ECLI:NL:RBOVE:2024:5396

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
ak_23_2120
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugbetalingsverplichting van een te veel ontvangen WW-uitkering door het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, wordt het beroep van eiser tegen de verplichting tot terugbetaling van een te veel ontvangen WW-uitkering beoordeeld. Eiser had een WW-uitkering ontvangen van het UWV, maar moest een bedrag van € 3.591,04 terugbetalen, omdat hij te veel had ontvangen. Het UWV had op 24 februari 2023 aan eiser medegedeeld dat hij dit bedrag uiterlijk op 11 maart 2023 moest terugbetalen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV bleef bij zijn standpunt. De rechtbank heeft op 22 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van het UWV aanwezig waren. Tijdens de zitting werd het onderzoek geschorst om partijen de kans te geven tot een oplossing te komen, maar dit leidde niet tot een akkoord. Eiser heeft uiteindelijk zijn beroep niet ingetrokken, ondanks een voorgestelde betalingsregeling door het UWV.

De rechtbank oordeelt dat het besluit van 24 februari 2023 geen aanmaning is, waardoor het beroep ontvankelijk is. Eiser had in zijn beroepschrift wel degelijk gronden aangevoerd, ook al waren deze summier. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat eiser een betalingsverplichting heeft en dat de terugvordering niet is verjaard. Eiser had niet aangetoond dat er een toezegging was gedaan door het UWV dat hij niets terug hoefde te betalen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser de terugbetaling van € 3.591,04 aan het UWV moet voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/2120

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder, (het UWV),
gemachtigde: M.A. Kuilderd.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verplichting tot terugbetaling van te veel ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.1.
Het UWV heeft met een besluit van 24 februari 2023 aan eiser gemeld dat hij zijn te veel ontvangen WW-uitkering tot een bedrag van € 3.591,04 voor 11 maart 2023 in één keer moet terugbetalen. Met het bestreden besluit van 5 september 2023 op het bezwaar van eiser is het UWV bij dit besluit gebleven, waarbij het UWV heeft vermeld dat eiser het bedrag uiterlijk op 19 september 2023 dient terug te betalen.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het UWV. Tijdens de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om samen tot een oplossing te komen.
1.3.
Met een brief van 27 maart 2024 heeft het UWV de rechtbank gemeld dat hij eiser een betalingsregeling heeft voorgesteld. Op 1 april 2024 stond van het terug te betalen bedrag van € 3.591,04 nog een bedrag open van € 1.907,15. Het te betalen termijnbedrag per maand is € 635,72. Het UWV houdt dit bedrag vanaf 1 april 2024 elke maand in op de WW-uitkering van eiser. Het UWV heeft eiser verzocht om het UWV en de rechtbank uiterlijk binnen één week na dagtekening van die brief schriftelijk te laten weten of hij akkoord gaat met het voorstel.
1.4.
Met een brief van 2 april 2024 heeft de rechtbank eiser gevraagd om een reactie op de voorgestelde betalingsregeling en of dit voor hem aanleiding is zijn beroep in te trekken. Daarop heeft eiser gemeld dat hij het beroep niet intrekt, omdat met mediation een oplossing is gevonden. Omdat de bedoeling van eisers reactie voor de rechtbank niet duidelijk was, heeft de rechtbank eiser met een brief van 23 april 2024 gevraagd te laten weten of hij het beroep wel of niet intrekt. Daarop heeft de rechtbank geen reactie ontvangen. De rechtbank heeft telefonisch contact gezocht met eiser, maar hem niet kunnen bereiken. Met een bericht van 17 juni 2024 heeft de rechtbank eiser nogmaals schriftelijk om een reactie gevraagd. Hierop heeft de rechtbank geen antwoord ontvangen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser het beroep niet heeft ingetrokken.
1.5.
Tijdens de zitting hebben partijen laten weten dat zij afzien van de mogelijkheid om op een nadere zitting te worden gehoord. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, in combinatie met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb heeft gesloten.
Wat aan de besluitvorming vooraf ging
2.1.
Het UWV heeft aan eiser vanaf 20 mei 2019 een WW-uitkering toegekend. De uitkering liep tot en met 19 juli 2020.
2.2.
Met diverse besluiten heeft het UWV de WW-uitkering van eiser voor de maanden september 2019, oktober 2019, november 2019 en december 2019 herzien en teruggevorderd. Ook heeft het UWV over de terug te betalen bedragen diverse brieven en aanmaningen aan eiser gestuurd.
2.3.
Met een beslissing op bezwaar van 10 september 2020 heeft het UWV eisers maximale termijn van uitkering met twee maanden verlengd tot 19 september 2020, omdat eiser heeft afgezien van zijn recht op uitkering over de maanden oktober en november 2019. Met het besluit van 2 oktober 2020 heeft het UWV eisers WW-uitkering vanaf 20 september 2020 beëindigd.
2.4.
Met besluiten van 1 en 13 oktober 2020 heeft het UWV de WW-uitkering van eiser over de maanden oktober en november 2019 herzien en teruggevorderd. Met een brief van 18 november 2020 heeft het UWV vastgelegd dat met eiser een betalingsregeling is afgesproken. Eiser heeft niet aan de betalingsregeling voldaan.
2.5.
Met een brief van 3 februari 2021 heeft het UWV eiser aangemaand de achterstand te betalen. Vervolgens heeft het UWV eiser een dwangbevel van 15 maart 2021 gestuurd voor een bedrag van in totaal € 3.550,53. Dat bedrag is inclusief de wettelijke rente en € 18,00 aanmaningskosten.
2.6.
Daarop volgde het besluit van 24 februari 2023. Na het bezwaar van eiser hiertegen is een mediationtraject gestart. Dit heeft niet tot een oplossing geleid. Vervolgens is het bestreden besluit genomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De ontvankelijkheid van het beroep
4. Tijdens de zitting heeft het UWV gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het UWV voert aan dat het besluit van 24 februari 2023 een aanmaning is en dat daartegen geen bezwaar en beroep mogelijk is. Het UWV is daarnaast van mening dat eiser geen beroepsgronden heeft ingediend. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Is tegen het besluit van 24 februari 2023 bezwaar en beroep mogelijk?
4.1.
Het UWV stelt terecht dat tegen een aanmaning geen bezwaar en beroep mogelijk is. Artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt immers dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit dat een aanmaning inhoudt. Gelet op wat is bepaald in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb betekent dit dat dan ook geen bezwaar kan worden gemaakt tegen een aanmaning. De rechtbank moet daarom eerst beoordelen of het besluit van 24 februari 2023 een aanmaning is.
4.2.
In de aanmaning moet staan dat deze bij niet tijdige betaling kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen. Dat is bepaald in artikel 4:112, derde lid, van de Awb. In het besluit van 24 februari 2023 heeft het UWV vermeld dat eiser uiterlijk op 11 maart 2023 € 3.591,04 moet terugbetalen. Ook staat in het besluit dat als het UWV het bedrag niet voor 11 maart 2023 heeft ontvangen, het UWV direct beslag kan leggen op eisers loon of een deurwaarder of het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) kan inschakelen.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 24 februari 2023 hiermee geen aanmaning. Het UWV heeft eiser gemeld dat hij binnen twee weken een bedrag moet betalen en dat bij niet tijdige betaling invorderingsmaatregelen kunnen worden getroffen. Daarbij heeft het UWV echter niet vermeld dat de invorderingsmaatregelen op kosten van eiser kunnen worden uitgevoerd. Daarmee is niet voldaan aan alle eisen die artikel 4:112 van de Awb aan een aanmaning stelt. Het besluit van 24 februari 2023 is dus geen aanmaning. Tegen dit besluit was wel bezwaar mogelijk. Het UWV heeft eisers bezwaarschrift dan ook terecht ontvankelijk geacht en inhoudelijk behandeld. Eiser kon tegen het bestreden besluit beroep instellen.
Ontbreken beroepsgronden?
4.4.
Vervolgens beoordeelt de rechtbank of eisers beroepschrift voldoende gronden bevat om ontvankelijk te kunnen worden verklaard.
4.5.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat een beroepschrift de gronden van beroep moet bevatten. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] kan worden afgeleid dat niet is voldaan aan dit voorschrift, indien het beroepschrift geen enkele duidelijkheid verschaft omtrent hetgeen partijen verdeeld houdt.
4.6.
In het bezwaarschrift heeft eiser gemeld waarom hij het niet eens is met het besluit van 24 februari 2023. In het bestreden besluit is het UWV op deze punten ingegaan. Eiser heeft in zijn beroepschrift gemeld dat hij het niet eens is met het bestreden besluit en dat hij wil dat een onafhankelijke rechter dit proces nauwkeurig toetst. Volgens eiser heeft het UWV grove en schandelijke fouten gemaakt. Eiser heeft laten weten dat hij dit graag persoonlijk wil komen motiveren tijdens een zitting. De rechtbank heeft eiser vervolgens gemeld dat de gronden van zijn beroepschrift ontbreken en hem vier weken de tijd gegeven om deze in te dienen. Hierop heeft eiser niet gereageerd.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van deze gegevens voldoende duidelijk was wat partijen – nog steeds – verdeeld hield. Hoewel eiser zijn beroepschrift summier heeft gemotiveerd, concludeert de rechtbank, anders dan het UWV meent, dat het beroepschrift van eiser wel een grond bevat. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het beroep wegens het ontbreken van beroepsgronden niet-ontvankelijk te verklaren.
5. De rechtbank zal vervolgens het bestreden besluit beoordelen. Zij zal eerst de standpunten van partijen uiteen zetten.
Standpunten van partijen
Standpunt UWV
6.1.
Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser een bedrag van € 3.591,04 moet terugbetalen. Dit is het totale bedrag inclusief wettelijke rente en aanmaningskosten. In de terugbetalingsverplichting zijn bedragen van € 262,89 en € 933,78 opgenomen. Het eerste bedrag is een restant van een terugvordering van 9 januari 2020 in verband met een inkomstenverrekening met de WW-uitkering van november 2019. Het tweede bedrag is een terugvordering van 13 februari 2020 in verband met de inkomstenverrekening van de WW-uitkering over december 2019 (inclusief aanmaningskosten). Volgens het UWV staat ook de terugvordering over de maanden oktober en november 2019 tot een bedrag van € 2.553,86 (lees € 2.353,86) nog open. De WW-uitkering is uitbetaald tot en met 19 september 2020. De uitkering vanaf 20 juli 2020 tot en met 19 september 2020 is niet verrekend met de openstaande terugvordering.
6.2.
Het UWV stelt dat de terugvordering niet is verjaard. De oudste terugvordering is van
9 januari 2020 en is dus minder dan vijf jaar oud. Daarbij komt dat de verjaringstermijn is gestuit door het dwangbevel van 15 maart 2021. Toen is de verjaringstermijn opnieuw gaan lopen.
6.3.
Het UWV is verder van mening dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een medewerker van het UWV hem heeft toegezegd dat hij niets terug hoeft te betalen. Het is het UWV ook niet gebleken dat een dergelijke toezegging is gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens het UWV dan ook niet.
Standpunt eiser
7.1.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser wil dat een rechter dit proces nauwkeurig toetst. Volgens eiser heeft het UWV grove en schandelijke fouten gemaakt. Tijdens de zitting heeft eiser zijn beroepsgrond nader toegelicht.
7.2.
Eiser wijst erop dat de procedure erg lang heeft geduurd. De termijn om terugbetaling te kunnen verlangen is volgens hem al voorbij.
7.3.
Volgens eiser heeft een medewerker van het UWV hem gezegd dat de terugvordering niet meer voldaan hoeft te worden. Het is voor eiser moeilijk dit te bewijzen. Hij krijgt van het UWV een groot pak papier zonder begeleidend schrijven. Eiser vraagt zich af of het UWV geen pagina’s uit het systeem heeft gewist, waaruit deze toezegging blijkt.
7.4.
Eiser stelt verder dat informatie over de mediation op tafel kwam, terwijl deze geheim moest blijven.
7.5.
Eiser is daarnaast van mening dat hij tijdens de bezwaarprocedure niet juist is geïnformeerd over wie zijn zaak behandelde en dat hij ten onrechte niet is gehoord.
Beoordeling van het bestreden besluit
8. De rechtbank beoordeelt of eiser de te veel ontvangen WW-uitkering tot een bedrag van
€ 3.591,04 moet terugbetalen aan het UWV. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van eiser, de beroepsgronden.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Hoogte te betalen bedrag
10.1.
Tegen de hoogte van het bedrag zijn geen expliciete beroepsgronden aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de hoogte van het te betalen bedrag onjuist is. Uit het besluit van 9 januari 2020 blijkt dat eiser vanwege een verrekening van inkomsten in november 2019 € 1.833,22 te veel had ontvangen. Kennelijk heeft eiser van dit bedrag al een deel terugbetaald, zodat nog € 262,89 resteert. Uit het besluit van 13 februari 2020 blijkt dat eiser over december 2019 € 917,78 te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen. Inclusief aanmaningskosten van € 16,- gaat het om een bedrag van € 933,78. Uit het besluit van
11 december 2019 blijkt dat eiser in oktober 2019 na de inkomstenverrekening recht had op een WW-uitkering van € 1.354,80. Uit het besluit van 9 januari 2020 blijkt dat eiser na de inkomstenverrekening in november 2019 nog recht had op een WW-uitkering van
€ 1.187,53. Het totaal van deze bedragen over oktober en november 2019 van € 2.542,33 is als gevolg van de beslissing op bezwaar van 10 september 2020 met het besluit van
1 oktober 2020 van eiser teruggevorderd. Een bruto nabetaling vanwege een indexering van 1 juli 2019 van een bedrag van € 372,81 is met dit bedrag verrekend en verder is een bedrag van € 168,34 aan te veel ontvangen vakantiegeld teruggevorderd. Volgens het besluit van
1 oktober 2020 moet eiser een bedrag van € 2.337,86 terugbetalen. Al deze bedragen leiden inclusief € 16.- aanmaningskosten in totaal tot een bedrag van € 3.550,53. Dit totaalbedrag is in het dwangbevel van 15 maart 2021 vermeld. De rechtbank neemt aan dat het verschil van € 40,51 tussen dit bedrag en het bedrag van € 3.591,04 in het bestreden besluit de wettelijke rente is.
De lange duur van de procedure
10.2.
De rechtbank vat eisers opmerking over de lange duur van de procedure op als een beroep op verjaring.
10.3.
De rechtbank is het met het UWV eens dat de terugvordering niet is verjaard. De rechtbank licht dit als volgt toe.
10.3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] moet voor de verjaringstermijn van terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen worden aangesloten bij de in het Burgerlijk Wetboek neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling en de rechtspraak daarover van de Hoge Raad. Hieruit volgt dat de verjaringstermijn vijf jaar is en aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit tot terugvordering in de rede ligt.
10.3.2.
Zoals het UWV in het bestreden besluit heeft vermeld dateert het oudste besluit dat geleid heeft tot deze terugbetalingsverplichting van 9 januari 2020. Dit is het besluit waarmee de WW-uitkering van eiser over de maand november 2019 is herzien, omdat eiser niet zijn juiste inkomsten had doorgegeven. In het besluit heeft het UWV vermeld dat eiser € 1.833,22 te veel aan WW-uitkering heeft ontvangen en dat hij nog een brief krijgt over het bedrag dat hij werkelijk moet terugbetalen. Op dat moment was het voor het UWV duidelijk dat een besluit tot terugvordering in de rede lag. Het tijdsverloop tussen 9 januari 2020 en 24 februari 2023 is minder dan vijf jaar. Daarbij komt dat de verjaring in ieder geval ook is gestuit door het dwangbevel van 15 maart 2021. Van verjaring van de terugvordering is dus geen sprake.
Vertrouwensbeginsel
10.4.
De rechtbank is het ook met het UWV eens dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van het UWV hem heeft toegezegd dat hij niets meer behoefde terug te betalen. Uit het dossier is dit ook niet gebleken. Uit een telefoonnotitie van 10 augustus 2020 blijkt dat eiser en een medewerker van het UWV hebben gesproken over de mogelijkheid om af te zien van een WW-uitkering in de maanden oktober en november 2019 en de gevolgen die dat kan hebben voor de duur van de WW-uitkering. De medewerker heeft toegezegd dat het UWV naar dit aspect gaat kijken. Gezegd is dat als de wet dit toestaat, alles wordt teruggedraaid en dat als de wet het niet toestaat, de beslissing/vordering blijft zoals deze is. Met de beslissing op bezwaar van 10 september 2020 en het besluit van 1 oktober 2020 heeft het UWV de WW-uitkering van eiser over de maanden oktober en november 2019 herzien en de duur van zijn WW-uitkering met twee maanden verlengd. Met de mededeling van de UWV-medewerker dat alles zal worden teruggedraaid heeft deze niet toegezegd dat de WW-uitkering over de maanden oktober en november 2019 niet zou worden teruggevorderd. Deze terugvordering is immers het gevolg van dit terugdraaien. De andere teruggevorderde bedragen hebben niets te maken met deze herziening van de WW-uitkering, maar zijn het gevolg van onjuiste inkomstenopgaven. Verder heeft de rechtbank in het dossier geen informatie aangetroffen die zou kunnen wijzen op een toezegging hierover. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de volledigheid van het dossier en eiser heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat het UWV informatie heeft gewist of weggelaten.
Gang van zaken tijdens bezwaarprocedure
10.5.
Eiser heeft het UWV met een antwoordformulier van 28 juli 2023 laten weten dat hij naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord wil worden. Vervolgens heeft het UWV hem met een brief van 4 augustus 2023 uitgenodigd voor een hoorzitting op
18 augustus 2023. Omdat eiser op deze datum tot en met 24 augustus 2023 op vakantie was, heeft het UWV hem met een brief van 9 augustus 2023 opnieuw uitgenodigd voor een hoorzitting op 25 augustus 2023. Eiser heeft echter laten weten tot en met 28 augustus 2023 op vakantie te zijn. Met een brief van 11 augustus 2023 heeft het UWV eiser nogmaals uitgenodigd voor een hoorzitting op 1 september 2023. Na een telefoongesprek op
24 augustus 2023 heeft het UWV eiser met een brief van 24 augustus 2023 uitgenodigd voor een hoorzitting op 5 september 2023. Uit het bestreden besluit blijkt dat eiser op
4 september 2023 aan het UWV heeft gemeld dat hij niet naar de hoorzitting zal komen. De rechtbank is van oordeel dat het UWV eiser hiermee voldoende de gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord.
10.6.
Verder wijst de rechtbank erop dat het UWV niet verplicht is een bezwaarschrift steeds door dezelfde medewerker te laten behandelen. Wisseling van behandelaar is mogelijk. De rechtbank begrijpt uit het dossier dat het UWV de behandeling van het bezwaarschrift van eiser op verzoek van hemzelf heeft overgedragen aan een andere medewerker. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wisseling van behandelaar en het ontbreken van informatie daarover voor eiser negatieve invloed heeft gehad op het bestreden besluit.
10.7.
De rechtbank leidt uit het dossier ook niet af dat de geheimhouding, die tijdens de mediation is afgesproken, is geschonden. In ieder geval kan een eventuele schending van die geheimhoudingsplicht er niet toe leiden dat eiser de te veel ontvangen WW-uitkering niet hoeft terug te betalen.
10.8.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het UWV eiser terecht een betalingsverplichting van € 3.591,04 heeft opgelegd. De rechtbank stelt vast dat het UWV eiser een betalingsregeling heeft voorgesteld om dit bedrag te voldoen, waarvan de termijn inmiddels ruim is verstreken.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Koster, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.H. Beenen-Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bepaalt dat het beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten.
Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 4:86, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking wordt vastgesteld.
Artikel 4:86, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de beschikking in ieder geval vermeldt:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.
Artikel 4:87, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de betaling binnen zes weken nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt geschiedt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt.
Artikel 4:106 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verjaring kan stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Artikel 4:112, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aanmaant tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.
Artikel 4:112, derde lid, van de Awb bepaalt dat de aanmaning dient te vermelden dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
Artikel 4:113, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan voor de aanmaning een vergoeding in rekening kan brengen. De vergoeding bedraagt € 8 indien de schuld minder dan € 500 bedraagt en € 18 indien de schuld € 500 of meer bedraagt.
Artikel 4:113, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de aanmaning de vergoeding vermeldt die in rekening wordt gebracht.
Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar dient te maken, tenzij:
a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,
b. het besluit aan goedkeuring is onderworpen,
c. het besluit een goedkeuring of een weigering daarvan inhoudt,
d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,
e. het besluit is genomen op basis van een uitspraak waarin de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onderdeel a, heeft bepaald dat afdeling 3.4 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft,
f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
Artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 of een dwangbevel.
Werkloosheidswet (WW)
Artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat het UWV een besluit tot toekenning van uitkering, herziet of intrekt indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd.
Artikel 36a, eerste lid, van de WW bepaalt dat het UWV de onverschuldigd betaalde uitkering, bedoeld in artikel 36, eerste en tweede lid, kan invorderen bij dwangbevel.

Voetnoten

1.zie de uitspraken van 31 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3922 en van 23 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ0901
2.bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1866