ECLI:NL:RBOVE:2024:5506

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
C/08/305807 / HA ZA 23-433
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van commissarissen na melding van misstanden door een voormalig voorzitter van de Raad van Commissarissen

In deze zaak vordert [eiser], voormalig voorzitter van de Raad van Commissarissen (RvC) van deltaWonen, schadevergoeding van de commissarissen. Hij stelt dat hij gedwongen is ontslag te nemen na het melden van misstanden en dat de commissarissen onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank oordeelt dat er geen causaal verband is tussen de melding van [eiser] en zijn ontslag. De commissarissen hebben gemotiveerd betwist dat hun besluit tot ontslag van [eiser] is genomen vanwege zijn kritische vragen of meldingen van misstanden. De rechtbank concludeert dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn ontslag het gevolg was van zijn melding van misstanden. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. De zaak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor een causaal verband in aansprakelijkheidskwesties.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/305807 / HA ZA 23-433
Vonnis van 23 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaten: mrs. R.H. Stam en W.J. Moll,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats 5] ,
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats 6] ,
6.
[gedaagde 6],
wonende te [woonplaats 7] ,
gedaagden,
hierna samen te noemen: de commissarissen,
advocaten: mrs. F.J. van Wijk en J.J.D. de Leur.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] was van 1 januari 2015 tot medio april 2015 voorzitter van de Raad van Commissarissen (RvC) van deltaWonen. Gedaagden waren de overige leden van de RvC in die periode (commissarissen). [eiser] stelt dat hij door de commissarissen is gedwongen ontslag te nemen, omdat hij kritische vragen stelde en twee misstanden heeft gemeld. Hierdoor stelt [eiser] schade te hebben geleden. [eiser] vordert dat de commissarissen aansprakelijk worden gehouden voor zijn schade en dat de commissarissen worden veroordeeld zijn schade te vergoeden. De commissarissen zijn het niet met [eiser] eens. Zij hebben wel een voorgenomen besluit tot het beëindigen van de samenwerking met [eiser] genomen, maar dit was niet naar aanleiding van door hem gestelde kritische vragen of geuite vermoedens van misstanden. De rechtbank is van oordeel dat de commissarissen niet aansprakelijk zijn voor de door [eiser] gestelde geleden schade. De rechtbank legt dat uit.

2.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties van 14 november 2023;
- de conclusie van antwoord met producties van 21 februari 2024;
- de mondelinge behandeling van 2 september 2024, waarvan door de griffier een proces-verbaal is opgemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.Wat is er gebeurd?

3.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is [eiser] benoemd tot voorzitter van de RvC van deltaWonen. [eiser] heeft in 2014 een selectieprocedure doorlopen waarin in ieder geval twee gesprekken zijn gevoerd met de selectiecommissie. De selectiecommissie bestond uit gedaagden [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] . De directeur-bestuurder van deltaWonen, [naam 1] , had een adviserende rol.
3.2.
In januari 2015 legt [eiser] aan de bestuurssecretaris en manager bestuurszaken van deltaWonen, [naam 2] , en aan de adviseur P&O van deltaWonen, [naam 3] , verschillende vragen voor. Deze vragen gaan (onder andere) over het in rekening brengen van btw over het honorarium van de commissarissen in de RvC, over de Verklaring arbeidsrelatie (VAR) van diezelfde commissarissen, en over de onkostenvergoeding en creditcarduitgaven van [naam 1] . [naam 2] beantwoordt op 13 januari 2015 de vraag over de btw over het honorarium en wijst daarbij op het RvC-besluit van 7 december 2012.
3.3.
Op 13 februari 2015 vindt een vergadering plaats van de selectie- en renumeratiecommissie, waar op dat moment [gedaagde 4] , [eiser] , en [gedaagde 5] lid van zijn. De btw over het honorarium en de uitgaven van [naam 1] komen in deze vergadering niet aan de orde. Op 18 februari 2015 wordt een conceptverslag van de vergadering door [naam 2] met de leden gedeeld met het verzoek eventuele opmerkingen kenbaar te maken. [eiser] stuurt een gereviseerde versie van het verslag toe aan de leden op 1 maart 2015.
3.4.
Op 2 maart 2015 vindt een telefoongesprek plaats tussen [gedaagde 4] en [gedaagde 5] over het functioneren van [eiser] . Op 2 maart 2015 neemt ook [naam 1] contact op met [gedaagde 4] over het functioneren van [eiser] . Naar aanleiding van deze gesprekken belt [gedaagde 4] [gedaagde 3] met het voorstel als selectiecommissie bij elkaar te komen om over het functioneren van [eiser] te spreken. Dat gesprek vindt plaats op 4 maart 2015. Aanwezig zijn [gedaagde 3] , [gedaagde 4] , [gedaagde 5] en [naam 1] .
3.5.
Op 6 maart 2015 vindt vervolgens een vergadering plaats tussen [gedaagde 3] , [gedaagde 2] , [gedaagde 1] , [gedaagde 6] , [naam 1] en [naam 2] . In de vergadering wordt door de aanwezige commissarissen besloten dat voortzetting van de samenwerking met [eiser] niet wenselijk is. Alle commissarissen tekenen een voornemen tot ontslag.
3.6.
[gedaagde 3] overhandigt het schriftelijke voornemen tot ontslag op 6 maart 2015 aan [eiser] . De commissarissen agenderen een vergadering met als onderwerp het ontslag van [eiser] als voorzitter van de RvC. Op 20 maart 2015 vindt deze vergadering plaats. Aan het eind van de vergadering geeft [eiser] aan ontslag te zullen nemen. [eiser] dient vervolgens op 9 april 2015 zijn ontslag in.
3.7.
[eiser] informeert op 15 maart 2015 de Autoriteit woningcorporaties over mogelijke misstanden en de manier waarop met hem is omgegaan. De Autoriteit woningcorporaties start naar aanleiding van deze melding een onderzoek. Op 19 maart 2015 vindt een gesprek plaats tussen de inspecteur van de autoriteit en twee commissarissen en [naam 1] . De commissarissen schakelen op hun beurt Integis in om onderzoek te doen naar de onderwerpen die volgens [eiser] niet juist waren. Integis start op 27 maart 2015 een onderzoek en brengt op 9 juni 2015 een rapport uit naar aanleiding waarvan de commissarissen maatregelen nemen. Het rapport en de maatregelen zijn toegestuurd aan de Autoriteit woningcorporaties die op basis daarvan concludeert dat het onderzoek kan worden afgerond. De minister voor Wonen en Rijksdienst merkt in een Kamerbrief van 7 april 2016 over de kwestie onder andere het volgende op:

Samengevat blijkt uit meerjarig onderzoek naar de declaraties van de bestuurder dat in ieder geval in 2012 een keer ten onrechte privékosten zijn gedeclareerd voor een totaalbedrag van € 382,-. Terugbetaling hiervan heeft in 2015 plaatsgevonden. Voor het overige is er in enkele gevallen sprake geweest van een privébetaling met de bedrijfskaart in een overmachtsituatie, waarbij aansluitend contact is opgenomen met de corporatie en terugbetaling heeft plaatsgevonden.
De RvC heeft hieruit geconcludeerd dat het proces van declaratie en controle verbetering behoefde. Daarnaast zou duidelijker omschreven moeten worden wat wel en niet gedeclareerd kan worden. Deze maatregelen zijn doorgevoerd. Op 5 oktober 2015 heeft de Autoriteit woningcorporaties aan Delta Wonen laten weten dat de RvC adequaat heeft opgetreden naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek en dat de RvC de juiste maatregelen heeft getroffen.
Daarnaast richtte het onderzoek zich op mogelijke onregelmatigheden ten aanzien van BTW in relatie tot de commissarisvergoedingen. […] Integis stelt vast dat de honorering van de commissarissen over de onderzochte periode voldoet aan deze kaders. Wel constateert Integis vóór 2013 een verschil tussen de verantwoording in de jaarstukken en de daadwerkelijke uitbetaling zoals deze uit de administratie blijkt. De feitelijke uitbetaling was overigens lager dan hetgeen is verantwoord in de jaarstukken en daarmee eveneens binnen de norm. Uitbetaling aan alle commissarissen tezamen geeft een verschil van ongeveer € 4.400,- waarvan € 678,- niet verklaarbaar is. […]
Commissarissen dienen, na een overgangsperiode, dientengevolge omzetbelasting te voldoen over de commissarissenbeloning. Dit brengt met zich mee dat met ingang van 1 januari 2013 commissarissen een factuur kunnen indienen waarmee zij de voor hen geldende vergoeding plus het daarover te betalen bedrag aan omzetbelasting in rekening brengen bij de betreffende corporatie. De VTW adviseert deze werkwijze. In 2013 is volgens het Integis-rapport uit de administratie gebleken dat de BTW ook daadwerkelijk vergoed is aan de commissarissen.
De Autoriteit woningcorporaties acht de genomen maatregelen voldoende en beschouwt de zaak hiermee als afgedaan. De RvC van Delta Wonen heeft adequaat opgetreden.”
3.8.
[eiser] dient op 23 oktober 2017 een verzoek in bij het Huis voor Klokkenluiders (het Huis). Het Huis brengt op 28 maart 2023 een rapport uit waarin zij concludeert dat [eiser] een redelijk vermoeden van een misstand heeft gehad en ten gevolge van die interne melding van die misstand door deltaWonen is benadeeld.
3.9.
[eiser] stelt de commissarissen op 24 juli 2023 aansprakelijk voor de door hem geleden schade.

4.Wat vorderen partijen?

Het standpunt van [eiser]
4.1.
vordert een verklaring voor recht dat de commissarissen onrechtmatig tegenover hem hebben gehandeld en op grond daarvan (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade. De commissarissen moeten zijn schade vergoeden en de hoogte van die schade moet worden vastgesteld in een aparte procedure. Daarnaast wil [eiser] dat de commissarissen de kosten van deze procedure vergoeden aan hem.
4.2.
[eiser] voert aan dat de commissarissen hem hebben gedwongen tot het nemen van ontslag omdat hij misstanden had ontdekt. Hij zag onder meer verschil tussen wat contractueel of in een reglement was vastgesteld en de uitvoering in de praktijk. Dit was het geval bij de btw over het honorarium en het declaratiegedrag van de bestuurder. De commissarissen hebben vervolgens gronden voor het ontslag van [eiser] verzonnen, omdat die nodig waren om hem te kunnen dwingen tot het nemen van ontslag. Bovendien werden de commissarissen onder druk gezet door [naam 1] , omdat hij heeft gedreigd op te stappen als [eiser] niet zou vertrekken. Dit is volgens [eiser] bevestigd door het Huis, dat heeft geconcludeerd dat [eiser] is benadeeld door de commissarissen na zijn melding van een vermoeden van een misstand binnen de organisatie. Door de manier waarop [eiser] de organisatie is uitgewerkt, heeft hij schade geleden. Hij heeft materiële schade geleden in de vorm van misgelopen honorarium bij uitdienen van zijn termijn (die naar alle waarschijnlijkheid ook verlengd zou zijn, aldus [eiser] ). Ook heeft hij immateriële schade geleden, bestaande uit aantasting van zijn goede naam en psychische schade. Zijn reputatie was na zijn ontslag aangetast en hij is in een depressie geraakt, aldus [eiser] .
Het standpunt van de commissarissen
4.3.
De commissarissen zijn het niet eens met [eiser]
.Zij hebben het voorgenomen besluit tot het ontslag van [eiser] niet genomen omdat hij kritische vragen stelde of omdat hij dacht dat er iets niet goed ging. Zij waren ten tijde van het voorgenomen besluit niet op de hoogte van de vermoedens van [eiser] . De commissarissen hebben het voorgenomen besluit genomen, omdat de manier van werken en communiceren niet past bij de organisatie deltaWonen en de RvC. Door de te kritische, wantrouwende houding en wijze van opereren van [eiser] was in korte tijd een niet werkbare situatie ontstaan waardoor de continuïteit van de organisatie in het gedrang kwam. Dat maakte dat zij als zorgvuldige commissarissen in het belang van de organisatie dienden te handelen. Zij willen dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en dat hij de kosten van deze procedure aan hen moet vergoeden.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Er is geen verband tussen de door [eiser] gestelde interne melding en zijn ontslag
5.1.
In deze zaak is de vraag aan de orde of de commissarissen onrechtmatig hebben gehandeld door aan te sturen op een beëindiging van de samenwerking met [eiser] omdat deze een interne melding had gedaan van een vermoeden van misstanden. [eiser] verwijst daarbij onder meer naar de Klokkenluidersrichtlijn en naar het artikel 7:658c van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank zal de vordering afwijzen. Daargelaten of de rechtbank kan vaststellen dat [eiser] de door hem gesignaleerde misstanden voldoende duidelijk en kenbaar intern heeft gemeld, zijn de commissarissen niet aansprakelijk voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden. [eiser] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat de door hem gestelde melding van vermoede misstanden ten grondslag heeft gelegen aan zijn ontslag, en daarmee aan de gestelde benadeling.
5.2.
Ten tijde van de door [eiser] gestelde interne melding was de Europese Klokkenluidersrichtlijn 2019/1937 niet van toepassing. Ook het wettelijk benadelingsverbod is pas na de gestelde interne melding ingevoerd. [1] Later ingetreden Europese regelgeving heeft niet tot gevolg dat oudere Nederlandse wetgeving op een andere manier ingevuld moet worden. De Europese regelgeving is door Nederland inmiddels geïmplementeerd in een andere wet, maar [eiser] kan daar geen beroep op doen omdat deze niet bestond ten tijde van zijn gestelde melding. Hij kan dus ook geen beroep doen op het in die Europese regelgeving opgenomen vermoeden van een verband tussen zijn gestelde melding en zijn benadeling. [eiser] zal dat verband zelf moeten stellen en onderbouwen.
5.3.
[eiser] heeft het verband tussen zijn gestelde melding van misstanden en zijn benadeling onvoldoende onderbouwd. Hij vermoedt dat de commissarissen ter ore is gekomen dat hij vermoedens over misstanden had en dat zij vervolgens onder druk van [naam 1] tot een voornemen tot ontslag hebben beslist, maar dit blijkt niet uit de overlegde stukken. De commissarissen hebben gemotiveerd betwist van enig vermoeden te hebben geweten. Door deze betwisting lag het op de weg van [eiser] om zijn standpunt verder te onderbouwen en toe te lichten. [eiser] heeft echter onvoldoende concreet kunnen maken op welke wijze hij de commissarissen op de hoogte heeft gesteld van zijn vermoedens. Ook heeft hij onvoldoende kunnen toelichten uit welke omstandigheden hij afleidt dat zij desondanks daarvan op de hoogte waren. Relevant daarbij is dat [eiser] herhaaldelijk heeft verklaard dat hij tegen [naam 2] heeft gezegd dat hij zijn vragen over de btw over het honorarium van de commissarissen en over de creditcarduitgaven van [naam 1] persoonlijk in een vergadering van de RvC op 20 maart 2015 ter sprake wilde brengen en dat hij dat niet van tevoren bekend wilde maken. Dit strookt ook met wat [eiser] ter zitting heeft verklaard, namelijk dat zijn vermoedens van misstanden tijdens de vergadering op 13 februari 2015 niet aan de orde zijn gekomen. [eiser]
vermoedtdat [naam 2] vervolgens toch een en ander heeft doorgespeeld aan [naam 1] en dat het vervolgens is gaan ‘zoemen’. Dat dit het geval is, wordt door de commissarissen betwist en heeft [eiser] niet verder onderbouwd. Ter zitting is door [eiser] verwezen naar een e-mail van 27 februari 2015 die cc is verzonden aan [gedaagde 4] en [gedaagde 5] en waaruit zou blijken dat zij dus op de hoogte zouden zijn van de vermoedens van [eiser] . Dit blijkt echter niet uit de betreffende e-mail. Weliswaar noemt [eiser] in de e-mail de door hem aan [naam 2] gestelde vragen over de VAR, maar hij vermeldt bijvoorbeeld nergens dat die vragen niet afdoende zijn beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 4] en [gedaagde 5] uit die e-mail geen vermoedens van een misstand hebben hoeven afleiden. De een-op-een gesprekken die [eiser] met [gedaagde 3] stelt hebben gehad over zijn vermoedens worden door [gedaagde 3] betwist en door [eiser] niet verder onderbouwd. Maar ook als wordt aangenomen dat [eiser] aan [gedaagde 3] wel zijn vermoedens heeft geuit, is daarmee het causaal verband tussen deze uiting en het voornemen tot ontslag nog niet gegeven. Daaruit volgt immers niet dat [gedaagde 3] dit heeft meegedeeld aan de andere commissarissen en ook niet dat dit voor hen een reden is geweest om op een beëindiging van de samenwerking aan te sturen.
5.4.
Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de commissarissen hebben geweten van de vermoedens van [eiser] en ook niet dat deze vermoedens voor de commissarissen de reden zijn geweest om de samenwerking met [eiser] te willen beëindigen. De commissarissen hebben toegelicht dat zij om andere redenen hebben aangestuurd op een afscheid van [eiser] . Volgens de commissarissen hebben [gedaagde 4] en [gedaagde 5] afzonderlijk van elkaar een ‘unheimisch’-gevoel ontwikkeld over het functioneren van [eiser] . Zij hebben contact met elkaar opgenomen op 2 maart 2015. Vervolgens nam ook [naam 1] contact op met [gedaagde 4] over zijn zorgen rond het functioneren van [eiser] . Toen bleek dat zowel [gedaagde 4] als [gedaagde 5] als [naam 1] zich zorgen maakten, heeft [gedaagde 4] contact opgenomen met [gedaagde 3] en is besloten met de vier hiervoor genoemde personen bij elkaar te komen op 4 maart 2015. Op 4 maart 2015 is vervolgens besloten ook de andere commissarissen in te lichten en is besloten tot de vergadering van 6 maart 2015. Uit de notulen van de vergadering van 6 maart 2015 volgt dat de manier van communiceren en van werken van [eiser] reden is geweest om tot het voorgenomen besluit te komen. Zijn stijl wordt door de commissarissen omschreven als dwingend, solistisch en oordelend. Het redigeren van het verslag van de vergadering van 13 februari 2015 door [eiser] was volgens de commissarissen dusdanig dat het verslag volgens de andere aanwezigen niet meer weergeeft wat daadwerkelijk is besproken. Dit wordt door hen gezien als ongewenst. Ook het idee om bepaalde zaken ‘even tussendoor’ te regelen in plaats van via de route die de RvC gewend was, tast naar het oordeel van de commissarissen een zorgvuldig opgebouwde manier van werken aan. Er was volgens de commissarissen sprake van een mismatch tussen deltaWonen en [eiser] . Dat was de reden van het voornemen tot ontslag. Weliswaar heeft [naam 1] in de vergadering gezegd dat hij op termijn een andere functie zal zoeken als [eiser] voorzitter blijft, maar uit wat door [eiser] naar voren is gebracht is niet gebleken dat dit van doorslaggevende betekenis is geweest in de besluitvorming van de leden van RvC. Volgens [eiser] zijn de door de commissarissen aangedragen redenen verzonnen. Hoewel aan [eiser] kan worden toegegeven dat áls de commissarissen oneerlijke redenen hadden om [eiser] te ontslaan, zij deze redenen niet zouden opnemen in de notulen, maakt dat de vermoedens van [eiser] echter nog niet juist en dat kan ook niet worden afgeleid uit de overlegde stukken en overige verklaringen.
5.5.
Volgens [eiser] blijkt uit nog een drietal omstandigheden dat er geen gegronde redenen aan zijn ontslag ten grondslag hebben kunnen liggen.
In de eerste plaats heeft hij een uitgebreide selectieprocedure doorlopen, is hij zonder enig voorbehoud benoemd tot voorzitter, en was hij vervolgens slechts twee maanden voorzitter toen het voorgenomen besluit van zijn ontslag aan hem werd meegedeeld. Gelet op het zeer korte tijdsverloop sinds men hem vol vertrouwen heeft benoemd, moeten de redenen voor het beëindigen van de samenwerking wel verzonnen zijn, aldus [eiser] . De commissarissen hebben de stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist door uit te leggen dat tijdens de selectieprocedure de selectiecommissie twijfelde of [eiser] (gelet op het beeld dat in de media was ontstaan) zou passen bij deltaWonen. Dit is met [eiser] besproken tijdens de selectiegesprekken en [eiser] heeft die twijfels weggenomen tijdens de selectieprocedure. Na zijn benoeming bleken de twijfels toch terecht te zijn geweest volgens de commissarissen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting had [eiser] zijn stelling nader moeten onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Het enkele feit dat er korte tijd is verstreken tussen zijn benoeming en vertrek maakt niet dat er geen gegronde redenen aan het voornemen tot ontslag ten grondslag hebben kunnen liggen.
In de tweede plaats stelt [eiser] dat iedereen na zijn aanstelling lovend over hem was. Het is daarom niet aannemelijk dat er gegronde redenen aan het voornemen tot zijn ontslag ten grondslag hebben kunnen liggen. Ook deze stelling van [eiser] is door de commissarissen gemotiveerd betwist en door [eiser] niet onderbouwd. Een onderbouwing volgt niet uit het procesdossier en is door [eiser] ook niet op andere wijze concreet gemaakt. Daar komt bij dat een gegeven compliment – wat daar ook van zij – niet uitsluit dat bij de commissarissen twijfels zijn ontstaan.
Ten slotte stelt [eiser] dat het voornemen tot zijn ontslag onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hij niet eerst is gehoord. De rechtbank is het met [eiser] eens dat de commissarissen zeer snel na zijn benoeming zijn overgegaan tot het voornemen tot zijn ontslag. De manier waarop dit is gegaan verdient niet de schoonheidsprijs. Het had op de weg van de commissarissen gelegen om eerst (dus voor de vergadering van 6 maart 2015) met [eiser] in gesprek te gaan over zijn werkwijze als zij daar aanstoot aan namen of als zij zich zorgen maakten. Zonder bijkomende omstandigheden volgt daaruit echter nog niet dat zij zich tezamen, dan wel ieder voor zich, schuldig hebben gemaakt aan een onrechtmatige daad. Bovendien volgt daaruit niet dat er geen goede redenen voor het voornemen tot ontslag zijn geweest.
5.6.
Gelet op het voorgaande had het op de weg van [eiser] gelegen om nader te onderbouwen dat zijn vermoedens van misstanden wel de eigenlijke reden voor zijn ontslag waren, maar dat heeft [eiser] niet, althans onvoldoende, gedaan. De vorderingen van [eiser] worden gelet op het voorgaande afgewezen.
Ten overvloede: geen persoonlijk ernstig verwijt
5.7.
Naast het voorgaande geldt dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat ieder van de commissarissen afzonderlijk een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het uitgangspunt van onze wet is dat de onderneming aansprakelijk is voor eventuele schade veroorzaakt door onrechtmatig handelen. De bestuurder kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen aansprakelijk worden geacht, namelijk als hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. [2] Als een bestuurder van een onderneming aansprakelijk wordt gesteld, geldt dus een zwaardere maatstaf voor de onrechtmatige daad. Deze zwaardere maatstaf geldt ook voor de leden van een Raad van Commissarissen als zij handelen uit hoofde van hun functie. [3] In dit geval hebben de commissarissen uit hoofde van hun functie als commissaris gehandeld. Het Spaanse Villa-arrest is om die reden niet van toepassing. [eiser] moet dus stellen en onderbouwen dat de commissarissen persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt om hen persoonlijk aansprakelijk te kunnen houden voor de door hem geleden schade. Hij kan niet volstaan met het stellen dat sprake is van groepsaansprakelijkheid. Groepsaansprakelijkheid gaat immers uit van de aansprakelijkheid van de hele groep als gevolg van het onrechtmatig handelen van minstens één van de leden van die groep. Uit het persoonlijke karakter van het ernstige verwijt dat de commissaris moet kunnen worden gemaakt, volgt dat van groepsaansprakelijkheid geen sprake kan zijn. [4] [eiser] heeft telkens de RvC als geheel, en dus alle commissarissen tezamen, verweten dat zij zonder goede redenen over zijn gegaan tot hun ontslag, maar hij heeft dit onvoldoende per persoon toegelicht. Dat het besluit tot het ontslag snel is genomen en dat een aantal van de commissarissen heeft ‘meegestemd’ in het belang van de continuïteit van de organisatie is onvoldoende om van een persoonlijk ernstig verwijt te spreken.
De gevolgen voor de vorderingen van [eiser]
5.8.
Gelet op het voorgaande heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat zijn vermoedens van misstanden de reden zijn geweest voor het voornemen tot zijn ontslag. Bovendien is niet voldoende onderbouwd welk persoonlijk ernstig verwijt de individuele commissarissen kan worden gemaakt.
5.9.
De vorderingen van [eiser] worden dus om meerdere redenen afgewezen. Hij is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de commissarissen worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.720,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.720,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 november 2024 tot de dag van volledige betaling, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
verklaart r.o. 6.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels, mr. M. Scheeper en mr. R. Rijnhout en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024.

Voetnoten

1.Zie artikel 7:658c BW, ingevoerd per 1 juli 2016 en vervallen per 18 februari 2023, en de Wet bescherming Klokkenluiders, geldend vanaf 18 februari 2023.
2.Zie artikel 6:162 jo. 2:9 BW.
3.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:11162.
4.Zie Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470, r.o. 3.3.3.