heeft [medeverdachte] de vordering op [bedrijf] B.V. in eerste instantie geschat op ruim € 73.000,-- in plaats van op ruim € 270.000,-- en is de vordering niet aangemeld in het faillissement van [bedrijf] B.V., wat wel voor de hand had gelegen.
[medeverdachte] wist, als leidinggevende en enig bestuurder/werknemer van [verdachte] en als
ontvanger van de geldbedragen, dat [verdachte] omzet maakte en heeft desondanks nihilaangiften ingediend. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat [verdachte] telkens opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting en vennootschapsbelasting heeft ingediend, hetgeen heeft geleid tot een belastingnadeel voor de fiscus.
Toerekening aan de rechtspersoon
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hiernavolgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank stelt vast dat de onjuiste aangiften telkens zijn gedaan door [medeverdachte] , dat het
doen van deze aangiften telkens dienstig was aan de vennootschap en dat dit ook paste in de
normale bedrijfsvoering; [verdachte] was immers belastingplichtig en zodoende normadressaat.
Nu [medeverdachte] , zoals hiervoor is overwogen, opzet had op de onjuistheid van die aangiften,
moet worden geoordeeld dat de rechtspersoon op de hoogte was van de verboden
gedragingen en dat zij die blijkens de feitelijke gang van zaken bovendien heeft aanvaard. De
rechtbank is dan ook van oordeel dat het indienen van de belastingaangiften telkens in de
sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden en dat dit aan haar kan worden
toegerekend.
De rechtbank acht de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen.
Nu [medeverdachte] , als vertegenwoordiger van [verdachte] feit 1 heeft bekend en namens [verdachte] ten aanzien van dit feit geen vrijspraak is bepleit conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal de rechtbank in de bijlage volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen van dit feit.