ECLI:NL:RBOVE:2024:5993

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
ak_23_117 en ak_23_1047
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing studiefinanciering aan EU-burger wegens gebrek aan bewijs van migrerend werknemerschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt de afwijzing van studiefinanciering aan een Roemeense studente beoordeeld. De rechtbank behandelt de beroepen van eiseres tegen de besluiten van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die haar aanvragen om studiefinanciering voor de periodes januari tot en met juni 2022 en juli en augustus 2022 heeft afgewezen. De minister stelde dat eiseres niet kon worden aangemerkt als migrerend werknemer, omdat zij niet voldoende bewijs had geleverd van reële en daadwerkelijke arbeid tegen beloning. Eiseres had gewerkt voor de Global Confederation of Romanian Students Media Group (GCRS) en voerde aan dat zij als zelfstandige moest worden beschouwd. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk arbeid heeft verricht en dat de werkwijze van GCRS een constructie lijkt te zijn waarbij donaties zijn gedaan die als betaling voor facturen zijn gepresenteerd. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eiseres komt niet in aanmerking voor studiefinanciering over de genoemde periodes.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 23/117 en 23/1047

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister,

(gemachtigde: mr. H. Bouhuys).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de afwijzing van de aanvragen om studiefinanciering over de periodes januari 2022 tot en met juni 2022 en juli en augustus 2022.
1.1.
De minister heeft deze aanvragen met de besluiten van 22 juni 2022 (primair besluit I) en 17 november 2022 (primair besluit II) afgewezen. Met de bestreden besluiten van 29 november 2022 (bestreden besluit I) en 22 maart 2023 (bestreden besluit II) op de bezwaren van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
1.2.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen door middel van beeldbelverbinding. In de zittingszaal is verschenen de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiseres is burger van de Europese Unie (EU); zij heeft de Roemeense nationaliteit. In de periode in geding stond zij vanaf 1 september 2021 ingeschreven aan de universiteit Twente voor de studie Psychologie
Op 22 november 2021 heeft eiseres bij de minister een aanvraag om studiefinanciering ingediend voor de periode vanaf september 2021.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de minister eiseres bij brieven van 22 november 2021 en 13 januari 2022 om nadere gegevens verzocht om de aanvraag te kunnen behandelen. De minister heeft onder meer verzocht om aangiftes omzetbelasting, de volledige administratie die eiseres moet bijhouden als ondernemer/freelancer, facturen, bankafschriften/bonnetjes, het kasboek inkoop/verkoop als sprake is van contante geldstromen en urenregistraties.
Eiseres heeft op 2 mei 2022 een groot aantal documenten overgelegd. Het betreft onder meer aangiftes omzetbelasting, facturen voor de periode september 2021 tot en met april 2022, freelance overeenkomsten van 1 september 2021 met Student Lifestyle, StudenTV en Campus TV, een kasboek over de periode september 2021 tot en met april 2022 en urenregistraties september 2021 tot en met april 2022.
Bij brief van 4 mei 2022 heeft de minister, voor zover thans van belang, eiseres verzocht om bankafschriften waaruit blijkt dat de facturen over de maanden januari 2022 tot en met maart 2022 zijn uitbetaald.
Eiseres heeft hierop een bankafschrift van 13 mei 2022 en een kasboek van mei 2022 overgelegd.
De minister heeft vervolgens primair besluit I genomen. De aanvraag om studiefinanciering voor de periode van januari 2022 tot en met juni 2022 is afgewezen, omdat eiseres over die periode niet voldoet aan de nationaliteitseis. [1]
Eiseres heeft bezwaar gemaakt en nadere bewijsstukken overgelegd.
Op 26 augustus 2022 heeft eiseres bij de minister een aanvraag om studiefinanciering ingediend voor de periode vanaf juli 2022.
Bij primair besluit II heeft de minister, voor zover in deze zaak van belang, de aanvraag om studiefinanciering over de periode juli en augustus 2022 afgewezen, omdat eiseres over die periode niet voldoet aan de nationaliteitseis. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aanvullende stukken overgelegd.
Hierna heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het kopje “Inleiding”.
Het standpunt van de minister
3. De minister stelt dat niet is gebleken dat eiseres migrerend werknemer is of daarmee kan worden gelijkgesteld. Ten tijde van de bestreden besluiten kon eiseres geen bankafschriften van betaalde facturen overleggen over de betreffende periodes. Daarmee is niet onderbouwd dat aan het vereiste van arbeid tegen beloning is voldaan.
In het verweerschrift heeft de minister de motivering van de bestreden besluiten nader aangevuld omdat meer bekend is geworden over de werkwijze van Global Confederation of Romanian Students Media Group (GCRS), zijnde de organisatie waar eiseres werk voor verrichtte. De minister stelt ook dat niet aannemelijk is dat sprake is geweest van verrichte arbeid of een verrichte dienst tegen betaling. Dat in beroep ten aanzien van een aantal maanden alsnog bankafschriften zijn overgelegd waaruit betaling van de facturen blijkt, maakt dat niet anders. De reden daarvoor is de werkwijze van GCRS zoals weergegeven in het verweerschrift. Deze komt er samengevat op neer dat familieleden van studenten geld doneren aan GCRS, zodat dit geld vervolgens door GCRS aan de student kan worden betaald. Die doorbetaling wordt dan gepresenteerd als betaling van een factuur. Hiermee is feitelijk sprake van een gesloten ‘kasronde’. Er wordt daarom niet daadwerkelijk arbeid verricht tegen beloning, zoals vereist is om als migrerend werknemer aanspraak te kunnen maken op studiefinanciering.
Aannemelijk is dat deze werkwijze ook heeft plaatsgevonden in het geval van eiseres. Eiseres heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, ondanks de algemene handelwijze van GCRS, wel daadwerkelijk arbeid heeft verricht tegen beloning.
De minister heeft ter onderbouwing van zijn standpunt over de werkwijze van GCRS verwezen naar onderzoeken van de Nederlandse en Zweedse belastingdienst.
Subsidiair stelt de minister dat eiseres geen migrerend werknemer of zelfstandige is in Nederland. Hierbij wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, van het Europese Verdrag inzake de rechtpositie van migrerende werknemers. Daarin is opgenomen dat een migrerend werknemer een onderdaan van een lidstaat betreft die op het grondgebied van een andere lidstaat gaat verblijven, ten einde aldaar arbeid in loondienst te gaan verrichten. Eiseres stelt werkzaamheden te hebben verricht voor een stichting geregistreerd in [plaats], Zweden, die zich richt op Roemeense studenten. Dat eiseres daadwerkelijk is toegetreden tot de Nederlandse arbeidsmarkt is niet gebleken.
Het standpunt van eiseres
4. Eiseres betoogt dat zij werk heeft verricht als zelfstandige en daarom gelijk moet worden gesteld met een migrerend werknemer en daarom recht heeft op studiefinanciering. Zij voert daartoe samengevat het volgende aan.
Eiseres voert aan dat "migrerend werknemer" geen vastomlijnd begrip is. Eiseres wijst op het arrest Jany [2] waaruit volgt dat op basis van objectieve feiten en omstandigheden die aan de economische activiteiten ten grondslag liggen beoordeeld moet worden of reële en daadwerkelijke arbeid is verricht. Eiseres stelt dat daar in haar geval wel degelijk sprake van is en wijst hiervoor naar alle overlegde facturen, de btw-aangiftes en de btw afdrachten aan de Belastingdienst en urenregistraties. Dat de facturen niet tot een tijdige uitbetaling hebben geleid maakt dit niet anders. Uiteindelijk zijn de facturen immers betaald.
Eiseres stelt dat zij de door haar gestelde werkzaamheden heeft verricht, hiervoor betaald is en dat zij dat ook voldoende aannemelijk heeft gemaakt door het overleggen van facturen en urenregistraties. Dat de urenregistraties van haar en andere studenten op elkaar lijken is logisch, omdat GCRS hen modellen verstrekte. Dat is geen teken van fraude.
Eiseres geeft aan dat ze maandelijks haar projecten met GCRS besprak en dat ze dan uit een lijst de werkzaamheden kon selecteren die ze wilde verrichten. Zij heeft ook screenprints overgelegd van artikelen zoals zij die naar eigen zeggen heeft gemaakt.
Eiseres stelt dat de minister zijn standpunt ten aanzien van de werkwijze van GCRS onvoldoende heeft onderbouwd. Er is ten onrechte naar anonieme bronnen en krantenartikelen verwezen. Er ligt geen informatie van bevoegde autoriteiten aan de besluitvorming ten grondslag. Er zijn geen concrete bewijzen van fraude door GCRS, aldus eiseres.
Eiseres wijst er ten slotte ook nog op dat ze pas sinds 2024 voor GCRS werkt, daarvoor werkte ze voor Rumanska studenteres förening i sverige. Dit blijkt ook uit de door haar overgelegde facturen. Er was sprake van drie verschillende organisaties met ieder hun eigen identificatienummer. De gestelde fraude van GCRS kan haar daarom sowieso niet aangerekend worden.
In reactie op het subsidiaire standpunt van de minister stelt eiseres dat ze in Nederland haar werkzaamheden heeft verricht en hier ook belastingplichtig was.

Beoordeling door de rechtbank

5.1.
De rechtbank beoordeelt de afwijzingen van de aanvragen om studiefinanciering. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
5.2.
De beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.3.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geding
5.4.
De voormalig gemachtigde van eiseres heeft aangegeven dat het beroep alleen ziet op de maanden januari 2022 tot en met augustus 2022. De omvang van het geschil is daarom tot die periode beperkt.
Reële en daadwerkelijke arbeid
5.5.
Een student met de nationaliteit van een andere lidstaat, zoals eiseres, krijgt studiefinanciering als de student kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. [3] Voor de vraag wie migrerend werknemer is, is het Europeesrechtelijke begrip ‘werknemer’ van belang. [4] Dit begrip heeft een Europeesrechtelijke inhoud en mag niet beperkt worden uitgelegd. Een EU-burger is – kort gezegd – werknemer als diegene reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat. [5] Voordat studiefinanciering wordt toegekend, kijkt de minister of een student migrerend werknemer is. Na afloop van een studiefinancieringsperiode controleert de minister of de student ook daadwerkelijk als migrerend werknemer kon worden beschouwd en of de studiefinanciering rechtmatig is toegekend.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 20 november 2001, de zaak Jany, [6] kan worden afgeleid aan de hand van welke criteria de nationale rechter moet vaststellen of sprake is van de uitoefening van een economische activiteit als zelfstandige dan wel als werknemer. Volgens het Hof is hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding dat iemand gedurende bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. Van een werkzaamheid anders dan in loondienst is sprake indien de activiteit door een persoon zonder gezagsverhouding wordt uitgeoefend. In overweging 70 wordt verduidelijkt onder welke voorwaarden sprake is van een activiteit als zelfstandige:
i. de activiteit wordt verricht zonder enige gezagsverhouding met betrekking tot de keuze van de activiteit, de arbeidsomstandigheden en de beloning;
ii. onder eigen verantwoordelijkheid; en
iii. tegen een beloning die volledig en rechtstreeks aan de betrokkene wordt betaald.
5.6.1.
In de bestreden besluiten is eiseres tegengeworpen dat zij over de periode januari 2022 tot en met augustus 2022 geen bankafschriften heeft kunnen overleggen waaruit blijkt dat over die periode haar facturen zijn betaald. Omdat de facturen niet zijn betaald, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.
5.6.2.
Tot op heden heeft eiseres geen bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat haar facturen over de maanden januari 2022 tot en met maart 2022 daadwerkelijk zijn betaald. Reeds om die reden kan bestreden besluit I over die periode stand houden. Eiseres heeft immers niet onderbouwd dat zij is betaald voor de door haar gestelde werkzaamheden. Eiseres heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat een factuur met nummer 7 is betaald, maar van deze factuur zitten twee verschillende versies in het dossier zodat niet duidelijk is of de betaling ziet op januari of op maart.
5.6.3.
Ter zitting heeft de minister aangeven dat eiseres over de periode april 2022 tot en met augustus 2022 inmiddels bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat in april 2024 haar facturen over de genoemde periodes alsnog zijn betaald. Dit betekent dat de motivering van de bestreden besluiten, voor zover die ziet op de periode april 2022 tot en met augustus 2022 niet langer toereikend is. Daarom zijn de bestreden besluiten, achteraf bezien, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.6.4.
De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Zoals volgt uit de hieronder opgenomen overwegingen van de rechtbank, heeft de minister de bestreden besluiten bij verweer in beroep alsnog voorzien van een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat belanghebbenden door het gebrek zijn benadeeld.
5.7.1.
De rechtbank volgt de minister in zijn onder rechtsoverweging 3 weergegeven standpunt dat eiseres, ook over de maanden waarover inmiddels de facturen wel zijn betaald, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht.
5.7.2.
Uit de door de minister overgelegde stukken van de Zweedse en Nederlandse Belastingdienst en de Zweedse Kamer van beroep voor studiebeurzen blijkt dat de werkwijze van GCRS er op neer komt dat familieleden van studenten geld doneren aan GCRS, zodat dit geld vervolgens door GCRS aan de student kan worden betaald. Die doorbetaling wordt dan gepresenteerd als betaling van een factuur. Hiermee is feitelijk sprake van een gesloten ‘kasronde’ en is er daarom geen sprake van daadwerkelijke arbeid met een beloning. De minister heeft op het volgende gewezen.
Vanaf 2018 kwamen bij de minister aanvragen binnen van studenten die werkzaamheden zouden verrichten voor de organisatie aangeduid als onder meer GCRS. De bewijsstukken bij de verschillende aanvragen vertonen opvallend veel overeenkomsten. Zo zijn de overgelegde overeenkomsten, facturen en urenregistraties veelal identiek dan wel vergelijkbaar. Het aantal overeengekomen uren en de hoogte van de overeengekomen beloning zijn doorgaans hetzelfde. Er ontstond steeds meer twijfel over de legitimiteit van de gestelde werkzaamheden
.In het najaar van 2022 heeft de minister de twijfels besproken met de Belastingdienst, die daarop een onderzoek is gestart bij een aantal studenten die werkzaam zijn voor GCRS. In november 2023 heeft de Belastingdienst bevindingen gedeeld met die studenten. Een geanonimiseerd voorbeeld heeft de minister bij het verweerschrift overgelegd. De Belastingdienst constateert onder meer dat uit onderzoek is gebleken dat de uitgevoerde taken geen enkele commerciële waarde hebben. Hieruit bleek onder andere dat artikelen nergens werden gepubliceerd en na binnenkomst bij GCRS vernietigd, groepsgesprekken (livestreams) werden op internet gezet, maar worden door vrijwel niemand bekeken. De student (of diens familieleden) maakte(n) bijdragen (donaties) over, die het voor GCRS mogelijk maakten om geld naar de student over te maken. De donaties en uitbetalingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er zijn maandelijks aangiften omzetbelasting ingediend, maar de betaalde belasting is terugbetaald naar aanleiding van verzoeken om vermindering. De Belastingdienst concludeert dat er geen sprake van deelname aan het economisch verkeer is en dat er geen prestaties tegen vergoeding zijn verricht.
De Zweedse belastingdienst heeft eveneens onderzoek gedaan naar GCRS. De Zweedse belastingdienst heeft ontdekt dat de inkomsten van GCRS bijna volledig bestonden uit donaties en giften, waarvan een zeer groot deel afkomstig is van ouders of naaste familieleden van de Roemeense studenten die journalistieke diensten verlenen. Het geld van de donaties is gebruikt om die studenten te betalen. Doel is om studenten in staat te stellen toegang te krijgen tot het financieringsmodel van studeren in een ander EU-land. Er is sprake van een groot aantal stortingen van vergelijkbare bedragen van personen die deelnemen aan het programma van GCRS. De Zweedse belastingdienst concludeert dat studenten een vergoeding betaalden voor de diensten die werden verleend in de vorm van deelname aan het model van GCRS om in het buitenland te studeren.
5.7.3.
De minister acht het aannemelijk dat voor eiseres net als voor andere studenten die stelden werkzaamheden voor GCRS te verrichten geldt dat sprake is van een constructie waarin donaties zijn gedaan, die onder de noemer van de betaling van facturen zijn terugbetaald. De rechtbank acht het standpunt van de minister ten aanzien van de werkwijze van GCRS aannemelijk.
5.7.4
Gelet daarop heeft de minister van eiseres een meer dan gebruikelijke onderbouwing mogen verwachten van haar stelling dat zij daadwerkelijk arbeid heeft verricht tegen beloning. Eiseres is daar niet in geslaagd.
De door eiseres opgestelde urenregistratie, de facturen, de betaling van sommige van die facturen, de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, de betaling van omzetbelasting en de afdrukken van artikelen zijn daarvoor niet voldoende. De rechtbank betrekt daarbij met name dat eiseres wisselende verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van de facturen over de periode januari tot en met augustus 2022. Zij heeft enerzijds verklaard dat zij al in 2022 heeft getracht ze te innen en anderzijds dat zij ze pas in 2023 aan GCRS heeft verzonden omdat deze geen bankrekeningnummer zou hebben. Verder wisselt in de periode van januari 2022 tot en met augustus 2022 het aantal uren in de maandelijkse urenverantwoording en heeft eiseres gesteld dat de vergoedingen variabel waren, terwijl de facturen elke maand tussen de € 452,07 en € 453,- bedragen. Ook blijkt uit de overgelegde afdrukken van de artikelen niet wanneer ze zijn gemaakt en welke vergoeding daar tegenover stond. Daar komt bij dat eiseres heeft verklaard dat zij niet eerder dan 2024 in dienst was van GCRS, maar uit de door haar overgelegde overeenkomsten blijkt dat zij vanaf 1 januari 2022 in dienst was van bedrijven die onder GCRS vielen zoals ook blijkt uit de overgelegde overeenkomsten. Voorts acht de rechtbank het bevreemdend dat als eiseres over de periode januari tot en met augustus 2022 niet wordt betaald door haar opdrachtgever; zij wel werkzaamheden blijft verrichten en anderzijds geen aanmaningen tot betaling verzendt.
Ten slotte wekt het bevreemding dat de werkzaamheden in de eerste helft van 2022 zouden hebben plaatsgevonden en pas in april 2023 worden betaald, op verschillende data en niet op volgorde van datum factuur. Gelet op de omstandigheid dat er zoveel tijd tussen gestelde arbeid en uitbetaling wordt het algemene beeld van de minister dat er geen direct verband zit tussen werkzaamheden en betaling, bevestigd.
5.8.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk reële werkzaamheden heeft verricht tegen beloning. Zij is daarom niet aan te merken als zelfstandige en kan daarom niet gelijkgesteld worden met een migrerend werknemer. Het subsidiaire standpunt van de minister behoeft daarom geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluit in stand blijven en eiseres niet in aanmerking komt voor studiefinanciering over de periode januari 2022 tot en met augustus 2022. De bestreden besluiten waren achteraf bezien niet deugdelijk gemotiveerd, maar dit komt uitsluitend doordat eiseres pas nadat de bestreden besluiten waren genomen aannemelijk had gemaakt dat de facturen over april 2022 tot en met augustus 2022 waren betaald. Dit leidt er daarom niet toe dat eiseres het griffierecht terugkrijgt. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter, en mr. A. Stockmann-Dutkusu en mr. M. Eikelenboom, leden, in aanwezigheid van mr. E.G.M. ten Kate, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij. Op grond van het tweede lid van dit artikel houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten, wat betreft werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn) geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is het gastland, in afwijking van het eerste lid, niet verplicht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandige of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Ter uitvoering van deze bepaling heeft de minister de Beleidsregel vastgesteld (wetten.nl - Regeling - Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap - BWBR0032988 (overheid.nl) (Staatscourant 2013, 6218). Daarin is bepaald dat studenten met een nationaliteit van één van de lidstaten van de EU of zij die daarmee gelijkgesteld zijn, net als Nederlandse studenten in aanmerking kunnen komen voor volledige studiefinanciering, indien zij of hun ouders aangemerkt worden als migrerend werknemer.

Voetnoten

1.Artikel 2.2, aanhef en onder b, van de Wsf 2000.
2.Arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2001, ECLI:EU:C:2001:616.
3.Artikel 2.2, aanhef en onder b, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) en de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap.
4.Artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
5.4Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zie onder meer het arrest van 3 juni 1986, C-139/85, ECLI:EU:C:1986:223 (Kempf), het arrest van 3 juli 1986, C-66/85, ECLI:EU:C:1986:284 (Lawrie-Blum), het arrest van 26 februari 1992, C-357-89, ECLI:EU:C:1992:87 (Raulin), het arrest van 21 februari 2013, C-46/12, ECLI:EU:C:2013:97 (L.N.) en het arrest van 1 oktober 2015, C-432/14, ECLI:EU:C:2015:643 (O).
6.ECLI:EU:C:2001:616, punt 34 (zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2502)