Uitspraak
RECHTBANK Overijssel
1.[gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3],
4.
[gedaagde 4],
5.
[gedaagde 5],
6.
[gedaagde 6],
1.De zaak in het kort
2.De procedure
3.Wat is er gebeurd?
Samengevat blijkt uit meerjarig onderzoek naar de declaraties van de bestuurder dat in ieder geval in 2012 een keer ten onrechte privékosten zijn gedeclareerd voor een totaalbedrag van € 382,-. Terugbetaling hiervan heeft in 2015 plaatsgevonden. Voor het overige is er in enkele gevallen sprake geweest van een privébetaling met de bedrijfskaart in een overmachtsituatie, waarbij aansluitend contact is opgenomen met de corporatie en terugbetaling heeft plaatsgevonden.
4.Wat vorderen partijen?
.Zij hebben het voorgenomen besluit tot het ontslag van [eiser] niet genomen omdat hij kritische vragen stelde of omdat hij dacht dat er iets niet goed ging. Zij waren ten tijde van het voorgenomen besluit niet op de hoogte van de vermoedens van [eiser] . De commissarissen hebben het voorgenomen besluit genomen, omdat de manier van werken en communiceren niet past bij de organisatie deltaWonen en de RvC. Door de te kritische, wantrouwende houding en wijze van opereren van [eiser] was in korte tijd een niet werkbare situatie ontstaan waardoor de continuïteit van de organisatie in het gedrang kwam. Dat maakte dat zij als zorgvuldige commissarissen in het belang van de organisatie dienden te handelen. Zij willen dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en dat hij de kosten van deze procedure aan hen moet vergoeden.
5.De beoordeling
vermoedtdat [naam 2] vervolgens toch een en ander heeft doorgespeeld aan [naam 1] en dat het vervolgens is gaan ‘zoemen’. Dat dit het geval is, wordt door de commissarissen betwist en heeft [eiser] niet verder onderbouwd. Ter zitting is door [eiser] verwezen naar een e-mail van 27 februari 2015 die cc is verzonden aan [gedaagde 4] en [gedaagde 5] en waaruit zou blijken dat zij dus op de hoogte zouden zijn van de vermoedens van [eiser] . Dit blijkt echter niet uit de betreffende e-mail. Weliswaar noemt [eiser] in de e-mail de door hem aan [naam 2] gestelde vragen over de VAR, maar hij vermeldt bijvoorbeeld nergens dat die vragen niet afdoende zijn beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 4] en [gedaagde 5] uit die e-mail geen vermoedens van een misstand hebben hoeven afleiden. De een-op-een gesprekken die [eiser] met [gedaagde 3] stelt hebben gehad over zijn vermoedens worden door [gedaagde 3] betwist en door [eiser] niet verder onderbouwd. Maar ook als wordt aangenomen dat [eiser] aan [gedaagde 3] wel zijn vermoedens heeft geuit, is daarmee het causaal verband tussen deze uiting en het voornemen tot ontslag nog niet gegeven. Daaruit volgt immers niet dat [gedaagde 3] dit heeft meegedeeld aan de andere commissarissen en ook niet dat dit voor hen een reden is geweest om op een beëindiging van de samenwerking aan te sturen.
In de eerste plaats heeft hij een uitgebreide selectieprocedure doorlopen, is hij zonder enig voorbehoud benoemd tot voorzitter, en was hij vervolgens slechts twee maanden voorzitter toen het voorgenomen besluit van zijn ontslag aan hem werd meegedeeld. Gelet op het zeer korte tijdsverloop sinds men hem vol vertrouwen heeft benoemd, moeten de redenen voor het beëindigen van de samenwerking wel verzonnen zijn, aldus [eiser] . De commissarissen hebben de stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist door uit te leggen dat tijdens de selectieprocedure de selectiecommissie twijfelde of [eiser] (gelet op het beeld dat in de media was ontstaan) zou passen bij deltaWonen. Dit is met [eiser] besproken tijdens de selectiegesprekken en [eiser] heeft die twijfels weggenomen tijdens de selectieprocedure. Na zijn benoeming bleken de twijfels toch terecht te zijn geweest volgens de commissarissen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting had [eiser] zijn stelling nader moeten onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Het enkele feit dat er korte tijd is verstreken tussen zijn benoeming en vertrek maakt niet dat er geen gegronde redenen aan het voornemen tot ontslag ten grondslag hebben kunnen liggen.
In de tweede plaats stelt [eiser] dat iedereen na zijn aanstelling lovend over hem was. Het is daarom niet aannemelijk dat er gegronde redenen aan het voornemen tot zijn ontslag ten grondslag hebben kunnen liggen. Ook deze stelling van [eiser] is door de commissarissen gemotiveerd betwist en door [eiser] niet onderbouwd. Een onderbouwing volgt niet uit het procesdossier en is door [eiser] ook niet op andere wijze concreet gemaakt. Daar komt bij dat een gegeven compliment – wat daar ook van zij – niet uitsluit dat bij de commissarissen twijfels zijn ontstaan.