ECLI:NL:RBOVE:2024:5279

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
C/08/316757 / KG ZA 24-140
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over gebruik van bospaden en geluidsoverlast op landgoed

In deze zaak, die zich afspeelt in Zwolle, betreft het een burengeschil tussen de familie [partij A] en [partij B] over het gebruik van bospaden op het landgoed van [partij A1]. De familie [partij A] vordert in kort geding dat [partij B] wordt verboden het landgoed te betreden, omdat hij zonder toestemming gebruik maakt van de bospaden met zijn paarden. Daarnaast wordt [partij B] verweten geluidsoverlast te veroorzaken en intimidatie te plegen. De voorzieningenrechter heeft op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan. De vorderingen van de familie [partij A] zijn grotendeels toegewezen, terwijl de vorderingen van [partij B] zijn afgewezen. Het verbod voor [partij B] om het landgoed te betreden is opgelegd, met een dwangsom van € 500 per overtreding. Ook is [partij B] verboden om geluidsoverlast te veroorzaken en bedreigingen te uiten richting de familie [partij A]. De voorzieningenrechter oordeelt dat de opzegging van een eventueel gebruiksrecht door [partij A1] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De zaak illustreert de spanningen die kunnen ontstaan tussen buren over het gebruik van eigendommen en de noodzaak van duidelijke afspraken.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/316757 / KG ZA 24-140
Vonnis in kort geding van 10 oktober 2024
in de zaak van

1.[partij A1] ,

wonend in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
2.
[partij A2],
3.
[partij A3],
beiden wonend in [woonplaats] ,
eisende partijen in conventie,
advocaat: mr. S. Wannet,
tegen
[partij B],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. M.L. Blackstone.
Eisers worden hierna gezamenlijk familie [partij A] genoemd. Ieder afzonderlijk zullen zij worden aangeduid met [partij A1] , [partij A2] en [partij A3] . Gedaagde zal hierna [partij B] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 augustus 2024 met producties 1 tot en met 33
  • de akte van 25 september 2024 van familie [partij A] met daarbij producties 34 tot en met 36
  • de eis in reconventie van [partij B]
  • de producties 1 tot en met 14 van [partij B]
  • de mondelinge behandeling van 26 september 2024, waarbij beide partijen hun standpunten aan de hand van spreekaantekeningen hebben toegelicht en waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is een datum vastgesteld voor het vonnis.

2.De zaak in het kort

2.1.
Partijen wonen in het landelijke gebied van [woonplaats] . De percelen van [partij A2] en [partij A3] en [partij B] grenzen aan elkaar (ze zijn buren), maar de woningen liggen hemelsbreed ongeveer 400 meter uit elkaar. Percelen in de omgeving van [partij A2] , [partij A3] en [partij B] behoren tot het landgoed van [partij A1] , de vader van [partij A2] . Hij heeft het landgoed in 2015 van [partij B] gekocht.
2.2.
Dit kort geding gaat enerzijds over het gebruik van het landgoed van [partij A1] . [partij B] vindt dat hij een gebruiksrecht heeft en dat hij met zijn paarden gebruik mag maken van de bospaden. [partij A1] staat dat niet toe, maar [partij B] blijft gebruik maken van het landgoed. De familie [partij A] wil met deze procedure bewerkstelligen dat [partij B] het landgoed en het erf van [partij A2] en [partij A3] niet meer betreedt. De vorderingen van [partij B] komen er juist op neer dat het hem wordt toegestaan om het landgoed te betreden. Daarnaast stelt de familie [partij A] dat [partij B] hen bedreigt en intimideert en dat hij geluidsoverlast veroorzaakt. De familie [partij A] wil dat dit stopt. [partij B] ontkent dit gedrag.
2.3.
De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [partij A1] , [partij A2] en [partij A3] grotendeels toe. De vorderingen van [partij B] worden afgewezen. Verderop in dit vonnis wordt uitgelegd hoe de voorzieningenrechter tot dat oordeel is gekomen.

3.De feiten

3.1.
[partij A1] is eigenaar van het ‘ [het landgoed] ’ (hierna: het landgoed). [partij A1] heeft het landgoed in 2015 gekocht van [bedrijf 1] B.V., een vennootschap van [partij B] en zijn vader. In de koopovereenkomsten en de leveringsakte is geen gebruiksrecht voor [partij B] opgenomen.
3.2.
[partij A1] heeft een aantal paden van het landgoed afgesloten voor gebruik. Het overige gedeelte van het landgoed is toegankelijk voor wandelaars. Honden en paarden zijn niet toegestaan, evenals het wandelen op de zijwegen en buiten de paden.
3.3.
Eén van de paden van het landgoed wordt het [locatie] genoemd. Een deel van dit pad, circa 130 meter, is in eigendom van de gemeente Ommen. De gemeente staat evenmin paarden toe op haar gedeelte van het [locatie] .
3.4.
[partij A2] en [partij A3] , dochter en schoonzoon van [partij A1] , wonen sinds maart 2020 aan de [adres 1] , vlakbij het landgoed. [partij A2] en [partij A3] exploiteren aan huis hun onderneming ‘ [bedrijf 2] ’. Onder die benaming verhuren zij vier ‘natuurhuisjes’, bedoeld voor recreanten die zich willen terugtrekken in de natuur en de landelijke en rustige omgeving.
3.5.
[partij B] woont aan de [adres 2] tot en met [huisnummer] . Dit erf is gelegen op ongeveer 400 meter afstand van het erf van [partij A2] en [partij A3] . [partij B] exploiteert op zijn erf de onderneming ‘ [bedrijf 3] ’, waarmee hij zich richt op de handel en africhting van paarden, sport- en recreatieonderwijs, en de onderneming ‘ [bedrijf 4] ’, gericht op de exploitatie van een groepsaccommodatie en de verhuur van stalboxen.
3.6.
[partij B] heeft een bestemmingswijziging aangevraagd voor zijn perceel. [partij B] heeft een horecabestemming aangevraagd en hij wil de groepsaccommodatie uitbreiden. Verder wil hij het mogelijk maken dat er proefpaardenconcoursen worden gehouden, dat het bouwvlak wordt vergroot en dat er 1 hectare bestemd wordt voor parkeerplaatsen. In augustus 2023 heeft de gemeente Ommen een positief principebesluit genomen voor de bestemmingswijziging op het erf van [partij B] .
3.7.
Familie [partij A] heeft in september 2023 een zienswijze ingediend tegen de bestemmingswijziging. In oktober 2023 diende zij een aanvullende zienswijze in.
3.8.
In de bestuursrechtelijke procedure is nog geen verder besluit genomen.
3.9.
Familie [partij A] heeft aangifte gedaan van mishandeling door [partij B] . Hiernaar wordt onderzoek gedaan door het OM.
3.10.
Tussen partijen is (onder meer) onenigheid ontstaan over het gebruik van het landgoed door [partij B] . Bij brief van 3 juli 2024 heeft [partij A1] , voor zover noodzakelijk, een eventueel bestaand gebruiksrecht van [partij B] opgezegd zonder inachtneming van een opzegtermijn.

4.Het geschil

In conventie:
4.1.
Familie [partij A] vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
[partij B] verbiedt het Landgoed en het [bedrijf 2] te betreden, op straffe van een dwangsom;
primair [partij B] verbiedt om geluidsoverlast te veroorzaken, specifiek door muziek vanaf het erf van [partij B] en door getoeter, op straffe van een dwangsom, dan wel subsidiair [partij B] verbiedt om enige geluidsoverlast te veroorzaken tussen 17:00 uur ’s middags en 09:00 uur ’s ochtends, op straffe van een dwangsom, dan wel meer subsidiair [partij B] gebiedt om geluidswerende maatregelen te nemen ter voorkoming van iedere vorm van geluidsoverlast, ook op straffe van een dwangsom;
[partij B] verbiedt om bedreigingen, intimidaties en fysieke misdragingen tegen familie [partij A] te uiten, op straffe van een dwangsom;
[partij B] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met rente en de nakosten.
4.2.
[partij B] bepleit de afwijzing van de vorderingen, onder veroordeling van familie [partij A] in de kosten van de procedure, de rente en de nakosten.
4.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.
In reconventie:
4.4.
[partij B] vordert op zijn beurt in reconventie dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [partij A1] veroordeelt om binnen 24 uur na betekening van het vonnis:
de kadastrale percelen (paden) die behoren tot het Landgoed, althans tot het voormalige Landgoed [landgoed] , en die opengesteld zijn voor het publiek, waaronder het [locatie] , op een zodanige manier voor [partij B] toegankelijk te maken dat hij die paden zowel te voet als te paard kan betreden;
een eventuele tijdelijke sluiting van een of meer paden voor onderhoud tijdig en naar behoren aan [partij B] aan te kondigen en om in dat geval een alternatieve route op andere paden van het Landgoed, althans van het voormalige Landgoed [landgoed] , open te stellen op een zodanige wijze dat [partij B] ongestoord gebruik van die paden kan maken en de sub 1 beschreven rechten kan uitoefenen;
om voornoemde eventuele tijdelijke sluiting van een of meer paden voor onderhoud niet langer dan strikt noodzakelijk te laten voortduren;
op te houden met het leggen van versperringen, waaronder takkenbossen en boomstammen, op paden van het Landgoed, althans het voormalige Landgoed [landgoed] , die bovengenoemd gebruik feitelijk onmogelijk maken;
een en ander op straffe van dwangsommen van € 1.000,00 voor iedere dag of dagdeel dat [partij A1] zich niet aan het te wijzen vonnis houdt, met een maximum van € 50.000,00, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen dwangsom;
met veroordeling van [partij A1] in alle kosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het ten deze te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente indien voldoening niet tijdig plaatsvindt en met veroordeling van [partij A1] in de nakosten.
4.5.
Familie [partij A] bepleit afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [partij B] in de kosten van de procedure.
4.6.
Op de standpunten van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

In conventie en in reconventie:
5.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen met elkaar samen en zullen daarom hierna gezamenlijk worden besproken.
5.2.
Uit de aard van de vorderingen die partijen over en weer hebben ingesteld, vloeit voort dat partijen een spoedeisend belang hebben bij de behandeling daarvan in kort geding.
5.3.
Voor toewijzing van de vorderingen in kort geding is verder vereist dat de feiten en omstandigheden die aan die vorderingen ten grondslag zijn gelegd, voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vorderingen in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zullen worden toegewezen. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen. Voor bewijslevering is in een kort geding geen plaats.
Belang bij de vorderingen in conventie
5.4.
[partij B] heeft aangevoerd dat familie [partij A] een gebrek aan belang heeft bij de vorderingen, omdat [partij A2] en [partij A3] geen rechthebbenden zijn op het landgoed en [partij A1] te ver weg woont van [partij A2] en [partij A3] om de gestelde geluidsoverlast te ervaren.
5.5.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak bij de uitleg van een petitum niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar dat er ook betekenis toekomt aan de inhoud van hetgeen aan de eis ten grondslag is gelegd, de wijze waarop de wederpartij de eis heeft opgevat en redelijkerwijs heeft moeten opvatten en het overige partijdebat (vgl. HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:22). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is uit het lichaam van de dagvaarding en de toelichting daarop ter zitting door familie [partij A] voldoende op te maken welke vorderingen in conventie zijn ingesteld ten behoeve van [partij A1] , [partij A2] of [partij A3] , of van hen gezamenlijk. In ieder geval heeft steeds ten minste één van hen belang bij de ingestelde vorderingen. Uit de verweren van [partij B] volgt dat [partij B] dat ook afdoende heeft begrepen. Van een gebrek aan belang is dan ook geen sprake.
Het betreden van het landgoed
5.6.
[partij A1] vordert dat het [partij B] wordt verboden om het landgoed, waartoe ook het [locatie] behoort, te betreden, op straffe van een dwangsom. [partij A1] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij eigenaar is van het landgoed en dat slechts delen van het landgoed voor publiek zijn opengesteld. In het toegankelijke deel van het landgoed zijn alleen wandelaars toegestaan, zonder honden. Paarden zijn uitdrukkelijk niet toegestaan en met [partij B] is geen mondelinge afspraak gemaakt dat hij wel te paard het landgoed mag betreden. Omdat [partij B] desondanks gebruik blijft maken van het landgoed, wandelend, met paard of met een quad, voelt [partij A1] zich genoodzaakt om daaraan door middel van een kort geding een einde te maken, aldus [partij A1] .
5.7.
[partij B] heeft zich verweerd tegen het verbod om het landgoed te betreden. Die verweren worden hierna afzonderlijk besproken.
5.8.
[partij B] heeft ten eerste aangevoerd dat het landgoed meer dan dertig jaar is opengesteld voor publiek en dat het landgoed daarmee openbaar is geworden in de zin van de Wegenwet. In artikel 4 lid 1 sub 1 van de Wegenwet is bepaald dat een weg openbaar is wanneer die weg gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest. Het staat vast dat [partij B] gedurende de periode van 2002 tot 2015 zelf eigenaar is geweest van het landgoed. Daarvoor was het landgoed in handen van een ander. [partij A1] heeft aangevoerd dat die vorige eigenaar het landgoed volledig ontoegankelijk had gemaakt en had voorzien van prikkeldraad ter afscheiding van de openbare weg. [partij B] heeft die stelling niet weersproken. Nu die stelling onweersproken is gebleven, is voorshands niet aannemelijk dat het landgoed meer dan 30 achtereenvolgende jaren voor iedereen toegankelijk is geweest. De voorzieningenrechter passeert dan ook dit verweer van [partij B] .
5.9.
Ten tweede heeft [partij B] aangevoerd dat een verbod om het landgoed te mogen betreden in strijd is met de Natuurschoonwet. Dit verweer van [partij B] slaagt evenmin. Gesteld noch gebleken is dat het landgoed is gerangschikt als een Natuurschoonwet-landgoed (een NWS-landgoed). Reeds daarom kan het verweer van [partij B] niet slagen. Ook als in het kader van dit kort geding wel vast zou staan dat het landgoed moet worden aangemerkt als NSW-landgoed, dan heeft dat nog niet tot gevolg dat [partij A1] [partij B] niet mag weren. Indien [partij A1] te weinig hectare openstelt voor het publiek betekent dat hoogstens dat zijn landgoed niet langer als NSW-landgoed kan worden gerangschikt en dat hij zijn fiscale voordelen die daaraan verbonden zijn, verliest, maar niet dat een derde, zoals [partij B] , kan afdwingen om gebruik te mogen maken van het eigendom van [partij A1] .
5.10.
Tot slot heeft [partij B] aangevoerd dat hij bij de koopovereenkomst met [partij A1] een gebruiksrecht heeft bedongen ten aanzien van het landgoed. [partij B] stelt dat hij de bossen op het landgoed nodig heeft om met zijn jonge paarden te trainen en die (veelal jonge) paarden te laten ‘uitrazen’. De bossen van het landgoed zijn te bereiken door slechts één weg over te steken, hetgeen veiliger is voor de kinderen van [partij B] en voor de jonge paarden. Andere bossen zijn alleen te bereiken door enige tijd langs een weg te moeten lopen. [partij B] heeft het landgoed alleen willen verkopen als hij de bossen mocht blijven gebruiken. [partij A1] wist dat en heeft daarop mondeling zijn akkoord gegeven. [partij A1] heeft [partij B] destijds voorgehouden dat het niet nodig was om dit gebruiksrecht vast te leggen in de koopovereenkomst en leveringsakte vanwege de goede verstandhouding tussen partijen. [partij B] heeft daarop vertrouwd. Dat er een gebruiksrecht is afgesproken, kan worden afgeleid uit de notities van de heer [naam 4] . De heer [naam 4] heeft [partij B] bijgestaan in het verkooptraject. Een eventuele opzegging van het gebruiksrecht is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, aldus [partij B] .
5.11.
[partij A1] betwist dat partijen ten tijde van de verkoop een gebruiksrecht hebben afgesproken. Een dergelijk recht is niet opgenomen in de koopovereenkomst en leveringsakte en is evenmin mondeling afgesproken. Mocht er al een gebruiksrecht zijn afgesproken, dan is dat recht inmiddels opgezegd, aldus [partij A1] .
5.12.
De voorzieningenrechter neemt tot uitgangspunt dat er tussen partijen geen zakelijk recht is overeengekomen, maar hoogstens – mocht [partij B] erin slagen zijn standpunt te bewijzen – een persoonlijk gebruiksrecht. Dat er een gebruiksrecht is overeengekomen, is door [partij A1] uitdrukkelijk betwist. Dat betekent dat deze stelling van [partij B] niet komt vast te staan en dat [partij B] daar bewijs voor zou moeten aandragen. [partij B] heeft verklaringen overgelegd van de heer [naam 4] , maar [partij A1] heeft ook die verklaringen uitdrukkelijk tegengesproken. Voor verdere bewijslevering is geen plaats in een kort gedingprocedure. Dit maakt dat het bestaan van een gebruiksrecht niet aannemelijk is geworden en dat de voorzieningenrechter daar in de verdere beoordeling niet vanuit gaat. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
5.13.
Los van de vraag of [partij B] een gebruiksrecht heeft op het landgoed, geldt dat [partij A1] dat gebruiksrecht zekerheidshalve heeft opgezegd. Dat een gebruiksrecht kan worden opgezegd, staat tussen partijen niet ter discussie. Wel beroept [partij B] zich erop dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor het antwoord op de vraag of de opzegging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen.
5.14.
[partij B] heeft belang bij voortzetting van het gebruiksrecht, omdat de opzegging grote gevolgen heeft voor zijn bedrijfsvoering. Het is belangrijk dat de jonge paarden op veilige paden kunnen rijden en daar hun energie kwijt kunnen. De paden in het landgoed zijn verder veilig te bereiken voor de kinderen van [partij B] en daarmee ook voor de paarden. Verder heeft [partij B] aangevoerd dat hij het landgoed al 30 jaar gebruikt.
5.15.
Tegenover het belang van [partij B] staat het belang van [partij A1] . [partij A1] heeft als eigenaar van het landgoed het recht om te bepalen wie hij wel en wie hij geen toegang geeft tot het landgoed. [partij A1] wenst geen paarden toe te laten op zijn terrein, omdat paarden de paden vernielen en wandelaars daar last van hebben. [partij A1] wil juist dat zijn landgoed geschikt is voor wandelaars en zet daartoe ook nieuwe wandelroutes uit. Verder heeft [partij A1] er belang bij om [partij B] niet tegen te komen.
5.16.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [partij B] het landgoed aan [partij A1] heeft verkocht en daarom geen eigendomsrechten meer kan uitoefenen. Sinds de verkoop van het landgoed is het aan [partij A1] om te bepalen hoe hij zijn eigendomsrechten uitoefent en dus hoe hij zorgdraagt voor het beheer en behoud van het landgoed. Het staat [partij A1] dan ook vrij om te bepalen dat zijn landgoed niet toegankelijk is voor paarden en dat hij bospaden afsluit voor gebruik. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat het gebruik van het landgoed voor [partij B] de voorkeur verdient, kan vooralsnog niet worden aangenomen dat [partij B] ernstig wordt geraakt in zijn bedrijfsvoering. [partij B] kan immers ook andere bospaden bereiken, waar paarden wel welkom zijn, zij het dat hij dan een stuk langs de weg moet lopen. Dat deze situatie niet ideaal is, kan echter niet worden afgewenteld op [partij A1] . Dat [partij B] het landgoed al meer dan 30 jaar gebruikt, is – zoals hiervoor reeds is overwogen – niet aannemelijk geworden. Overigens betekent een langdurig gebruik niet dat het gebruiksrecht niet kan worden opgezegd. Wel kan er dan aanleiding bestaan voor een redelijke opzegtermijn. [partij A1] heeft een eventueel bestaand gebruiksrecht bij brief van 3 juni 2024 per direct opgezegd. Door de opstelling en handelwijze van [partij B] , die hierna onder 5.34 en volgende verder aan bod komen, heeft [partij B] evenwel zelf aanleiding gegeven aan [partij A1] om het gestelde gebruiksrecht per direct op te zeggen. Onder die omstandigheden hoeft van [partij A1] niet te worden verlangd om een opzegtermijn in acht te nemen.
5.17.
Het voorgaande leidt tot het voorshands oordeel dat de opzegging van een eventueel bestaand gebruiksrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
5.18.
Voor zover [partij B] nog heeft aangevoerd dat een kort geding zich niet leent voor een verbod, zoals door [partij A1] gevorderd, omdat er dan feitelijk sprake is van ontbinding, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter begrijpt uit dit verweer van [partij B] dat hij zich erop beroept dat het vonnis in een kort geding alleen condemnatoir kan zijn: dat wil zeggen dat het vonnis een partij verplicht of iets verbiedt te doen. Het vonnis kan niet declaratoir zijn of constitutief zijn: er mag geen rechtstoestand worden vastgesteld, dan wel een rechtstoestand in het leven worden geroepen, worden beëindigd of worden gewijzigd. In de onderhavige zaak gaat het nu juist om een condemnatoir vonnis; er wordt immers een verbod gevraagd tot het betreden van het landgoed. Indien in een bodemprocedure komt vast te staan dat [partij B] wel een gebruiksrecht heeft en dat het gebruiksrecht nog niet of niet rechtsgeldig is opgezegd, kan [partij B] eenvoudig de toegang tot het landgoed weer worden toegestaan. Het verweer van [partij B] gaat daarom niet op.
5.19.
Nu er geen sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid en er evenmin sprake is van een vordering die zich niet leent voor een kort geding, zal de voorzieningenrechter de vordering van [partij A1] onder 1. toewijzen. De voorzieningenrechter wijst het verbod voor [partij B] om het landgoed te betreden met auto’s, te paard of met enig ander vervoersmiddel ongeclausuleerd toe. Aan het betreden van het landgoed te voet verbindt de voorzieningenrechter een termijn van één jaar na de datum van het vonnis. Het voert vooralsnog te ver om [partij B] zonder einddatum te verbieden om het landgoed te voet te betreden, aangezien het landgoed deels is opengesteld voor wandelaars.
5.20.
Ter nakoming van dit vonnis zal aan het verbod een dwangsom worden verbonden van € 500,00 per overtreding van het verbod met een maximum van € 50.000,00.
5.21.
Nu het [partij B] in conventie wordt verboden om het landgoed te betreden, komen de vorderingen van [partij B] in reconventie, die alle erop gericht zijn om hem in staat te stellen het landgoed te voet en te paard te betreden, niet voor toewijzing in aanmerking.
Verbod om het [bedrijf 2] te betreden
5.22.
[partij A2] en [partij A3] hebben gevorderd dat het [partij B] wordt verboden om hun erf, bekend als [bedrijf 2] , te betreden. [partij B] heeft niet gesteld waarom hij er belang bij heeft om het erf van [partij A2] en [partij A3] te betreden. Enige noodzaak om zich op het erf te begeven is niet gesteld of gebleken. De advocaat van [partij B] heeft tijdens de mondelinge behandeling hooguit gezegd dat het voor [partij B] mogelijk zou moeten zijn om bij [partij A2] en [partij A3] aan te bellen om te kunnen praten, maar dat is voor de voorzieningenrechter onvoldoende. Indien contact nodig is tussen partijen, kan [partij B] telefonisch, of via zijn advocaat contact opnemen. De vordering van [partij A2] en [partij A3] zal dan ook worden toegewezen.
5.23.
Aan het verbod zal een dwangsom worden verbonden van € 500,00 per overtreding van het verbod met een maximum van € 50.000,00.
Verbod om geluidsoverlast te veroorzaken
5.24.
De vordering tot een verbod op het veroorzaken van geluidsoverlast, specifiek door middel van muziek vanaf het erf van [partij B] en door middel van getoeter, is afkomstig van [partij A2] en [partij A3] . Zij stellen dat ze veel overlast ervaren van [partij B] doordat hij toeterend langs hun erf rijdt en vanaf zijn erf luide muziek afspeelt. [partij A2] en [partij A3] hebben videomateriaal en geluidsopnames overgelegd hiervan.
5.25.
[partij B] betwist dat hij geluidsoverlast veroorzaakt. In het gebied waar de woning en onderneming van [partij A2] en [partij A3] zijn gevestigd, vinden veel activiteiten plaats die geluiden veroorzaken. Zo ligt op circa 600 meter afstand van het erf van [partij A3] en [partij A2] een bikerscafe, [café] , dat live muziek (heavy metal bands) en jamsessies aanbiedt. Daarnaast biedt [café] een groepsaccommodatie aan voor motorrijders en vinden er geregeld festivals plaats. Verder is in de buurt van [partij A2] en [partij A3] [bedrijf 5] gevestigd, een bedrijf dat ook bruiloften en vrijgezellenfeesten organiseert, aldus [partij B] .
5.26.
Dat voorzieningenrechter overweegt dat het geschil op dit punt in de kern gaat over de vraag of er sprake is van onrechtmatige (geluids)hinder in de zin van artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.27.
Artikel 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen. Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden (vgl. HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476). Indien een partij zich vestigt ná het tijdstip waarop de hinder veroorzakende activiteiten zijn begonnen, zal hij een zekere mate van hinder eerder hebben te dulden (vgl. HR 18 september 1998, NJ 1999, 69).
Is er geluidshinder?
5.28.
De voorzieningenrechter is van oordeel van voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat [partij B] geluidshinder veroorzaakt vanaf zijn terrein en door het toeterend langsrijden bij [bedrijf 2] . [partij A2] en [partij A3] hebben een overzicht overgelegd met de momenten waarop zij harde muziek horen vanaf het erf van [partij B] . Die momenten zijn ook deels onderbouwd met geluidsopnames, waarop veelal duidelijk harde muziek is te horen. De voorzieningenrechter passeert het verweer van [partij B] dat deze muziek niet van zijn terrein afkomstig is, maar dat deze muziek mogelijk van [café] of [bedrijf 5] komt. [partij A2] en [partij A3] hebben onweersproken gesteld dat [café] doordeweeks niet open is, terwijl de geluidsoverlast zich ook doordeweeks voordoet en dat zij zijn nagegaan van welke richting de muziek afkomstig is. [café] bevindt zich in een andere richting dat het erf van [partij B] . Verder hebben zij onweersproken aangevoerd dat de activiteiten van [bedrijf 5] veelal op een andere locatie plaatsvinden. Bovendien heeft [partij B] niet gesteld en is evenmin gebleken dat de activiteiten van [bedrijf 5] geluidsoverlast geven door muziek. Dat er geluidsoverlast wordt veroorzaakt blijkt verder genoegzaam uit de berichten van omwonenden, zoals het WhatsApp-bericht van [naam 1] van 10 juli 2024 (productie 27 bij dagvaarding) en het e-mailbericht van [naam 2] van 10 juli 2024 (productie 28 bij dagvaarding) en uit berichten van bezoekers van [bedrijf 2] , zoals het WhatsApp-bericht van [naam 3] (productie 25 bij dagvaarding). Tot slot heeft [partij B] , via de e-mail van zijn echtgenote, op 26 juni 2024 aan de voormalige advocaat van [partij A2] en [partij A3] laten weten dat er geen overlast meer zou plaatsvinden. [partij B] heeft ter zitting aangevoerd dat die e-mail slechts onder het mom van het geven van een reactie is verstuurd, nadat hij werd bestookt door e-mails met waarschuwingen en dreigementen, maar gelet op de onderbouwing die door [partij A3] en [partij A2] wordt gegeven ten aanzien van de geluidsoverlast, neemt de voorzieningenrechter niet aan dat deze e-mail uitsluitend is verstuurd om er maar vanaf te zijn en kan in de email een erkenning worden gelezen dat sprake was van overmatig geluid. De voorzieningenrechter acht het dan ook voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure komt vast te staan dat er sprake is van geluidshinder.
Is de geluidshinder onrechtmatig?
5.29.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de geluidshinder onrechtmatig is en of het [partij B] daarom kan worden verboden om dergelijke geluidshinder te veroorzaken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval. De geluidshinder is allereerst als ernstig aan te merken. De erven van partijen liggen weliswaar naast elkaar (partijen zijn buren), maar de woningen liggen hemelsbreed ongeveer 400 meter van elkaar vandaan. Als de muziek dan nog dermate te horen is op het erf van [partij A2] en [partij A3] , zoals uit de geluidsopnames blijkt, staat de muziekinstallatie op het erf van [partij B] onacceptabel hard. Dat er geen geluidsmetingen zijn verricht, zoals door [partij B] is aangevoerd, doet daar niet aan af. Bij een normaal muziekvolume zou de muziek niet op deze wijze te horen zijn op het erf van [partij A2] en [partij A3] . De geluidshinder vindt ook zeer regelmatig plaats. Uit het overzicht van [partij A2] en [partij A3] blijkt dat zij zeer vaak en op wisselende tijdstippen geluidshinder ervaren, variërend van ’s ochtends vroeg om 06:20 uur tot midden in de nacht. Dat de geluidshinder is beperkt tot een feestje is daarom niet aannemelijk; dat zou zorgen voor sporadisch geluidsoverlast en niet op regelmatige wijze, zoals nu door [partij A2] en [partij A3] wordt ervaren.
5.30.
Voor zover [partij B] nog heeft aangevoerd dat zijn bedrijf er eerder zat dan de natuurhuisjes van [partij A2] en [partij A3] , geldt dat voldoende aannemelijk is geworden dat de geluidshinder voor een groot deel van de meldingen niet wordt veroorzaakt door gasten van [partij B] , maar door [partij B] zelf of zijn gezin. Dat [partij A2] en [partij A3] de geluidshinder zouden moeten dulden vanwege de eerdere vestiging van het bedrijf van [partij B] , hetgeen overigens is betwist, stuit reeds hierop af.
5.31.
[partij B] heeft geen verweer gevoerd tegen de gestelde geluidsoverlast door het (aanhoudend) toeteren.
5.32.
Nu de geluidshinder als onrechtmatig is aan te merken, zal de primaire vordering van [partij A2] en [partij A3] worden toegewezen. Het verbod op het veroorzaken van geluidsoverlast zal worden beperkt tot geluidshinder door het (aanhoudend) toeteren bij het langsrijden en door het afspelen van luide muziek vanaf het erf van [partij B] en te horen op het erf van [partij A2] en [partij A3] . Andere vormen van geluidshinder, zoals het geluid van harde stemmen vanaf het erf van [partij B] , zijn onvoldoende aannemelijk geworden.
5.33.
Aan het verbod tot het veroorzaken van geluidsoverlast zal een dwangsom worden verbonden van € 250,00 per dag (i.e. 24 uur) waarop dit verbod wordt overtreden, met een maximum van € 25.000,00.
Verbod op bedreigingen, intimidaties en fysieke mishandelingen door [partij B]
5.34.
Tot slot heeft familie [partij A] gevorderd dat het [partij B] wordt verboden om bedreigingen, intimidaties en fysieke misdragingen te uiten tegen familie [partij A] en tegen gasten van [bedrijf 2] . Ook ten aanzien van deze vordering heeft familie [partij A] verschillende foto’s en video’s overgelegd. [partij B] heeft weersproken dat er sprake is van bedreigingen, intimidaties en fysieke mishandelingen. Volgens [partij B] is het juist [partij A1] die hem steeds treitert door bospaden te versperren, met zijn shovel in te rijden op [partij B] en zijn dochter en door paarden te laten schrikken. [partij B] heeft zelf ook een video in het geding gebracht, waarop volgens [partij B] te zien is dat [partij A1] niet bang is maar juist achter [partij B] aan loopt wanneer die te paard op het landgoed rijdt.
5.35.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat de gestelde bedreigingen en intimidaties zich wel hebben voorgedaan.
Niet in geschil is dat partijen elkaar regelmatig tegenkomen, waarbij [partij B] op zijn paard zit. Uit de door [partij B] overgelegde video blijkt weliswaar dat [partij B] niet steeds achter [partij A1] aan rijdt, omdat hij op enig moment ook ervoor rijdt, maar dat laat onverlet dat sprake is van intimiderend gedrag. Op de video is te zien dat [partij A1] over een bospad loopt en dat [partij B] , zittend op zijn paard, meerdere malen hem erg dichtbij nadert en naast hem blijft doorstappen, waarbij hij hem passief-agressief bejegent (‘
Laat me één keer kijken of onze landheer nog een antwoord heeft. Zo noemt u zichzelf, landheer? Toch, of niet? Landheer.’). Als iemand te paard zo dichtbij nadert en naast een wandelaar blijft doorstappen, dan komt dat intimiderend over, zeker als daar dergelijke uitlatingen bij worden gedaan.
Verder is er een video overgelegd door familie [partij A] , waarop is te zien dat [partij B] op een quad hard komt afrijden op de moestuin van [partij A1] . Die moestuin is omringd door een haag. De ingang van de moestuin is voorzien van een laag houten hekwerk. [partij B] rijdt op zijn quad met een ferme knal tegen het houten hekwerk op, dat daardoor vernield wordt. Toen [partij B] hierover tijdens de mondelinge behandeling werd bevraagd, lichtte hij enkel toe dat hij een rondgang maakte op het landgoed om te onderzoeken waar [partij A1] nu weer hekwerken heeft geplaatst om hem de toegang te ontzeggen en dat hij het hekwerk bij de moestuin niet gezien had. Dit antwoord volstaat niet. De moestuin is zo duidelijk afgescheiden van de omgeving dat het voor een ieder, dus ook voor [partij B] , duidelijk is dat je daar als derde niets hebt te zoeken, al helemaal niet op een quad. Ook zonder hekwerk was er geen enkele aanleiding voor [partij B] om met zijn quad door de moestuin te rijden. De voorzieningenrechter acht de verklaring van [partij B] , dat hij het hek niet gezien had, dan ook ongeloofwaardig.
Dat geldt evenzeer voor de video die familie [partij A] heeft overgelegd waarop te zien is dat [partij B] op zijn quad over een bospad rijdt en tegen een hekwerk aanrijdt, waardoor het hek openvliegt en [partij B] doorrijdt. Ook hier acht de voorzieningenrechter de verklaringen van [partij B] , dat hij het hek niet gezien had, ongeloofwaardig.
Verder zijn er nog camerabeelden waaruit volgt dat [partij B] zelf een wegversperring (bedoeld om de toegang tot een net opgehoogd bospad te verhinderen) weghaalt met een shovel, en de beelden/geluidsopnames waarop [partij B] luid toeterend voorbij het erf van [partij A2] en [partij A3] rijdt.
5.36.
De vernieling van een hekwerk, het aanhoudend toeteren bij voorbijgaan of het weghalen van een wegversperring zijn gedragingen die op zichzelf beschouwd als vernieling maar niet direct als bedreigend of intimiderend zullen worden aangemerkt. Dat is echter anders in een situatie als hier aan de orde, waarbij gedurende lange tijd sprake is van gerichte acties van de ene naar de andere partij. In samenhang bezien is zeer voorstelbaar dat familie [partij A] zich bedreigd dan wel geïntimideerd voelt door deze acties van [partij B] . Hoezeer het ook te begrijpen is dat [partij B] het lastig vindt dat zijn ruimte om gebruik te maken van het landgoed wordt ingeperkt, de manier waarop hij daar uiting aan geeft, gaat ver over de scheef. Dat lijkt [partij B] overigens niet te willen inzien, zo blijkt uit zijn houding tijdens de mondelinge behandeling.
5.37.
Dat er ook fysieke misdragingen hebben plaatsgevonden, zoals de gestelde mishandeling van [partij A1] door [partij B] tijdens het fietsen, is in deze civiele procedure gemotiveerd betwist. Ook hier zou daarom een bewijsopdracht moeten volgen, maar daar is in deze procedure geen plaats voor. Dat deze situatie heeft plaatsgevonden op de door [partij A1] geschetste wijze kan daarom in het kader van dit kort geding niet worden vastgesteld. Dat geldt eveneens voor de intimidaties jegens gasten van [bedrijf 2] , nu [partij B] ook dat gemotiveerd heeft betwist.
5.38.
Het voorgaande leidt ertoe dat het [partij B] wordt verboden om bedreigingen en intimidaties te uiten jegens familie [partij A] . Daaraan zal een dwangsom worden verbonden van € 1.000,00 voor iedere overtreding van het verbod, met een maximum van € 25.000,00.
(Fysieke) mishandeling is reeds verboden op grond van het Wetboek van Strafrecht. Nu de voorzieningenrechter vanwege de beperkingen van deze procedure niet kan vaststellen of reeds mishandelingen hebben plaatsgevonden, is er onvoldoende grond om een verbod met last onder dwangsom op te leggen. Dat deel van het gevorderde zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
5.39.
[partij B] is zowel in conventie als in reconventie de partij die ongelijk krijgt. Hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld.
5.40.
De proceskosten in conventie bedragen:
  • kosten van de dagvaarding € 136,72
  • griffierecht € 320,00
  • salaris advocaat
Totaal: € 1.563,72.
5.41.
Over de proceskosten wordt de wettelijke rente toegewezen vanaf veertien dagen na vandaag, indien [partij B] niet binnen die termijn aan de proceskostenveroordeling voldoet.
5.42.
De nakosten worden vastgesteld op € 178,00, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
5.43.
In reconventie zullen de proceskosten worden vastgesteld op € 553,50 voor salaris advocaat (tarief € 1.107,00 × factor 0,5).

6.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie:
6.1.
verbiedt [partij B] om het landgoed, waaronder het [locatie] te betreden te voet, te paard of met enig ander vervoersmiddel of op welke wijze dan ook, of anderen hiertoe aan te zetten op welke wijze dan ook, met dien verstande dat het verbod om het landgoed te voet te betreden eindigt op 10 oktober 2025, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere overtreding van dit verbod, met een maximum van € 50.000,00;
6.2.
verbiedt [partij B] om het erf ( [bedrijf 2] ) van [partij A2] en [partij A3] te betreden te voet, met auto’s, te paard of met enig ander vervoersmiddel, en op welke wijze dan ook, of anderen hiertoe aan te zetten op welke wijze dan ook, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere overtreding van dit verbod, met een maximum van € 50.000,00;
6.3.
verbiedt [partij B] om geluidsoverlast te veroorzaken door het afspelen van muziek of door het toeteren, voor zover dit is te horen op het erf van [partij A2] en [partij A3] , op straffe van een dwangsom van € 250,00 per etmaal waarop dit verbod wordt overtreden, met een maximum van € 25.000,00;
6.4.
verbiedt [partij B] om bedreigingen en intimidaties te uiten richting familie [partij A] , op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere overtreding van dit verbod, met een maximum van € 25.000,00;
6.5.
veroordeelt [partij B] in de kosten van de procedure, tot en met vandaag aan de kant van familie [partij A] begroot op € 1.563,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dag na vandaag, indien [partij B] niet binnen die termijn aan de proceskostenveroordeling voldoet;
6.6.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de nakosten van € 178,00, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
in reconventie:
6.7.
wijst de vorderingen van [partij B] af;
6.8.
veroordeelt [partij B] in de kosten van de procedure, tot en met vandaag aan de kant van [partij A1] begroot op € 553,50;
in conventie en in reconventie:
6.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2024. (SvW)