ECLI:NL:RBOVE:2024:590

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
ak_21_1830
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen een last onder dwangsom opgelegd aan ForFarmers in verband met geurvoorschriften

Op 2 februari 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak waarin omwonenden van een veevoederfabriek van ForFarmers bezwaar maakten tegen een last onder dwangsom die door het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel was opgelegd. Deze last was opgelegd vanwege het overtreden van geurvoorschrift 9.1.1. De rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom in stand kon blijven, omdat deze voldoende duidelijk was en voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank stelde echter ook vast dat het college de omwonenden ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend en dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank vernietigde het besluit van het college voor zover het geen proceskostenvergoeding toekende en bepaalde dat de omwonenden recht hadden op een vergoeding van € 1.248,- voor de gemaakte proceskosten. Daarnaast werd het college veroordeeld tot het betalen van € 83,- en de Staat tot € 917,- aan immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank bevestigde dat de last onder dwangsom ongewijzigd in stand bleef, maar dat de omwonenden recht hadden op een schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/1830

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] , [eiser 7] en [eiser 8] ,uit [woonplaats] (de omwonenden), eisers
(gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel (het college), verweerder

(gemachtigden: E.M. Suselbeek en R. Orie).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
ForFarmers Nederland B.V.uit [vestigingsplaats] ( ForFarmers ) (gemachtigde: mr. B. de Haan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van de omwonenden tegen een aan ForFarmers opgelegde last onder dwangsom.
1.1.
Met een besluit van 6 januari 2021 heeft het college naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de omwonenden aan ForFarmers een last onder dwangsom opgelegd in verband met het niet tijdig indienen van een plan van aanpak voor geur (last I). In dit besluit heeft het college het handhavingsverzoek van de omwonenden voor het overige afgewezen.
1.2.
Met een besluit van 15 september 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van de omwonenden tegen dit besluit deels gegrond verklaard. Het college heeft aan ForFarmers een aanvullende last onder dwangsom opgelegd in verband met het overtreden van een geurvoorschrift (last II). Daarnaast is het college gebleven bij last I.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De omwonenden hebben nadere beroepsgronden ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de omwonenden, de gemachtigden van verweerder, en namens ForFarmers haar gemachtigde en [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . De rechtbank heeft het beroep gevoegd behandeld met het beroep van ForFarmers tegen het bestreden besluit met zaaknummer ZWO 21/1800. Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank de beroepen weer gesplitst. In beide beroepsprocedures wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.5.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet (Ow) en de Invoeringswet Omgevingswet (de Invoeringswet) in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Ow een overtreding heeft plaatsgevonden en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Ow van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven. Het college heeft de lasten I en II opgelegd bij besluiten van 6 januari 2021 en 15 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit), zoals deze golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank beoordeelt of de last onder dwangsom in verband met het overschrijden van het geurvoorschrift (last II) in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van de omwonenden.
3. De rechtbank is van oordeel dat last II in stand kan blijven. De last is voldoende duidelijk en voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt en de dwangsom is niet te laag. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college de omwonenden in het bestreden besluit ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend en dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving en de relevante vergunningsvoorschriften zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Geen beroepsgronden tegen last I
4. Met het bestreden besluit heeft het college ook beslist dat de last onder dwangsom in verband met het niet tijdig indienen van een plan van aanpak voor geur (last I) in stand blijft. Daarbij heeft het college overwogen dat geen dwangsommen zijn verbeurd en dat last I inmiddels is uitgewerkt. De omwonenden hebben tegen last I geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt dit onderdeel van het bestreden besluit daarom niet. Dit onderdeel is overigens wel door de rechtbank beoordeeld in de uitspraak op het beroep van ForFarmers met zaaknummer ZWO 21/1800.
Moeten de aanvullende stukken buiten beschouwing worden gelaten?
5. In een brief van 18 oktober 2023 heeft de rechtbank het college verzocht om een aantal ontbrekende gedingstukken in te dienen. De rechtbank heeft deze stukken ontvangen op 30 oktober 2023 en heeft ze diezelfde dag doorgestuurd naar de gemachtigde van de omwonenden. De omwonenden zijn van mening dat de rechtbank deze stukken buiten beschouwing moet laten, omdat het college ze te laat heeft ingediend. Zij stellen dat ze in hun belangen zijn geschaad, omdat ze onvoldoende tijd hebben gehad om deze stukken te bestuderen. De rechtbank is dit niet met de omwonenden eens. Het college heeft de stukken veertien dagen vóór de zitting ingediend, zodat is voldaan aan de tiendagentermijn uit artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De omwonenden hebben naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijd gehad om deze aanvullende stukken te bestuderen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het niet gaat om zo’n grote hoeveelheid stukken (in totaal 317 pagina’s) dat deze niet binnen ruim tien dagen kunnen worden bestudeerd. Dit geldt te meer omdat de omwonenden een deel van deze stukken al kenden. Daarom is het indienen van de aanvullende stukken op 30 oktober 2023 niet in strijd met de goede procesorde en is er geen aanleiding om deze stukken buiten beschouwing te laten.
Feiten en omstandigheden
6. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
6.1.
ForFarmers exploiteert een veevoederfabriek op het perceel [adres] , gelegen op industrieterrein [locatie] (de fabriek). In de fabriek produceert ForFarmers pluimveevoeders. De productie vindt continu plaats gedurende 24 uur per dag, zeven dagen per week en 52 weken per jaar. In de fabriek zijn zes productielijnen. De afgassen van deze productielijnen worden via een gemeenschappelijke schoorsteen met een hoogte van 70 meter naar de buitenlucht afgevoerd. Deze schoorsteen is de dominante geuremissiebron.
6.2.
Met een besluit van 8 februari 2017 heeft het college aan ForFarmers een omgevingsvergunning verleend voor het verhogen van de schoorsteen en het afwijken van het bestemmingsplan. Ook heeft het college aan ForFarmers een (revisie)vergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting. Daarbij heeft het college aan ForFarmers maatwerkvoorschriften opgelegd voor het aspect geur. In de voorschriften 9.1.1, 9.1.2 en 9.1.3 zijn geurnormen neergelegd. In de voorschriften 9.2.1, 9.2.2 en 9.2.3 is vastgelegd op welke manier deze geurnormen moeten worden gemonitord.
6.3.
Naar aanleiding van aanhoudende klachten heeft (de voorganger van) de Omgevingsdienst Twente (ODT) ForFarmers verzocht een geuronderzoek te laten uitvoeren. Daarop heeft [bedrijf] ( [bedrijf] ) een geuronderzoek uitgevoerd bij de fabriek van ForFarmers . De resultaten daarvan zijn neergelegd in rapporten van januari 2020.
6.4.
De omwonenden wonen op hetzelfde industrieterrein waarop ook de fabriek is gevestigd. Zij wonen op een afstand van circa 200 meter tot 500 meter ten (noord)oosten van de fabriek. Op 2 februari 2020 hebben de omwonenden het college verzocht om handhavend op te treden tegen onder meer de stankoverlast die zij ondervinden van de fabriek.
6.5.
In een brief van 25 maart 2020 heeft het college ForFarmers verzocht om binnen drie maanden een plan van aanpak ter beoordeling aan hem voor te leggen. Het college heeft geconcludeerd dat ForFarmers voorschrift 9.2.3 overtreedt, omdat zij op 6 januari 2021 nog geen plan van aanpak had ingediend. Op 2 juni 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen ForFarmers en de ODT. Naar aanleiding daarvan heeft ForFarmers een gewijzigd rapport van [bedrijf] van 21 juli 2020 ingediend. Op basis van dit rapport heeft de ODT geconcludeerd dat ForFarmers onder meer voorschrift 9.1.1 van de omgevingsvergunning van 8 februari 2017 heeft overtreden.
6.6.
In het besluit van 6 januari 2021 heeft het college ForFarmers onder oplegging van een dwangsom gelast om de overtreding van voorschrift 9.2.3 op te heffen door binnen drie maanden een plan van aanpak aan te leveren (last I). Voor het overige heeft het college het handhavingsverzoek van de omwonenden van 2 februari 2020 afgewezen.
6.7.
Per brief van 31 maart 2021 heeft ForFarmers een plan van aanpak ingediend.
6.8.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van de omwonenden tegen het besluit van 6 januari 2021 deels gegrond verklaard. Het college heeft last I in stand gelaten en daarbij overwogen dat deze last zonder het verbeuren van dwangsommen is uitgewerkt. Daarnaast heeft het college ForFarmers onder oplegging van een dwangsom gelast om de overtreding van voorschrift 9.1.1 van de omgevingsvergunning ongedaan te maken (last II). Het college heeft de dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 100.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van één constatering per jaar, met een maximum van € 300.000,-. Voor het overige heeft het college het bezwaar van de omwonenden ongegrond verklaard.
Is de overtreding op de juiste manier vastgesteld?
7. De omwonenden stellen zich op het standpunt dat het college de overtreding niet op de juiste manier heeft vastgesteld. Zij voeren aan dat het college ten onrechte de vastgestelde geurwaarde met een factor 2 heeft verlaagd in verband met meetonzekerheid. Volgens de omwonenden is daardoor een te lage overschrijding vastgesteld en wordt de werking van voorschrift 9.1.1 op onaanvaardbare wijze uitgehold. Verder voeren zij aan dat bij de geuronderzoeken en in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met het medio 2023 in werking getreden verbod om formaldehyde te gebruiken. Volgens de omwonenden heeft ForFarmers daardoor haar productieproces moeten aanpassen door nieuwe technieken te gebruiken om eiwitten vrij te maken. Deze technieken maken gebruik van een verhittingsproces en dat leidt ertoe dat meer stank vrijkomt.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht een factor 2 heeft toegepast in verband met meetonzekerheid en dat het verbod op het gebruik van formaldehyde niet van belang is voor de beoordeling van deze zaak. Zij licht dit hierna toe.
7.1.1.
De rechtbank stelt voorop dat het college een overtreding van voorschrift 9.1.1 heeft vastgesteld en dat hij daartegen in het bestreden besluit handhavend is opgetreden door het opleggen van een last onder dwangsom. In zoverre hebben de omwonenden geen belang bij een beoordeling van hun beroepsgrond over de toepassing van de factor 2 in verband met meetonzekerheid. Omdat deze factor ook in de toekomst een rol kan spelen bij de controle of ForFarmers last II naleeft, zal de rechtbank uitleggen waarom het college deze factor terecht heeft toegepast. Het college heeft ForFarmers naar aanleiding van klachten over geurhinder op grond van artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit opgedragen een geuronderzoek over te leggen. Op grond van deze bepaling moet zo’n onderzoek worden uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065. In de NTA 9065 staat dat voor meetonzekerheid een factor 2 wordt toegepast. Daarom is deze factor in het geuronderzoek terecht toegepast.
7.1.2.
Het door de omwonenden genoemde verbod op het gebruik van formaldehyde is medio 2023 in werking getreden. Dit is ruim na de datum van het bestreden besluit. Daarom is dit verbod niet van belang voor de beoordeling van dit beroep. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank op dat het college op de zitting heeft verklaard dat ForFarmers al sinds 2018 geen formaldehyde meer mag gebruiken en dat bij controle in 2019 is gebleken dat toen ook al geen formaldehyde meer werd gebruikt. De bedrijfsleider van ForFarmers heeft dit bevestigd.
7.1.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is last II voldoende duidelijk en voldoet last II aan de eisen die de wet daaraan stelt?
8. De omwonenden stellen zich op het standpunt dat last II onduidelijk en voor meerderlei uitleg vatbaar is. Zij voeren aan dat in het bestreden besluit staat dat ForFarmers de overtreding van voorschrift 9.1.1 ongedaan moet maken, terwijl dit niet mogelijk is. Volgens de omwonenden kan er alleen voor worden gezorgd dat geen nieuwe overtreding zal plaatsvinden. Dat staat echter niet in het bestreden besluit. Verder stellen de omwonenden zich op het standpunt dat de last niet op enig rechtsgevolg is gericht, omdat in het dictum van het bestreden besluit niet staat dat een bedrag van € 100.000,- zal worden verbeurd zodra voorschrift 9.1.1 wordt overtreden. Ook voeren zij aan dat de door het college gegeven omschrijving van de maatregelen die moeten worden genomen om de overtreding te beëindigen niet juist is. In het bestreden besluit staat dat de geuremissie via koellucht van de korrelpersen en via de schoorsteen moet worden gereduceerd tot maximaal 2.786 MouE gemiddeld per uur. Volgens de omwonenden is dat niet de eis die voorschrift 9.1.1 stelt, is het niet aan het college om aan te geven hoe ForFarmers de geuremissie moet laten dalen en moet ForFarmers zelf uitzoeken hoe zij dit doet.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat last II voldoende duidelijk is en voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Zij zal dit hierna uitleggen.
8.1.1.
De rechtbank constateert dat in het bestreden besluit staat dat het college ForFarmers gelast de overtreding van voorschrift 9.1.1 ongedaan te maken. De rechtbank is het met de omwonenden eens dat dit niet mogelijk is, omdat de overtreding al heeft plaatsgevonden en niet meer kan worden teruggedraaid. Daarom kan alleen worden voorkomen dat deze overtreding in de toekomst niet wordt voortgezet of herhaald. De rechtbank constateert dat in last II ook expliciet staat dat ForFarmers dient te voorkomen dat voorschrift 9.1.1 opnieuw wordt overtreden. In het bestreden besluit is aangegeven hoe For Farmers dit kan doen. Ook onder het kopje “motivering voorkoming herhaling” staat nog eens expliciet dat de last dient ter voorkoming van herhaling en dat de overtredingen van 2019 en 2020 niet ongedaan gemaakt kunnen worden. Hieruit volgt dat de mededeling dat ForFarmers de overtreding ongedaan moet maken een kennelijke verschrijving is. Gelet op de overige inhoud van het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank volstrekt duidelijk wat het college met last II heeft bedoeld.
8.1.2.
Anders dan de omwonenden kennelijk menen, is er geen wettelijke bepaling die eist dat een last onder dwangsom in het dictum van een besluit staat. Bepalend is of uit het besluit duidelijk blijkt dat een last onder dwangsom is opgelegd en wat deze last precies inhoudt. Aan deze voorwaarden wordt in het bestreden besluit voldaan. Daarom is last II gericht op rechtsgevolg.
8.1.3.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het bestreden besluit aan de in artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb gestelde eis dat de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen omschrijft. In last II heeft het college aangegeven dat ForFarmers dient te voorkomen dat voorschrift 9.1.1 opnieuw wordt overtreden en dat zij dit kan doen door de geuremissie via de koellucht van de korrelpersen en afgevoerd via de centrale schoorsteen te (laten) reduceren tot maximaal 2.786 MouE gemiddeld per uur gedurende maximaal 7.884 uren per jaar door minder uren te produceren en/of tijdens de uren waarin zij produceert binnen de geurnorm te blijven. De rechtbank is van oordeel dat deze omschrijving van de te nemen herstelmaatregelen voldoende duidelijk en concreet is geformuleerd. Het is voor ForFarmers voldoende duidelijk wat zij moet doen om de overtreding niet te herhalen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de beschreven maatregelen aansluiten bij wat in voorschrift 9.1.1 is voorgeschreven en dat ForFarmers de overtreding kan beëindigen door deze uit te voeren. Het college heeft ForFarmers daarbij terecht een keuze gelaten ten aanzien van de middelen die zij wenst toe te passen om de overtreding niet te herhalen. [1]
8.1.4.
Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Is de in het bestreden besluit opgelegde dwangsom hoog genoeg?
9. De omwonenden stellen zich op het standpunt dat de opgelegde dwangsom niet hoog genoeg is en dat de maximale dwangsom ten onrechte pas wordt bereikt na verloop van drie jaren. Zij stellen dat van een bedrag van € 100.000,- geen enkele dreiging uitgaat, omdat dit bedrag geen nadelig effect heeft op de voortgang of het voortbestaan van de bedrijfsvoering van ForFarmers in [woonplaats] . Zij denken dat de last daarom niet zal leiden tot het beëindigen van de overtreding. Dit geldt te meer omdat vaststaat dat de toch al ruime geurnormen ook in 2019 en 2020 al zijn overtreden en ForFarmers daarmee al € 200.000,- heeft uitgespaard. De omwonenden stellen zich primair op het standpunt dat de dwangsom moet worden vastgesteld op een bedrag van € 1.000.000,- ineens. Subsidiair zijn zij van mening dat de dwangsom voor een overtreding in het eerste jaar moet worden vastgesteld op € 500.000,-, voor een tweede overtreding in het tweede jaar op € 1.000.000,- en voor een derde overtreding in het derde jaar op € 2.000.000,-.
9.1.
De rechtbank is het met het college eens dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom en dat deze daarom niet te laag is. Zij zal dit hierna uitleggen.
9.1.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] is het doel van het opleggen van een last onder dwangsom om de overtreder te bewegen de voor hem geldende regels na te leven. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
9.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bedrag van € 100.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van één constatering per jaar, met een maximum van € 300.000,- in redelijke verhouding staat tot het met de dwangsom te dienen doel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een bestuursorgaan bij het bepalen van de hoogte van een dwangsom veel beleidsvrijheid heeft. Mede gelet op de in het plan van aanpak genoemde kosten van het nemen van geurreducerende maatregelen, vindt de rechtbank het aannemelijk dat de dwangsom in redelijke verhouding staat tot het financiële voordeel dat ForFarmers kan behalen of de kosten die zij kan besparen als zij geen maatregelen treft en zich bij de productie van diervoeders niet houdt aan de maximale geuremissie per jaar die is voorgeschreven in voorschrift 9.1.1. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Had het college de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten moeten vergoeden?
10. De omwonenden voeren aan dat het college ten onrechte niet de proceskosten heeft vergoed die zij hebben gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.
10.1.
De rechtbank is het met de omwonenden eens dat het college in het bestreden besluit ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. De omwonenden hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. Het college heeft in het bestreden besluit meegedeeld dat hij een proceskostenvergoeding toekent, omdat hij het besluit van 6 januari 2021 wijzigt met een aanvullende last onder dwangsom. In het besluit is echter niet aangegeven wat de hoogte van deze vergoeding is. Ter zitting is gebleken dat het college de omwonenden nog geen vergoeding heeft betaald. Van een proceskostenvergoeding in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is daarom geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt.
Moet een schadevergoeding worden betaald wegens overschrijding van de redelijke termijn?
11. De omwonenden hebben de rechtbank verzocht om hen een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
11.1.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk is, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Hieruit volgt dat de procedure tot de uitspraak van de rechtbank ten hoogste twee jaar mag duren. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
11.2.
De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van de omwonenden door het college op 17 februari 2021. Het college heeft bij besluit van 15 september 2021 op de bezwaren beslist. De rechtbank doet vandaag uitspraak op het beroep van de omwonenden.
11.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 februari 2021 tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim elf maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met ruim elf maanden. Deze overschrijding is gedeeltelijk toe te rekenen aan verweerder (ongeveer één maand) en voor het overige aan de rechtbank (ruim tien maanden). Het uitgangspunt is dat voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op basis daarvan stelt de rechtbank de totale schadevergoeding in dit geval vast op € 1.000,-. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college enerzijds en de Staat anderzijds wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [3] Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de omwonenden tot een bedrag van € 83,- (1/12 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de omwonenden tot een bedrag van € 917,- (11/12 deel van € 1.000,-).

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond omdat het college de omwonenden ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit van 15 september 2021 voor zover daarbij geen vergoeding is toegekend voor de kosten die de omwonenden in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Dat betekent ook dat last II ongewijzigd in stand blijft.
12.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing en bepaalt dat het college de omwonenden een vergoeding moet betalen voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank berekent deze vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen de omwonenden een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en de hoorzitting bijgewoond. De vergoeding bedraagt daarom in totaal € 1.248,-. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 september 2021.
12.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan de omwonenden vergoeden en krijgen zij ook een vergoeding voor de proceskosten die zij in verband met de behadeling van het beroep hebben moeten maken. Het college moet deze vergoeding betalen. De rechtbank berekent deze vergoeding met toepassing van het Bpb. De rechtbank geeft toepassing aan artikel 2, tweede lid, van het Bpb en stelt de vergoeding vast op € 1.000,-, omdat de omwonenden in beroep slechts gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het punt waarop zij in het gelijk zijn gesteld van ondergeschikt belang is. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat een vergoeding wordt toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Als dat de enige reden voor toekenning van een proceskostenvergoeding zou zijn geweest, zou de rechtbank een wegingsfactor 0,5 (licht) hebben toegepast en zou zij de vergoeding hebben vastgesteld op € 875,- (0,5 x 2 x € 875,-). [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 september 2021 voor zover daarbij geen vergoeding is toegekend voor de kosten die de omwonenden in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken;
- bepaalt dat het college de kosten die de omwonenden in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, moet vergoeden en stelt deze kosten vast op € 1.248,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 september 2021;
- veroordeelt het college tot het betalen van een vergoeding van € 83,- aan de omwonenden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van € 917,- aan de omwonenden;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan de omwonenden moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.000,- aan proceskosten aan de omwonenden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

artikel 5:32a

1 De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen. […].

artikel 5:32b

3 De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

artikel 7:15

2 De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. […].

artikel 8:58

1 Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen. […]
Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit)

artikel 2.7a

1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
2 Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065. […].
Besluit proceskosten bestuursrecht

artikel 2

2 Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. […].
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

artikel 6

1 Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […].
Omgevingsvergunning van 8 februari 2017

voorschrift 9.1.1

De geuremissie via de koellucht van de korrelpersen en afgevoerd via de centrale schoorsteen naar de buitenlucht mag niet meer dan 2.786 MouE/m³ gemiddeld per uur bedragen gedurende maximaal 7.884 uren per jaar. […].

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtsoverweging (r.o.) 7.3. van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1218.
2.Zie bijvoorbeeld r.o. 4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:321.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.De rechtbank verwijst in dit kader naar r.o. 7. en verder van de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1342.