ECLI:NL:RBOVE:2024:5111

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
ak_23_1760
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor uitbreiding varkensstal; beroep ongegrond

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente, waarbij een omgevingsvergunning voor het vergroten van een vleesvarkensstal op het perceel [adres 1] is verleend aan de derde-partij. De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2024 op zitting behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde ing. M.H. Middelkamp. De derde-partij, die de vergunning heeft aangevraagd, is vertegenwoordigd door ing. R.B.M. Aagten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat de woning van eiser niet voor 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, en de afstandseis van de Wet geurhinder en veehouderij wordt nageleefd.

De feiten tonen aan dat de derde-partij een varkenshouderij heeft met een bestaande situatie van 6.380 vleesvarkens, die wil uitbreiden naar 7.462 stuks. De rechtbank overweegt dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend op 7 april 2021, en dat de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft. Eiser vreest voor geurhinder vanuit de inrichting van de derde-partij, maar de rechtbank concludeert dat de afstand tussen de veehouderij en de woning van eiser meer dan 200 meter bedraagt, wat voldoet aan de wettelijke eisen.

De rechtbank behandelt ook andere beroepsgronden van eiser, zoals de stelling dat niet aan de BBT-eisen wordt voldaan en dat er geen milieueffectrapportage is gemaakt. De rechtbank oordeelt dat het college voldoende heeft aangetoond dat aan de BBT-eisen wordt voldaan en dat de aanvraag voor een milieueffectrapportage niet nodig was. Uiteindelijk blijft de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de varkensstal in stand, en eiser krijgt geen griffierecht of proceskostenvergoeding terug.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1760
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank Overijssel in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats 1], eiser

(gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente

(gemachtigden: [gemachtigde 1], [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] ).

Als derde-partij neemt deel: [derde belanghebbende], uit [woonplaats 2]

(gemachtigde: ing. R.B.M. Aagten).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente (hierna: het college) waarbij een omgevingsvergunning voor het vergroten van een vleesvarkensstal op het perceel [adres 1] is verleend aan de derde-partij.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
- eiser [eiser], vergezeld van zijn partner [naam] en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp;
- [gemachtigde 1], [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] namens het college;
- derde-partij [derde belanghebbende], bijgestaan door ing. R.B.M. Aagten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De feiten
4.1.
De derde-partij heeft een varkenshouderij aan de [adres 1], in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente. Het aantal vleesvarkens in deze inrichting bedroeg in de bestaande situatie 6.380 stuks. De derde-partij wil het aantal vleesvarkens uitbreiden tot 7.462 stuks. Ook wil de derde-partij een bestaande stal vergroten.
4.2.
Op 27 september 2019 heeft de derde-partij bij het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming aangevraagd ten behoeve van de uitbreiding van de varkenshouderij.
4.3.
Bij besluit van 2 maart 2021 heeft de Omgevingsdienst Twente namens het college van B en W beslist dat ten behoeve van de uitbreiding van de varkenshouderij geen milieueffectrapportage (hierna: mer) hoeft te worden opgesteld, omdat belangrijke nadelige gevolgen als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer kunnen worden uitgesloten.
4.4.
De derde-partij heeft op 7 april 2021 een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ten behoeve van de beoogde uitbreiding van de varkenshouderij op zijn perceel ingediend. Bij besluit van 12 juli 2023 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.
4.5.
Eiser woont aan de [adres 2]. De afstand van de woning van eiser tot de stallen van de derde-partij bedraagt ruim 200 meter. Eiser vreest voor geurhinder vanuit de inrichting van de derde-partij.
Overgangsrecht
5.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
5.2.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 7 april 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inhoudelijke beoordeling
6.1.
De bij het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op drie activiteiten, te weten:
  • het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, lid 1, onder a, Wabo);
  • het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, lid 1, onder c, van de Wabo);
  • het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, lid 1, onder e, van de Wabo).
6.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de afstand van de veehouderij tot zijn woning te klein is en dat normen voor luchtvervuiling, stank, geluid en stikstof niet in acht worden genomen. Verder voert eiser aan dat niet de Best Beschikbare Technieken (BBT’s) gebruikt zijn, dat ten onrechte niet is aangehaakt bij de Wet natuurbescherming, dat de brandveiligheid van de stallen in het geding is en dat ten onrechte geen mer is gemaakt.
Wet geurhinder en veehouderij
6.3.
Artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv), zoals deze wet ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, bepaalt, voor zover hier van belang, dat de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object
buiten de bebouwde kom is gelegen.
6.4.
Het college stelt zich op het standpunt dat de woning van eiser voorheen deel uitmaakte van een (andere) veehouderij en dat de woning pas ná 19 maart 2000 heeft opgehouden daarvan deel uit te maken. Het college wijst in dit verband op een besluit tot intrekking van de milieuvergunning van de bedoelde veehouderij van 15 augustus 2000. Gelet hierop geldt volgens het college de afstandseis uit artikel 3, tweede lid, van de Wgv. Aan deze afstandseis wordt voldaan, omdat de afstand tussen de veehouderij van derde-partij en de woning van eiser ruim 200 meter bedraagt, aldus het college.
6.5.
Eiser heeft voor het eerst ter zitting betoogd dat hij in maart 1999 heeft deelgenomen aan een opkoopregeling en dat hieraan de voorwaarde was verbonden dat de inrichting van zijn stallen vóór januari 2000 moest zijn verwijderd. In december 1999 hield hij feitelijk dus al geen dieren meer en waren zijn stallen ook niet meer geschikt om dieren in te houden omdat de stalinrichting was verwijderd. Volgens eiser moet op grond hiervan worden aangenomen dat zijn woning al vóór 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij. Het college had zijn woning dan ook als te beschermen burgerwoning moeten aanmerken, aldus eiser.
6.6.
De rechtbank overweegt allereerst dat eiser zijn stelling - dat hij heeft deelgenomen aan een opkoopregeling en dat hij in verband daarmee in december 1999 al geen dieren meer hield en ook de stalinrichting al had verwijderd - in het geheel niet heeft onderbouwd. Eiser heeft deze door hem gestelde feiten voor het eerst ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht en heeft geen documentatie in het geding gebracht ter staving van deze gestelde feiten. Reeds daarom kan dit betoog niet leiden tot het door eiser gewenste resultaat.
6.7.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] volgt dat voor wat betreft de datum waarop een geurgevoelig object heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij moet worden uitgegaan van de datum waarop de milieuvergunning is ingetrokken en niet van de datum van de feitelijke beëindiging van de bedrijfsvoering van de veehouderij. In dit verband is van belang dat zolang de milieuvergunning niet is ingetrokken de bedrijfsvoering van de veehouderij kan worden hervat. Aangenomen moet dan ook worden dat de woning van eiser op een tijdstip na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Hieruit volgt dat het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wgv hier van toepassing is.
6.8.
Omdat de afstand tussen de veehouderij van de derde-partij en de woning van eiser meer bedraagt dan 50 meter, slaagt het door eiser gedane beroep op de Wgv niet.
Overige beroepsgronden
6.9.
De rechtbank stelt vast dat de overige beroepsgronden van eiser in zeer algemene bewoordingen naar voren zijn gebracht en niet van een onderbouwing zijn voorzien. Het college heeft in het verweerschrift van 30 november 2023 desalniettemin uitgebreid gereageerd op deze beroepsgronden. Desgevraagd heeft (de gemachtigde van) eiser ter zitting niet aan kunnen geven wat er volgens hem schort aan de standpunten van het college zoals weergegeven in het verweerschrift.
6.10.
Naar aanleiding van de stelling van eiser dat niet aan de BBT-eisen wordt voldaan, overweegt de rechtbank dat het college in zijn verweerschrift voldoende heeft toegelicht waarom BBT12 hier niet van toepassing is en dat voldaan wordt aan BBT13. Ook heeft het college toegelicht waarom aannemelijk is dat het elektriciteitsverbruik van de veehouderij van de derde-partij voldoet aan de BBT-conclusies op grond van Richtlijn 2010/75/EU voor intensieve pluimvee- en varkenshouderij. Eiser heeft niet aangegeven wat er niet juist zou zijn aan deze standpunten van het college. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan wordt aan de van toepassing zijnde BBT’s. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.11.
Naar aanleiding van de stelling van eiser dat ten onrechte niet is aangehaakt bij de Wet natuurbescherming, overweegt de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanhaakplicht hier niet van toepassing is. Een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming voor deze uitbreiding was immers al op
27 september 2019 bij het college van GS van de provincie Overijssel aangevraagd. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6.12.
Naar aanleiding van de stelling van eiser dat de brandveiligheid in de stallen in het geding is, overweegt de rechtbank dat het college zich voor wat betreft dit punt heeft laten adviseren door de Brandweer Twente (hierna: de brandweer) en dat het college is afgegaan op een advies van de brandweer van 3 november 2021 waarin is ingegaan op de sterkte bij brand, de brandcompartimentering, de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag en de beperking van het ontwikkelen van rook. Ook zijn op advies van Tennet voor wat betreft dit punt aanvullende voorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning. De algemene verwijzing in de beroepsgronden naar het regelmatig voorkomen van stalbranden is onvoldoende om te concluderen dat het college niet mocht afgaan op het advies van de brandweer van 3 november 2021. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
6.13.
Naar aanleiding van de stelling van eiser dat ten onrechte geen mer is gemaakt, overweegt de rechtbank dat het college heeft aangegeven dat de aangevraagde activiteit beneden de drempelwaarde van onderdeel D.14 van het Besluit milieueffectrapportage ligt, hetgeen betekent dat voor de aangevraagde activiteit een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Deze beoordeling is uitgevoerd en dit heeft geresulteerd in het besluit van 2 maart 2021 dat geen mer hoeft te worden opgesteld. Eiser heeft niet aangegeven dat en waarom dit standpunt onjuist zou zijn. Dat het volgens eiser niet zo kan zijn dat geen mer gemaakt hoeft te worden, is in dit verband een onvoldoende (concrete) betwisting van het standpunt van het college. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aan de derde-partij verleende omgevingsvergunning voor het vergroten van een vleesvarkensstal in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 25 juli 20212, ECLI:NL:RVS:2012:BX2538.