ECLI:NL:RBOVE:2024:591

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
ak_21_1800
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhavingsverzoeken en lasten onder dwangsom in bestuursrechtelijke context met betrekking tot geurvoorschriften

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van ForFarmers Nederland B.V. tegen twee aan haar opgelegde lasten onder dwangsom beoordeeld. De eerste last (last I) werd opgelegd door het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel vanwege het niet tijdig indienen van een plan van aanpak voor geur, wat volgens de rechtbank niet terecht was, omdat ForFarmers geen voorschrift had overtreden. De rechtbank oordeelt dat het college niet bevoegd was om last I op te leggen, omdat de omstandigheden die een verplichting tot het indienen van een plan van aanpak vereisen, niet aanwezig waren en het college dit niet had bewezen. De rechtbank vernietigt daarom last I.

De tweede last (last II) werd opgelegd in verband met het overtreden van geurvoorschrift 9.1.1. De rechtbank oordeelt dat het college bevoegd was om last II op te leggen, omdat ForFarmers dit voorschrift wel heeft overtreden. De rechtbank concludeert dat de geuremissie van ForFarmers in de jaren 2019 en 2020 de toegestane maximale geuremissie overschreed, en dat het college in redelijkheid de hoogte van de dwangsom heeft vastgesteld. De rechtbank bevestigt dat de last II in stand blijft, en dat de opgelegde dwangsom niet onevenredig is. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van milieuregels ter bescherming van omwonenden tegen geurhinder.

De rechtbank vernietigt het besluit van 15 september 2021 voor zover het betreft last I, maar laat last II in stand. ForFarmers krijgt een vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/1800

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

ForFarmers Nederland B.V. ( ForFarmers ), uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B. de Haan),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel (het college), verweerder

(gemachtigden: E.M. Suselbeek en R. Orie).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] ,allen uit [woonplaats] (de omwonenden) (gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van ForFarmers tegen twee aan haar opgelegde lasten onder dwangsom.
1.1.
Met een besluit van 6 januari 2021 heeft het college naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de omwonenden aan ForFarmers een last onder dwangsom opgelegd in verband met het niet tijdig indienen van een plan van aanpak voor geur (last I).
In dit besluit heeft het college het handhavingsverzoek van de omwonenden voor het overige afgewezen.
1.2.
Met een besluit van 15 september 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van ForFarmers tegen het besluit van 6 januari 2021 ongegrond verklaard en het bezwaar van de omwonenden tegen dit besluit deels gegrond verklaard. Het college heeft aan ForFarmers een aanvullende last onder dwangsom opgelegd in verband met het overtreden van een geurvoorschrift (last II). Daarnaast is het college gebleven bij last I.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 9] en [naam 10] namens ForFarmers , de gemachtigde van ForFarmers , de gemachtigden van het college en de gemachtigde van de omwonenden. De rechtbank heeft het beroep gevoegd behandeld met het beroep van de omwonenden tegen het bestreden besluit met zaaknummer ZWO 21/1830. Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank de beroepen weer gesplitst. In beide beroepsprocedures wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.5.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet (Ow) en de Invoeringswet Omgevingswet (de Invoeringswet) in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Ow een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Ow van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven. Het college heeft de lasten I en II opgelegd bij besluiten van 6 januari 2021 en 15 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit), zoals deze golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank beoordeelt of de aan ForFarmers opgelegde lasten onder dwangsom in stand kunnen blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van ForFarmers .
3. De rechtbank is van oordeel dat het college niet bevoegd was om last I op te leggen en dat deze last daarom niet in stand kan blijven. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college wel bevoegd was om last II op te leggen, dat zij gebruik mocht maken van deze bevoegdheid, dat de aan deze last gekoppelde dwangsom niet te hoog is, dat de aan last II gekoppelde begunstigingstermijn niet te kort is en dat deze last niet onevenredig is. Daarom kan last II in stand blijven
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving en de relevante vergunningsvoorschriften zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
4. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1.
ForFarmers exploiteert een veevoederfabriek op het perceel [adres] , gelegen op industrieterrein [locatie] (de fabriek). In de fabriek produceert ForFarmers pluimveevoeders. De productie vindt continu plaats gedurende 24 uur per dag, zeven dagen per week en 52 weken per jaar. In de fabriek zijn zes productielijnen. De afgassen van deze productielijnen worden via een gemeenschappelijke schoorsteen met een hoogte van 70 meter naar de buitenlucht afgevoerd. Deze schoorsteen is de dominante geuremissiebron.
4.2.
Met een besluit van 8 februari 2017 heeft het college aan ForFarmers een omgevingsvergunning verleend voor het verhogen van de schoorsteen en het afwijken van het bestemmingsplan. Ook heeft het college aan ForFarmers een (revisie)vergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting. Daarbij heeft het college aan ForFarmers maatwerkvoorschriften opgelegd voor het aspect geur. In de voorschriften 9.1.1, 9.1.2 en 9.1.3 zijn geurnormen neergelegd. In de voorschriften 9.2.1, 9.2.2. en 9.2.3. is vastgelegd op welke manier deze geurnormen moeten worden gemonitord. De tekst van deze voorschriften is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Naar aanleiding van aanhoudende klachten heeft (de voorganger van) de Omgevingsdienst Twente (ODT) ForFarmers verzocht een geuronderzoek te laten uitvoeren. Naar aanleiding daarvan heeft [bedrijf] ( [bedrijf] ) op 5 september 2019 een meetplan geuronderzoek opgesteld (het meetplan) en op 12 november 2019 een onderzoeksplan ingediend (het onderzoeksplan). Vervolgens heeft [bedrijf] een geuronderzoek uitgevoerd bij de fabriek van ForFarmers . De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van januari 2020 over de geuremissie (BL2019.9600.01-V02) en een rapport van 20 januari 2020 over de beoordeling van de geurbelasting (BL2019.9600.02-V02).
4.4.
De omwonenden wonen op hetzelfde industrieterrein waarop ook de fabriek is gevestigd. Zij wonen op een afstand van circa 200 meter tot 500 meter ten (noord)oosten van de fabriek. Op 2 februari 2020 hebben de omwonenden het college verzocht om handhavend op te treden tegen onder meer de stankoverlast die zij ondervinden van de fabriek.
4.5.
In een brief van 25 maart 2020 heeft het college ForFarmers verzocht om binnen drie maanden een plan van aanpak ter beoordeling aan hem voor te leggen. Het college heeft geconcludeerd dat ForFarmers voorschrift 9.2.3 overtreedt, omdat zij op 6 januari 2021 nog geen plan van aanpak had ingediend.
4.6.
Op 2 juni 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen ForFarmers en de ODT. Naar aanleiding daarvan heeft ForFarmers een gewijzigd rapport van [bedrijf] van 21 juli 2020 (BL2019.9600.02-V3) ingediend. Op basis van dit rapport heeft de ODT geconcludeerd dat ForFarmers de voorschriften 9.1.1, 9.1.2 en 9.1.3 van de omgevingsvergunning van 8 februari 2017 overtreedt.
4.7.
In het besluit van 6 januari 2021 heeft het college ForFarmers onder oplegging van een dwangsom gelast om de overtreding van voorschrift 9.2.3 van de omgevingsvergunning op te heffen door binnen drie maanden een plan van aanpak aan te leveren (last I). Het college heeft de dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 5.000,- per maand met een maximum van € 15.000,-. Voor het overige heeft het college het handhavingsverzoek van de omwonenden van 2 februari 2020 afgewezen.
4.8.
Per brief van 31 maart 2021 heeft ForFarmers een plan van aanpak ingediend.
4.9.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van ForFarmers tegen het besluit van 6 januari 2021 ongegrond verklaard. Het college heeft last I in stand gelaten en daarbij overwogen dat deze last zonder het verbeuren van dwangsommen is uitgewerkt. Daarnaast heeft het college in het bestreden besluit het bezwaar van de omwonenden tegen het besluit van 6 januari 2021 deels gegrond verklaard. Het college heeft ForFarmers onder oplegging van een dwangsom gelast om de overtreding van voorschrift 9.1.1 van de omgevingsvergunning ongedaan te maken (last II). Het college heeft de dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 100.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van één constatering per jaar, met een maximum van € 300.000,-. Verder heeft het college aangegeven dat hij de geuremissie berekent gedurende een jaar, beginnend vanaf 1 oktober tot en met 30 september van het daaropvolgende jaar en dat de eerste periode die wordt beoordeeld begint op 1 oktober 2021 en eindigt op 30 september 2022. Voor het overige heeft het college het bezwaar van de omwonenden ongegrond verklaard.
Heeft ForFarmers nog procesbelang bij de beoordeling van last I?
5. De rechtbank is van oordeel dat ForFarmers nog procesbelang heeft bij de beoordeling van last I, ondanks het feit dat zij tijdig aan deze last heeft voldaan door op 31 maart 2021 een plan van aanpak in te dienen. Daartoe overweegt de rechtbank dat het indienen van het plan van aanpak heeft plaatsgevonden onder druk van last I. Zonder die druk zou ForFarmers geen plan van aanpak hebben ingediend. Een ander oordeel zou tot het ongewenste gevolg leiden dat de rechtmatigheid van een besluit waarbij een last onder dwangsom is opgelegd niet meer kan worden beoordeeld als is voldaan aan de last. [1]
Heeft ForFarmers voorschrift 9.2.3 van de omgevingsvergunning overtreden?
6. ForFarmers stelt zich op het standpunt dat zij voorschrift 9.2.3 van de omgevingsvergunning van 8 februari 2017 niet heeft overtreden. Daartoe voert zij in de eerste plaats aan dat het niet voldoen aan een verzoek om een plan van aanpak in te dienen op zichzelf geen overtreding van voorschrift 9.2.3 oplevert. In de tweede plaats voert zij aan dat op grond van voorschrift 9.2.3 alleen een plan van aanpak kan worden verlangd als uit de op grond van voorschrift 9.2.1 aangeleverde gegevens is komen vast te staan dat de jaarvracht aan geuremissie hoger is dan is toegestaan op grond van voorschrift 9.1.1. Bij de op grond van voorschrift 9.2.1 aangeleverde gegevens gaat het volgens ForFarmers om de registratie per productsoort. Zij is van mening dat pas sprake kan zijn van een overtreding van voorschrift 9.1.1 als uit die gegevens blijkt dat de jaarvracht aan geuremissie hoger is dan is toegestaan op grond van voorschrift 9.1.1. Uit de door haar overgelegde administratie blijkt niet dat sprake is van een hogere geuremissie. Volgens ForFarmers miskent het college dat de jaarvracht aan geuremissie op grond van voorschrift 9.2.3 moet worden berekend “conform bijlage 1 van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek”. Het gaat dan om het gebruik van de geurkengetallen, uitgesplitst naar diergroep, eiwitpercentage en perstemperatuur, die ook zijn gebruikt bij de vergunningverlening.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat ForFarmers voorschrift 9.2.3 heeft overtreden. Daartoe voert hij aan dat uit het geuronderzoek van [bedrijf] is gebleken dat de voorschriften 9.1.1, 9.1.2 en 9.1.3 worden overtreden. Bij een overtreding van deze voorschriften moet volgens het college op grond van voorschrift 9.2.3 een plan van aanpak worden ingediend. Het college heeft ForFarmers op 23 maart 2020 (de rechtbank begrijpt 25 maart 2020) verzocht om binnen drie maanden een plan van aanpak in te dienen. Ten tijde van het besluit van 6 januari 2021 had ForFarmers nog geen plan van aanpak ingediend. Daarom is last I volgens het college rechtmatig opgelegd.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat ForFarmers voorschrift 9.2.3 niet heeft overtreden en dat het college daarom niet bevoegd was last I op te leggen. Zij zal dit hierna uitleggen.
6.2.1.
Voorschrift 9.2.3 van de omgevingsvergunning van 8 februari 2017 luidt: “Indien op basis van de op grond van voorschrift 9.2.1 aangeleverde gegevens blijkt dat de jaarvracht aan geuremissie hoger is dan in voorschrift 9.1.1 (berekend conform bijlage 1 van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek), dient door middel van verspreidingsberekeningen met het Nieuw Nationaal Model (NNM) te worden aangetoond dat er kan worden voldaan aan de voorschriften 9.1.2 en 9.1.3. Indien uit de verspreidingsberekeningen blijkt dat niet wordt voldaan aan de voorschriften 9.1.2 en 9.1.3, moet vergunninghouder uiterlijk binnen drie maanden aan bevoegd gezag een plan van aanpak ter beoordeling overleggen […].
6.2.2.
De rechtbank is het met ForFarmers eens dat voor het vaststellen van een overtreding van voorschrift 9.2.3 meer nodig is dan de vaststelling dat ondanks een verzoek daartoe geen plan van aanpak is ingediend. Uit voorschrift 9.2.3 volgt dat alleen sprake kan zijn van een overtreding als door het optreden van de in dat voorschrift genoemde omstandigheden de verplichting is ontstaan om een plan van aanpak in te dienen.
6.2.3.
De rechtbank is met ForFarmers van oordeel dat deze omstandigheden zich in dit geval niet voordoen, althans het college heeft dit niet bewezen. In voorschrift 9.2.3 is expliciet voorgeschreven hoe de jaarvracht aan geuremissie moet worden berekend, namelijk op basis van de op grond van voorschrift 9.2.1 aangeleverde gegevens en conform bijlage 1 van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek. De “op grond van voorschrift 9.2.1 aangeleverde gegevens” zien op “de geproduceerde hoeveelheden diervoeder per productsoort”. Uit bijlage 1 van het geuronderzoek volgt dat de jaarvrachten aan geuremissie moeten worden berekend aan de hand van kengetallen per productsoort. Alleen als op basis van zo’n berekening is vastgesteld dat de jaarvracht aan geuremissie hoger is dan is toegestaan op grond van voorschrift 9.1.1, ontstaat de verplichting om door middel van verspreidingsberekeningen aan te tonen dat kan worden voldaan aan de voorschriften 9.1.2 en 9.1.3. En alleen als vervolgens uit die verspreidingsberekeningen blijkt dat niet aan de voorschriften 9.1.2 en 9.1.3 wordt voldaan, ontstaat de verplichting om binnen drie maanden een plan van aanpak in te dienen. Het college heeft de jaarvracht aan geuremissie niet berekend op de in voorschrift 9.2.3 voorgeschreven manier. Hieruit volgt dat geen sprake is van de in voorschrift 9.2.3 beschreven omstandigheden en dat geen verplichting is ontstaan om een plan van aanpak in te dienen. Daarom was geen sprake van een overtreding van voorschrift 9.2.3 en was het college niet bevoegd tot het opleggen van last I.
6.2.4.
Hieruit volgt dat deze beroepsgrond slaagt en dat last I niet in stand kan blijven. Daarom komt de rechtbank niet toe aan het beoordelen van de overige beroepsgronden van ForFarmers over last I.
Heeft ForFarmers voorschrift 9.1.1 van de omgevingsvergunning overtreden?
7. ForFarmers stelt zich op het standpunt dat zij voorschrift 9.1.1 van de omgevingsvergunning van 8 februari 2017 niet heeft overtreden. Daartoe voert zij aan dat in voorschrift 9.2.3 dwingend is voorgeschreven dat voor de controle van de geurnormen uit voorschrift 9.1.1 moet worden uitgegaan van verspreidingsberekeningen die zijn uitgevoerd op basis van de jaarvracht aan geuremissie die is berekend conform bijlage 1 van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek. Daaruit volgt volgens ForFarmers dat de berekeningen moeten worden gebaseerd op de door haar overgelegde administratie en dat het college ten onrechte is uitgegaan van het kengetal dat voortvloeit uit het onderzoek van [bedrijf] . Volgens ForFarmers verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat het college met een beroep op de redelijkheid een eigen interpretatie geeft aan de manier waarop de voorschriften moeten worden uitgelegd. Zij is van mening dat de voorschriften duidelijk zijn en dat deze voorschriften, als ze onduidelijk zouden zijn, niet in haar nadeel mogen worden uitgelegd.
Verder voert ForFarmers aan dat het college erkent dat een jaargemiddelde geuremissie per uur is vergund. De door het college gehanteerde emissie van 21.964.824 MouE per jaar is echter niet de jaargemiddelde geuremissie per uur, maar de vermeende geuremissie per jaar. Volgens ForFarmers wordt in geen van de voorschriften een maximale geuremissie per jaar voorgeschreven en kan dus niet worden geconcludeerd dat sprake is van een overtreding omdat de totale jaaremissie wordt overschreden. ForFarmers wijst erop dat als de maximale geuremissie wordt afgeleid uit de aanvraag, deze 21.967.580 MouE per jaar bedraagt.
ForFarmers is van mening dat het onredelijk is om een totale jaaremissie af te leiden uit slechts drie metingen van een half uur, omdat niet kan worden uitgesloten dat in die anderhalf uur geen sprake was van omstandigheden die representatief zijn voor de gemiddelde jaarlijkse productie. Volgens ForFarmers blijkt uit het rapport van [bedrijf] dat deze metingen inderdaad niet representatief waren, aangezien daarin staat dat de emissie bij de jaargemiddelde productiecapaciteit is berekend door extrapolatie van de onder worstcase bij de theoretische maximale productiecapaciteit gemeten geuremissies. [bedrijf] heeft daarbij aangegeven dat dit is gedaan op verzoek van de ODT en dat zij zelf van mening is dat dit geen correcte rekenmethode is. Daarbij heeft [bedrijf] erop gewezen dat de meetsituatie waarbij alle zes de productielijnen in gebruik zijn in de praktijk zelden voorkomt (3% van de tijd). Volgens [bedrijf] zijn het merendeel van de tijd per jaar twee, drie of vier persen tegelijkertijd in productie en geven metingen onder deze omstandigheden een representatief beeld van de werkelijke bedrijfssituatie. [bedrijf] concludeert dat de gemeten emissiefactor van 182 MouE/t, waarbij zes productielijnen tegelijkertijd in bedrijf zijn, niet gebruikt kan worden voor het berekenen van de geuremissie in het geval dat minder dan zes lijnen in gebruik zijn. Ook concludeert [bedrijf] dat de geuremissie van de centrale schoorsteen onder representatieve bedrijfsomstandigheden niet uit dit meetresultaat kan worden afgeleid, waardoor niet kan worden vergeleken met de in de vergunning opgenomen jaargemiddelde geuremissie per uur van 2.786 MouE. Bovendien gaat het college er volgens ForFarmers ten onrechte van uit dat het gehele productieproces is te vatten in één getal. Dit is niet mogelijk, omdat verschillende recepten een verschillende geur afgeven. Doordat batchgewijs wordt gewerkt, verschilt het per dag welke recepten worden geproduceerd en verschilt de geur dus per dag. Dit heeft volgens ForFarmers niets te maken met meetonzekerheid en kan dus ook niet worden opgelost door de uitkomst te delen door een factor 2, zoals het college doet.
Verder wijst ForFarmers erop dat de aanleiding voor het uitvoeren van de metingen was dat zowel de ODT als ForFarmers er aanvankelijk van uitging dat de geurklachten niet werden veroorzaakt door de emissie uit de schoorsteen, maar door een andere geurbron. Daaruit volgt dat het oogmerk van de door [bedrijf] verrichte metingen een andere was dan die waarvoor het college de uitkomsten van de metingen nu gebruikt. Verder voert ForFarmers aan dat de NTA 9065 alleen iets zegt over de opzet, uitvoering en rapportage van het geuronderzoek en de eisen die worden gesteld aan geurmonsterneming en analyse. Daarom kan uit de omstandigheid dat metingen voldoen aan de NTA 9065 niet worden afgeleid dat de metingen bruikbaar zijn voor het vaststellen van de jaarlijkse geuremissie.
Voorts stelt ForFarmers zich op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat de maximale totale jaarlijkse geuremissie is overschreden, omdat de gemeten geuremissie niet meer dan een factor 5 van de berekende emissie bedraagt. Volgens ForFarmers volgt uit het Informatiedocument Diervoederindustrie (het Informatiedocument) dat deze factor 5 moet worden toegepast. Daarin is aangegeven dat sprake is van een significante afwijking als de geuremissie meer dan een factor 5 groter is dan de jaargemiddelde geuremissie. Volgens ForFarmers kan bij een lagere factor dan deze factor 5 niet worden uitgesloten dat de gemeten afwijkingen het gevolg zijn van natuurlijke variaties en fluctuaties. Deze factor 5 is afgesproken tussen branchevereniging Nevedi en de Regionale Uitvoeringsdiensten. Volgens ForFarmers is het onduidelijk waarom het college niet gehouden zou zijn aan deze factor en schendt het college het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel door deze factor niet te hanteren.
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat ForFarmers voorschrift 9.1.1 in de kalenderjaren 2019 en 2020 heeft overtreden. Hij voert daartoe aan dat op grond van voorschrift 9.1.1 gedurende maximaal 7.884 uren per jaar een maximale geuremissie van 2.786 MouE gemiddeld per uur mag plaatsvinden, afkomstig van de koellucht van de korrelpersen en afgevoerd via de centrale schoorsteen. Dit betekent volgens het college dat de geuremissie gedurende een jaar maximaal (2.786 MouE x 7.884 =) 21.964.824 MouE mag zijn. Het college stelt dat uit het geurbelastingsonderzoek van [bedrijf] blijkt dat het van de metingen afgeleide geurkengetal per ton gedraaid product 182 MouE is.
Verder stelt het college zich op het standpunt dat de vergunning geen voorschrift bevat dat dwingend voorschrijft hoe de geuremissie van de fabriek moet worden berekend om te controleren of aan voorschrift 9.1.1 wordt voldaan. Het college stelt dat het een mogelijkheid is om voor de controle van de geurnorm uit voorschrift 9.1.1 de berekeningen te gebruiken die ook zijn gebruikt voor de aanvraag van de vergunning. Het college is echter van mening dat dit niet redelijk is als meetresultaten beschikbaar zijn die een kengetal opleveren dat is gebaseerd op de daadwerkelijke uitstoot van de fabriek. Het college erkent dat er wat meetonzekerheid bestaat over de geuremissie, bijvoorbeeld door het gebruik van minder dan zes productielijnen. Hiermee is rekening gehouden door de berekende geuremissie te halveren (te delen door een factor 2).
Het college stelt vast dat uit de productieadministratie blijkt dat in het jaar 2019 252.100 ton geperste diervoeders is geproduceerd. Daaruit volgt volgens het college dat de geuremissie in 2019 (182 MouE x 252.100 =) 45.864.000 MouE was. Het college deelt dit getal in verband met meetonzekerheid door een factor 2 en komt uit op een geuremissie op jaarbasis van (45.864.000 MouE / 2 =) 22.932.000 MouE. Dit is meer dan de geuremissie van 21.964.824 MouE die maximaal is toegestaan op grond van voorschrift 9.1.1.
Het college constateert dat uit de productieadministratie blijkt dat in het jaar 2020 248.756 ton geperste diervoeders is geproduceerd. Daaruit volgt volgens het college dat de geuremissie in 2020 (182 MouE x 248.756 =) 45.273.592 MouE was. Het college deelt dit getal in verband met meetonzekerheid door een factor 2 en komt uit op een geuremissie op jaarbasis van (45.273.592 MouE / 2 =) 22.636.796 MouE. Dit is meer dan de geuremissie van 21.964.824 MouE die maximaal is toegestaan op grond van voorschrift 9.1.1.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat ForFarmers voorschrift 9.1.1 van de omgevingsvergunning heeft overtreden. Zij zal dit hierna toelichten.
7.2.1.
Voorschrift 9.1.1 van de omgevingsvergunning van 8 februari 2017 luidt: “De geuremissie via de koellucht van de korrelpersen en afgevoerd via de centrale schoorsteen naar de buitenlucht mag niet meer dan 2.786 MouE/m³ gemiddeld per uur bedragen gedurende maximaal 7.884 uren per jaar. […].”
Voorschrift 9.2.1 van deze vergunning luidt: “Controle van de in de voorschrift 9.1.1 opgenomen geuremissie dient plaats te vinden op basis van de geproduceerde hoeveelheden diervoeder per productsoort met per productsoort de toegepaste eiwitgehalten en meeltemperaturen. Per productsoort dient een registratie te worden bijgehouden van het eiwitgehalte, de meeltemperatuur en de geproduceerde hoeveelheid per periode van 4 weken en cumulatief per kalenderjaar. De meeltemperatuur moet per perslijn continu worden gemeten bij de ingang van de perslijn.”
7.2.2.
De rechtbank stelt vast dat de in voorschrift 9.1.1 genoemde maximale geuremissie van 2.786 MouE/m³ inderdaad een jaargemiddelde geuremissie per uur is. Hierbij merkt de rechtbank op dat in dit voorschrift de verkeerde eenheid is vermeld; dit moet niet MouE/m³ maar MouE zijn. Het college heeft dit in een noot in het bestreden besluit aangegeven en ForFarmers heeft dat niet betwist. Doordat in voorschrift 9.1.1 niet alleen de maximale jaargemiddelde geuremissie per uur van 2.787 MouE staat, maar ook het maximaal aantal uren van 7.884 dat deze geuremissie per jaar mag plaatsvinden, volgt uit dit voorschrift ook een maximale geuremissie per jaar. Deze maximale geuremissie per jaar bedraagt (2.787 MouE x 7.884 =) 21.964.824 MouE. Nu deze maximale geuremissie per jaar rechtstreeks volgt uit voorschrift 9.1.1, levert een overschrijding daarvan naar het oordeel van de rechtbank een overtreding op van voorschrift 9.1.1.
7.2.3.
De rechtbank is het niet met ForFarmers eens dat de uit voorschrift 9.1.1 voortvloeiende maximale geuremissie per jaar moet worden berekend met de in voorschrift 9.2.3 voorgeschreven methode. Deze methode is alleen voorgeschreven in het kader van de in die bepaling beschreven (manier van) controle. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet zo dat alleen een overtreding van voorschrift 9.1.1 kan worden vastgesteld op basis van zo’n controle. In voorschrift 9.1.1 is niet voorgeschreven op welke manier de maximale geuremissie per jaar moet worden gecontroleerd en berekend. De manier waarop deze geuremissie moet worden gecontroleerd en berekend, is ook nergens anders in de omgevingsvergunning voorgeschreven.
Dat voorschrift 9.1.1 wordt genoemd in voorschrift 9.2.3 betekent niet dat alleen met de in die bepaling beschreven methode mag worden vastgesteld dat de in voorschrift 9.1.1 genoemde geurnorm wordt overschreden. Daarbij is van belang dat in voorschrift 9.1.1 niet wordt verwezen naar voorschrift 9.2.3 of naar bijlage 1 van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek.
Ook uit voorschrift 9.2.1 kan niet worden afgeleid dat een overtreding van voorschrift 9.1.1 alleen kan worden vastgesteld op basis van de in voorschrift 9.2.3 genoemde methode. Naar het oordeel van de rechtbank is voorschrift 9.2.1 namelijk niet gericht tot de toezichthouders en het bevoegd gezag maar tot ForFarmers .
7.2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat een overtreding van voorschrift 9.1.1 ook kan worden vastgesteld op basis van geurmetingen.
7.2.5.
Het college heeft ForFarmers naar aanleiding van klachten over geurhinder op grond van artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgedragen een geuronderzoek over te leggen. Op grond van deze bepaling moet zo’n onderzoek worden uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065. ForFarmers heeft hieraan voldaan door het onderzoek van [bedrijf] over te leggen. In dit onderzoek heeft [bedrijf] geurmetingen uitgevoerd. Op basis van deze metingen heeft [bedrijf] een geurkengetal per ton gedraaid product van 182 MouE berekend.
7.2.6.
De rechtbank is van oordeel dat het college de maximale geuremissie per jaar in redelijkheid heeft kunnen berekenen door de hoeveelheid geproduceerde diervoeders te vermenigvuldigen met het door [bedrijf] berekende geurkengetal per ton gedraaid product van 182 MouE. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat dit geurkengetal een representatieve weergave is van de geuremissie per ton geproduceerde diervoeders. Dit geurkengetal is ook representatief voor situaties waarin minder dan zes productielijnen worden gebruikt en/of waarin minder ton diervoerders per uur wordt geproduceerd. Daarbij baseert de rechtbank dit oordeel mede op de gegeven toelichting op de meetmethode in de rapporten van Smello2 van 8 juli 2021 en 27 juli 2021 en op de toelichting hierover ter zitting, hetgeen niet door ForFarmers is betwist.
7.2.7.
[bedrijf] heeft het geurkengetal gebaseerd op metingen aan de schoorsteen die hebben plaatsgevonden tijdens het in gebruik zijn van alle zes de productielijnen. Hiervoor is gekozen, omdat er in die situatie – anders dan bij het gebruik van minder dan zes productielijnen – geen loze lucht vrijkomt. De geuremissie is hoger naarmate het eiwitgehalte hoger is. Tijdens de metingen werd op alle lijnen een productie gedraaid waarbij het eiwitgehalte tussen de 19,3% en de 21% bedroeg. Uit de productiegegevens blijkt dat 76% van de gedraaide productie in 2019 bestond uit deze samenstelling. Deze eiwitgehaltes zijn naar beneden afgerond, waardoor het werkelijke eiwitgehalte (en dus ook de werkelijke geuremissie) hoger lag. Het geurkengetal is afgeleid van de gemeten geuremissie bij een bekende productiehoeveelheid. De productiehoeveelheden zijn tijdens de metingen bijgehouden door de operators in de controlekamer en zijn door ForFarmers zelf aangereikt. De productie was tijdens de metingen stabiel en er was geen uitval. De geuremissie is door een erkend geaccrediteerd meetbureau gemeten op de wettelijk voorgeschreven wijze. Het geurkengetal van 182 MouE is berekend door de gemeten geuremissie te delen door het aantal ton geproduceerde diervoeders. De door Nevedi gehanteerde geurkengetallen zijn op dezelfde manier vastgesteld en de geuremissie is in het bij de vergunningaanvraag gevoegde geuronderzoek op dezelfde manier berekend.
7.2.8.
De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid een factor 2 heeft kunnen toepassen voor de meetonzekerheid. Deze factor 2 wordt genoemd in de NTA 9065 en is algemeen aanvaard als de aan te houden factor in verband met de meetonzekerheid van de gemeten geurconcentratie. [2] De rechtbank is het niet met ForFarmers en [bedrijf] eens dat een factor 5 had moeten worden toegepast. Deze factor staat weliswaar in het Informatiedocument, maar is niet overgenomen in regelgeving of in de voorschriften van de omgevingsvergunning. Daarom was het college niet verplicht deze factor 5 toe te passen. Ook anderszins bestond daarvoor geen aanleiding.
7.2.9.
Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het college de totale geuremissies over de jaren 2019 en 2020 heeft kunnen vaststellen op 22.932.000 MouE respectievelijk 22.636.796 MouE. Deze geuremissies zijn hoger dan de op grond van voorschrift 9.1.1 toegestane maximale geuremissie van 21.964.824 MouE per jaar. Hieruit volgt dat ForFarmers voorschrift 9.1.1 heeft overtreden. Het college was bevoegd om handhavend op te treden tegen deze overtreding door het opleggen van een last onder dwangsom. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Mocht het college in het bestreden besluit een nieuwe last onder dwangsom opleggen?
8. ForFarmers stelt zich op het standpunt dat het college in het bestreden besluit op bezwaar geen nieuwe last onder dwangsom had mogen opleggen, gebaseerd op een andere overtreding en een ander feitencomplex dan waarvan in het besluit van 6 januari 2021 is uitgegaan. Volgens ForFarmers is dit in strijd met de verplichting tot heroverweging, neergelegd in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). ForFarmers is van mening dat het niet is toegestaan om in het kader van een bezwaarprocedure een geheel nieuwe last op te leggen en dient daarvoor een nieuw primair besluit te worden genomen.
8.1.
Het college is van mening dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan het opleggen van een nieuwe last onder dwangsom in het bestreden besluit op bezwaar. Hij voert aan dat in bezwaar het handhavingsverzoek van de omwonenden is heroverwogen en dat hij daarbij tot de conclusie is gekomen dat last I onvoldoende tot gevolg had dat de overschreden geurnorm zou worden nageleefd.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college de aanvullende last onder dwangsom (last II) terecht heeft opgelegd in het bestreden besluit op het bezwaar van de omwonenden en niet in een nieuw primair besluit. Artikel 7:11 van de Awb brengt met zich dat het bestuursorgaan dat - zoals hier - op grond van de heroverweging alsnog tot het oordeel komt dat moet worden gehandhaafd, bij de beslissing op bezwaar (van in dit geval de omwonenden) een handhavingsbesluit voor de aanvankelijke (gedeeltelijke) afwijzing van het handhavingsverzoek in de plaats moet stellen. [3] Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Zijn de te nemen herstelmaatregelen in het bestreden besluit voldoende omschreven?
9. ForFarmers stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit ten onrechte geen concrete herstelmaatregelen zijn omschreven waarmee herhaling van de overtreding van voorschrift 9.1.1 kan worden voorkomen. Volgens ForFarmers wordt in de last in feite enkel herhaald dat aan voorschrift 9.1.1 moet worden voldaan. Bovendien geldt volgens ForFarmers dat het college een onjuiste uitleg heeft gegeven aan voorschrift 9.1.1 door te gelasten dat wordt voldaan aan een maximaal toegestane jaarlijkse geuremissie.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college heeft voldaan aan de in artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting om de te nemen herstelmaatregelen te omschrijven in de last onder dwangsom. In last II heeft het college aangegeven dat ForFarmers dient te voorkomen dat voorschrift 9.1.1 opnieuw wordt overtreden en dat zij dit kan doen door de geuremissie via de koellucht van de korrelpersen en afgevoerd via de centrale schoorsteen te (laten) reduceren tot maximaal 2.786 MouE gemiddeld per uur gedurende maximaal 7.884 uren per jaar door minder uren te produceren en/of tijdens de uren waarin zij produceert binnen de geurnorm te blijven. De rechtbank is van oordeel dat deze omschrijving van de te nemen herstelmaatregelen voldoende duidelijk is en dat deze niet uitgaat van een onjuiste uitleg van voorschrift 9.1.1. De rechtbank verwijst hierbij naar wat zij heeft overwogen in rechtsoverweging 7.2.2. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Had het college aan last II een (langere) begunstigingstermijn moeten verbinden?
10. ForFarmers stelt zich op het standpunt dat het college aan last II ten onrechte geen begunstigingstermijn heeft verbonden. De in het bestreden besluit genoemde periode van 1 oktober tot en met 30 september is volgens ForFarmers geen begunstigingstermijn. Ook is zij van mening dat deze termijn willekeurig en niet onderbouwd is.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college aan last II geen begunstigingstermijn hoefde te verbinden. Last II is bedoeld om herhaling van de overtreding te voorkomen en niet om de overtreding ongedaan te maken of
verdereovertreding te voorkomen. In zo’n geval hoeft op grond van artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb geen begunstigingstermijn te worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college toch aanleiding had moeten zien om een termijn te stellen waarin ForFarmers de last kon uitvoeren zonder dat een dwangsom werd verbeurd. [4] Daarbij is van belang dat het college in het bestreden besluit heeft aangegeven dat de eerste periode waarin wordt beoordeeld of aan de last is voldaan, begint op 1 oktober 2021. Dit betekent dat deze periode ten tijde van het bestreden besluit nog moest beginnen. Daardoor had ForFarmers vanaf het begin van die periode de gelegenheid om rekening te houden met de last en de productie zo in te richten dat de last niet werd overtreden. Anders dan ForFarmers stelt, verplicht de last haar niet tot het treffen van geurreducerende maatregelen (anders dan het aanpassen van de productie). Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Is de in het bestreden besluit vastgestelde dwangsom te hoog?
11. ForFarmers stelt zich op het standpunt dat de in het bestreden besluit vastgestelde dwangsom te hoog is. Zij is van mening dat de stelling dat sprake is van onaanvaardbare hinder voor omwonenden niet is onderbouwd. Volgens ForFarmers blijkt uit het rapport van [bedrijf] juist dat ter plaatse van de woningen van de omwonenden geen sprake is van de overschrijding van de geurnormen.
11.1.
De rechtbank is het met het college eens dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom en dat deze daarom niet te hoog is. Zij zal dit hierna uitleggen.
11.1.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [5] heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
11.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bedrag van € 100.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van één constatering per jaar, met een maximum van € 300.000,- in redelijke verhouding staat tot het met de dwangsom te dienen doel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een bestuursorgaan bij het bepalen van de hoogte van een dwangsom veel beleidsvrijheid heeft. Mede gelet op de in het plan van aanpak genoemde kosten van het nemen van geurreducerende maatregelen, vindt de rechtbank het aannemelijk dat de dwangsom in redelijke verhouding staat tot het financiële voordeel dat ForFarmers kan behalen of de kosten die zij kan besparen als zij geen maatregelen treft en zich bij de productie van diervoeders niet houdt aan de maximale geuremissie per jaar die is voorgeschreven in voorschrift 9.1.1. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Is handhaving van de overtreding van voorschrift 9.1.1 evenredig?
12. ForFarmers stelt zich op het standpunt dat het onevenredig is om van haar te verlangen dat zij kostbare geurreducerende maatregelen neemt. Zij is van mening dat het college haar op zijn minst in de gelegenheid had moeten stellen om nieuwe metingen te verrichten op basis van representatieve bedrijfsomstandigheden, voor zover het college niet zelf dergelijke nieuwe metingen had moeten laten doen. Verder is ForFarmers van mening dat het in ieder geval niet evenredig is om van haar te verlangen dat zij binnen een jaar voldoet aan voorschrift 9.1.1 overeenkomstig de manier waarop het college dit voorschrift uitlegt. ForFarmers stelt dat zij door de last onder dwangsom in feite wordt gedwongen om geurreducerende maatregelen te treffen, zonder dat onomstotelijk vaststaat dat sprake is van een overtreding. Ook staat volgens ForFarmers niet vast dat na het treffen van die maatregelen niet toch een dwangsom wordt verbeurd. Verder wijst zij erop dat uit de verspreidingsberekeningen volgt dat grotendeels wordt voldaan aan het provinciaal geurbeleid en dat de geurimmissie dus aanvaardbaar is.
12.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de ernst van het geschonden milieubelang, het onaanvaardbare hinderniveau en het verstoorde woon- en leefklimaat van de omwonenden zwaarder wegen dan het belang van ForFarmers . Het college voert aan dat hij last II niet heeft opgelegd vanwege de subjectieve beleving van de omwonenden, maar vanwege de aangetoonde overtreding van de geurnorm van voorschrift 9.1.1. Het college stelt dat dit voorschrift in de vergunning is opgenomen om een onaanvaardbaar hinderniveau voor omwonenden te voorkomen. Met de overtreding van dit voorschrift is vastgesteld dat er een onaanvaardbaar hinderniveau voor omwonenden is. Daarom is handhavend optreden volgens het college niet onevenredig.
12.2.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
12.3.
De rechtbank ziet in de argumenten die ForFarmers heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat de voor ForFarmers nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat het college voorschrift 9.1.1 niet op een onjuiste manier heeft uitgelegd en dat ForFarmers dit voorschrift in de jaren 2019 en 2020 heeft overtreden. Voor zover ForFarmers met haar stelling dat zij wordt gedwongen om kostbare geurreducerende maatregelen te nemen, bedoelt dat zij wordt gedwongen om fysieke aanpassingen te doen in de fabriek, is deze stelling niet juist. ForFarmers kan ook aan last II voldoen door minder te produceren of door diervoeders te produceren die minder geur verspreiden. Dat het voldoen aan last II naar alle waarschijnlijkheid extra financiële lasten voor ForFarmers met zich brengt, maakt niet dat deze last onevenredig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het algemeen belang bij het voorkomen van de herhaling van de overtreding en het belang van de omwonenden bij een aanvaardbaar niveau van geurhinder zwaarder kunnen laten wegen dan het financiële belang van ForFarmers . Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ForFarmers niet aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële gevolgen van het uitvoeren van de last zo groot zullen zijn dat dit ernstige consequenties voor het bedrijf zal hebben. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond, omdat het college niet bevoegd was tot het opleggen van last I. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit van 15 september 2021 voor zover daarin is beslist dat de in het besluit van 6 januari 2021 opgelegde last I in stand blijft. Voor het overige blijft het bestreden besluit van 15 september 2021 in stand. Dat betekent dat ook de in dat besluit opgelegde last II in stand blijft.
13.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en herroept het besluit van 6 januari 2021 voor zover daarbij last I is opgelegd. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 september 2021.
13.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan ForFarmers vergoeden en krijgt ForFarmers ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De rechtbank berekent deze vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt ForFarmers een vast bedrag per proceshandeling. Elke proceshandeling heeft in bezwaar een waarde van € 624,- en in beroep een waarde van € 875,-. ForFarmers heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt daarom in totaal € 2.998,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 september 2021 voor zover daarin is beslist dat de in het besluit van 6 januari 2021 opgelegde last I in stand blijft;
- herroept het besluit van 6 januari 2021 voor zover daarbij last I is opgelegd;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 september 2021;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 360,- aan ForFarmers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan ForFarmers .
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

artikel 3:4

[…]
2 De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

artikel 5:32a

1. De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2 Bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

artikel 5:32b

[…]
3 De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

artikel 7:11

1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2 Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Activiteitenbesluit milieubeheer

artikel 2.7a

1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
2 Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.
[…].
Omgevingsvergunning van 8 februari 2017

voorschrift 9.1.1

De geuremissie via de koellucht van de korrelpersen en afgevoerd via de centrale schoorsteen naar de buitenlucht mag niet meer dan 2.786 MouE/m³ gemiddeld per uur bedragen gedurende maximaal 7.884 uren per jaar.
Om ongewenst hoge pieken in de geuremissie naar de buitenlucht te voorkomen, mag de totale geuremissie per aaneengesloten periode van 4 weken (= 672 uur) in totaal niet meer dan 3.744 GouE/m³ bedragen (zijnde 2x de jaargemiddelde emissie per uur gedurende een aaneengesloten periode van 4 weken).

voorschrift 9.1.2

De geuremissie vanwege de inrichting mag ter plaatse van de in de omgeving gelegen geurgevoelige objecten niet meer bedragen* dan 1,4 ouE/m³ als 98-percentiel.
(* Voor het onderscheid van geurgevoelige en minder geurgevoelige objecten wordt verwezen naar tabel 1 op pag. 10 van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek.)

voorschrift 9.1.3

De geuremissie vanwege de inrichting mag ter plaatse van de in de omgeving gelegen minder geurgevoelige objecten niet meer bedragen dan 1,4 ouE /m³ als 95-percentiel.

voorschrift 9.2.1

Controle van de in de voorschrift 9.1.1 opgenomen geuremissie dient plaats te vinden op basis van de geproduceerde hoeveelheden diervoeder per productsoort met per productsoort de toegepaste eiwitgehalten en meeltemperaturen. Per productsoort dient een registratie te worden bijgehouden van het eiwitgehalte, de meeltemperatuur en de geproduceerde hoeveelheid per periode van 4 weken en cumulatief per kalenderjaar. De meeltemperatuur moet per perslijn continu worden gemeten bij de ingang van de perslijn.

voorschrift 9.2.2

Voor een periode van 5 jaar dienen de in voorschrift 9.2.1 gevraagde gegevens te worden bewaard en ter beschikking te kunnen worden gesteld aan het bevoegd gezag.

voorschrift 9.2.3

Indien op basis van de op grond van voorschrift 9.2.1 aangeleverde gegevens blijkt dat de jaarvracht aan geuremissie hoger is dan in voorschrift 9.1.1 (berekend conform bijlage 1 van het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek), dient door middel van verspreidingsberekeningen met het Nieuw Nationaal Model (NNM) te worden aangetoond dat er kan worden voldaan aan de voorschriften 9.1.2 en 9.1.3. Indien uit de verspreidingsberekeningen blijkt dat niet wordt voldaan aan de voorschriften 9.1.2 en 9.1.3, moet vergunninghouder uiterlijk binnen drie maanden aan bevoegd gezag een plan van aanpak ter beoordeling overleggen waarin ten minste het volgende is aangegeven:
a. De geurreducerende maatregelen (inclusief procesgeïntegreerde) die door vergunninghouder genomen moeten worden teneinde de in dit hoofdstuk opgenomen normen te realiseren;
b. Het verwachte effect van elke te nemen maatregel op de normen;
c. De fasering van realisatie van de maatregelen;
d. De investerings- en exploitatiekosten van elke maatregel.
Vergunninghouder moet een door ons goedgekeurd plan van aanpak uitvoeren.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtsoverweging (r.o.) 2. van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3393.
2.De rechtbank verwijst in dit kader naar r.o. 16 van de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 7 juli 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:3655.
3.Vergelijk r.o. 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2147.
4.De rechtbank verwijst in dit kader naar r.o. 2.5. van de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1361.
5.Zie bijvoorbeeld r.o. 4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:321.