ECLI:NL:RVS:2012:BX2538

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102875/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvergunning voor agrarisch bedrijf met pluimvee in Lage Mierde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de verlening van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden voor een agrarisch bedrijf met pluimvee. De vergunning werd verleend op 24 januari 2011 en betreft een locatie in Lage Mierde. De vergunninghouders hebben de vergunning aangevraagd voor het houden van een bepaald aantal legkippen in verschillende stallen. Tegen deze vergunning zijn meerdere beroepen ingesteld door omwonenden en een stichting die zich verzet tegen megastallen. De appellanten betogen onder andere dat de vergunning ten onrechte is verleend zonder een milieueffectrapport (MER) en dat de bestaande rechten van eerdere vergunningen niet correct zijn toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 april 2012 ter zitting behandeld. De Afdeling overweegt dat de vergunning in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat de vergunninghouder aan de vereisten voldoet. De beroepsgronden van de appellanten worden verworpen, en het beroep van [appellant sub 1] wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op geluid. De overige beroepen worden ongegrond verklaard. De uitspraak bevestigt de rechtsgeldigheid van de verleende vergunning en de toepassing van de relevante wetgeving.

Uitspraak

201102875/1/A4.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te Netersel, gemeente Bladel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. de stichting Stichting Megastallen Nee Lage Mierde, gevestigd te Reusel-De Mierden, en [appellant sub 2A], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden (hierna tezamen en in enkelvoud: de stichting),
3. [appellanten sub 3], wonend te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met pluimvee aan de [locatie] te Lage Mierde, gemeente Reusel-De Mierden. Dit besluit is op 1 februari 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011, de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2011, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2011, beroep ingesteld. De stichting heeft haar beroep aangevuld bij brief van 6 april 2011. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
De stichting en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, [appellant sub 3] in persoon en bijgestaan door mr. H.U. van der Zee, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van de Boom, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] verschenen.
2. Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Intrekking beroepsgrond
2.2. Ter zitting heeft de stichting haar beroepsgrond over het ten onrechte niet ter inzage leggen van de geurberekeningen bij het bestreden besluit, ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bij besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr.
201006983/1/M2).
2.3.1. [appellant sub 1] heeft geen zienswijzen over geluid naar voren gebracht. Nu niet is gebleken dat [appellant sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is zijn beroep, voor zover dat betrekking heeft op geluid, niet-ontvankelijk.
Algemeen toetsingskader Wet milieubeheer
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit het tweede en derde lid volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Vergunningsituatie en bestaande rechten
2.5. Bij besluit van 29 januari 1985 is voor de inrichting een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 6.160 vleeskuikens in stal 1, 4.950 vleeskuikens in stal 2 en 4.950 vleeskuikens in stal 3. Bij besluit van 14 mei 2007 is een revisievergunning verleend voor het houden van 5.570 legkippen in stal 2, 4.680 legkippen in stal 3 en 49.650 legkippen in stal 6. Aangezien stal 6 niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van dit besluit is voltooid en in werking gebracht, is de vergunning voor deze stal medio 2010 van rechtswege komen te vervallen. Bij het bestreden besluit is opnieuw een revisievergunning verleend voor het houden van 5.570 legkippen in stal 2, 4.680 legkippen in stal 3 en 44.669 legkippen in stal 6.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag, onder meer ten aanzien van de ammoniakemissie, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de stallen 2 en 3 onder de bestaande rechten vallen. Zij stellen dat deze stallen niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning van 14 mei 2007 zijn voltooid en in werking gebracht, omdat de stallen niet overeenkomstig die vergunning zijn aangepast en niet is aangetoond dat in de stallen dieren zijn gehouden. Daarom is de vergunning voor dit deel van de inrichting komen te vervallen. De uitbreiding van de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie is volgens hen dan ook groter dan waarvan het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is uitgegaan.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 20.8 treedt een besluit als hier in geding, in gevallen waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.6.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 20 april 2005 in zaak nr.
200407984/1) vindt artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geen toepassing indien binnen de termijn van drie jaar een bouwkundige constructie aanwezig is die bedoeld en geschikt is om als te stal te worden gebruikt en waarin bedrijfsmatig dieren zijn gehouden.
Het besluit van 14 mei 2007 tot verlening van de revisievergunning is medio 2007 onherroepelijk geworden. Niet in geschil is dat in de daarop volgende periode van drie jaar de stallen 2 en 3 aanwezig waren. Het college heeft onder verwijzing naar een controle gesteld dat in deze stallen bedrijfsmatig dieren zijn gehouden. In het deskundigenbericht is vermeld dat is gebleken dat in de stallen 2 en 3 tot medio 2010 pluimvee is gehouden.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan niettemin moet worden vastgesteld dat gedurende de desbetreffende periode in het geheel geen dieren in de stallen 2 en 3 bedrijfsmatig werden gehouden.
Gelet op het vorenstaande heeft het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag de stallen 2 en 3 en het daarbij behorende veebestand terecht tot de bestaande rechten gerekend. Daarbij zij opgemerkt dat voor de wijzigingen van de stallen 2 en 3 geen bouwvergunning is vereist, zodat artikel 20.8 van de Wet milieubeheer zich in zoverre niet verzet tegen de inwerkingtreding van de vergunning.
De beroepsgrond faalt.
Milieueffectrapport
2.7. [appellant sub 1] en de stichting betogen dat het college ten onrechte heeft besloten dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen milieueffectrapport (hierna: MER) behoefde te worden gemaakt. De stichting wijst er op dat de drempelwaarde van 60.000 plaatsen uit het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (oud), waarboven een plicht tot het maken van een MER geldt, bijna wordt overschreden. Verder stellen zij dat het in werking zijn van de inrichting significante gevolgen heeft voor onder meer het dicht bij de inrichting gelegen Natura 2000-gebied Kempenland-West. Zij voeren aan dat - anders dan waar het college van uit is gegaan - de ammoniakemissie zal toenemen ten opzichte van de vergunde situatie. De stichting stelt in dit verband dat het college ten onrechte de vergunning uit 1985 als uitgangspunt heeft genomen. [appellant sub 1] wijst op een cumulatie van negatieve milieugevolgen door de aanwezigheid van een aantal intensieve veehouderijen in de omgeving van de inrichting. Daarnaast betoogt hij dat de mogelijke gezondheidseffecten voor omwonenden ten onrechte niet zijn beoordeeld. Verder stelt hij dat het mer-beoordelingsbesluit een jaar eerder is genomen dan het bestreden besluit. Zijns inziens moet de beoordeling of een MER moet worden gemaakt aansluiten bij het moment van vergunningverlening.
2.7.1. De voorgenomen uitbreiding valt onder een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (oud) aangewezen activiteit, als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, en vierde lid, van de Wet milieubeheer ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b (oud) moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en indien dat geval is, bij de voorbereiding van het betrokken besluit een MER moet worden gemaakt.
Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het college besloten dat het maken van een MER niet nodig is.
2.7.2. Het systeem van de Wet milieubeheer, zoals dat blijkt uit onder meer de artikelen 7.8a, 7.8b (thans de artikelen 7.17 en 7.19) en 7.28, brengt mee dat voorafgaande aan de indiening van de aanvraag om een milieuvergunning wordt beoordeeld of voor de activiteit een MER moet worden gemaakt. Een MER dient dan ter voorbereiding van het besluit over de vergunningaanvraag. Het betoog dat de beoordeling van de plicht tot het maken van een MER moet samenvallen met het besluit tot het verlenen of weigeren van de vergunning faalt derhalve.
2.7.3. Ingevolge artikel 7.8b, vierde lid, (oud) van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing of een MER moet worden gemaakt rekening met de in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden (Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L 175), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB 2003 L 156), hierna: Richtlijn 85/337/EEG).
2.7.4. Het college heeft bij zijn besluit van 8 februari 2010 overeenkomstig deze bepaling rekening gehouden met de in bijlage III van de Richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project, waaronder de invloed op Natura 2000-gebieden en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd.
Het college heeft het in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000-gebied Kempenland-West in zijn beoordeling betrokken. Het college stelt dat de afstand tussen de inrichting en dit gebied circa 1.200 m bedraagt en dat de ammoniakemissie en daarmee ook de ammoniakdepositie afneemt. Daarbij heeft het college de vergunning uit 1985 als uitgangspunt genomen. Ten opzichte van deze vergunning neemt ook de geuremissie af, aldus het college.
De Afdeling overweegt hierover dat ten tijde van het nemen van het besluit van 8 februari 2010 de vergunning van 2007 ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking was getreden, aangezien de vereiste bouwvergunning voor stal 6 nog niet was verleend. (Vergelijk de uitspraak van 21 oktober 2009 in zaak nr.
200901403/1/M2.) Eerst bij het van rechtswege vervallen van de vergunning voor stal 6 medio 2010, is de vergunning van 2007 voor het overige in werking getreden, aangezien vanaf dat moment artikel 20.8 zich daar niet langer tegen verzette. Ten tijde van het nemen van het besluit van 8 februari 2010 was de in 1985 verleende vergunning nog de geldende vergunning. Daarbij is in aanmerking genomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat deze vergunning op grond van artikel 27 van de toenmalige Hinderwet geheel of gedeeltelijk was komen te vervallen. De enkele door [appellant sub 1] ter zitting geponeerde stelling daartoe, is daarvoor onvoldoende. Het college heeft bij de beoordeling of een MER moet worden gemaakt de vergunning uit 1985 terecht als uitgangspunt genomen.
Niet is bestreden dat ten opzichte van deze vergunning de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied en de geuremissie afnemen.
Wat betreft de risico's voor de volksgezondheid, stelt het college zich op het standpunt dat een milieueffectrapport voor een individuele veehouderij met een beperkte omvang, geen bijdrage kan leveren aan nieuwe inzichten met betrekking tot gezondheidsrisico's. Verder heeft het college in de beoordeling vermeld dat in de invloedsfeer van de inrichting ten opzichte van de andere gebiedstyperingen geen verdere bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die nadelige gevolgen hebben in het kader van milieu of ruimtelijke ordening. Niet aannemelijk is gemaakt dat de beoordeling van het college in zoverre niet deugdelijk is.
Ten slotte komt aan de omstandigheid dat - zoals de stichting beweert - de drempelwaarde voor het maken van een MER slechts in geringe mate wordt onderschreden, daargelaten de vraag of dit feitelijk juist is, geen zelfstandige betekenis toe.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het maken van een MER niet nodig is.
De beroepsgronden falen.
Berekening leefoppervlakte stal 6
2.8. [appellant sub 3] en [appellant sub 1] stellen dat het college bij de beoordeling van de vergunningaanvaag is uitgegaan van een leefoppervlakte van stal 6 die niet overeenkomt met de leefoppervlakte die in de aanvraag is vermeld.
2.8.1. Het college heeft aan de hand van het 'Informatiedocument Leefoppervlaktes in de Intensieve Veehouderij' van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie berekend dat in stal 6 44.669 leghennen kunnen worden gehouden. Dit aantal is vastgelegd in voorschrift 8.1.1 van de vergunning. Aangezien dit afwijkt van het aantal van 49.650 dat is aangevraagd, is de vergunning geweigerd voor 4.981 leghennen. Het college heeft hiermee de grondslag van de aanvraag niet verlaten. In hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 1] hebben aangevoerd, kan verder geen grond worden gevonden dat het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig is voorbereid.
De beroepsgrond faalt.
Geurhinder
2.9. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) betrekt het bevoegd gezag, bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als gegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, in afwijking van het eerste lid:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2.10. De stichting betoogt dat het college de woning aan de Neterselsedijk 44 ten onrechte heeft aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv. Zij stelt dat op 19 maart 2000 niet op bedrijfsmatige wijze paarden werden gehouden op dat perceel, zodat de woning een niet tot een veehouderij behorend geurgevoelig object is. [appellant sub 1] betoogt dat aan deze woning alsmede aan de woning aan de Neterselsedijk 45 onvoldoende bescherming tegen geurhinder is toegekend.
2.10.1. Het college heeft in het bestreden besluit de woningen aan de Neterselsedijk 44 en 45 aangemerkt als geurgevoelige objecten behorende tot een veehouderij als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv.
Niet in geschil is dat de milieuvergunning voor een paarden- annex vleesstierenhouderij aan de Neterselsedijk 44 op 22 augustus 2003 is ingetrokken. Voor de beantwoording van de vraag of een geurgevoelig object heeft opgehouden deel uit te maken van een veehouderij is de datum waarop de milieuvergunning is ingetrokken van belang en niet de datum van de feitelijke beëindiging van de bedrijfsvoering van de veehouderij. Zolang een milieuvergunning niet is ingetrokken kan de bedrijfsvoering immers worden hervat. Nu de milieuvergunning voor de paarden- annex vleesstierenhouderij aan de Neterselsedijk 44 op 19 maart 2000 van kracht was, heeft het college de woning op dat perceel terecht aangemerkt als een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een veehouderij als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wgv.
Voorts is niet in geschil dat de woning aan de Neterselsedijk 45 een bedrijfswoning is die onderdeel uitmaakt van een bestaande veehouderij, zodat ook deze woning terecht is aangemerkt als een tot een veehouderij behorend geurgevoelig object.
De beroepsgronden falen.
2.11. De stichting betoogt dat in een tot de inrichting behorende stal aan de [locatie]a mensen wonen, zodat deze stal door het college ten onrechte niet als geurgevoelig object is aangemerkt.
2.11.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat de bedrijfsruimte van stal 3 tijdelijk is bewoond. De vergunningaanvraag noch de verleende vergunning ziet echter op bewoning van deze ruimte. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag daar terecht geen rekening mee gehouden.
De beroepsgrond faalt.
2.12. De stichting betoogt voorts dat het college de caravanstalling op het perceel Neterselsedijk 44 ten onrechte niet als geurgevoelig object heeft aangemerkt. De stichting stelt dat deze ruimte in het voorjaar en in de zomer wordt gebruikt voor het drogen van paardendekens. Zij wijst erop dat de op hetzelfde perceel gelegen paardendekenwasserij wél als geurgevoelig object is aangemerkt.
2.12.1. Onbestreden is dat ter plaatse van de caravanstalling, daargelaten de vraag of deze als geurgevoelig object moet worden aangemerkt, wordt voldaan aan de ingevolge de Wgv in acht te nemen geurnomen en afstanden. Reeds hierom kan het betoog van de stichting niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.13. [appellant sub 1] betoogt dat de maximaal toelaatbare geurbelasting niet hoger mag zijn dan 6 odour units per individueel bedrijf. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar het informatieblad 'Intensieve veehouderij en gezondheid' van de gezamenlijke GGD-en van Brabant en Zeeland van januari 2009.
2.13.1. Gelet op artikel 2, eerste lid, van de Wgv heeft het college voor het bepalen van de geurbelasting vanwege de inrichting terecht de in de Wgv opgenomen geurnormen gehanteerd.
De beroepsgrond faalt.
2.14. [appellant sub 1] betoogt dat de geurberekeningen ten onrechte niet zijn uitgevoerd met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.
2.14.1. Ingevolge artikel 10, aanhef en onder e, van de Wgv worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de wijze waarop de geurbelasting bedoeld in artikel 3, wordt bepaald.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks
vergunning 2010.
2.14.2. Uit het bij de aanvraag behorende geurrapport 'Onderzoek geurbelasting in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij' van Van Dun Advies B.V. van 16 december 2010 blijkt niet welke versie van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning voor de geurberekeningen is gebruikt. In het kader van het opstellen van het deskundigenbericht heeft Van Dun Advies B.V. nadere berekeningen van 10 augustus 2011 overgelegd, waarbij het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 is gebruikt. De berekende waarden van 10 augustus 2011 komen precies overeen met de waarden uit het geurrapport van 16 december 2010. Derhalve kan worden aangenomen dat de berekeningen die ten grondslag liggen aan het geurrapport, ook volgens het verspreidingsmodel V-stacks vergunning 2010 zijn uitgevoerd. De beroepsgrond mist feitelijke grondslag.
2.15. De stichting en [appellant sub 3] betogen dat in de geurberekeningen ten onrechte geen rekening is gehouden met de overdekte uitloop bij de stallen 2, 3 en 6, de zogeheten wintergarten. Nu volgens hen niet zeker is dat hiervan geen geurhinder zal worden ondervonden, kon de wintergarten bij de geurberekeningen niet buiten beschouwing blijven. Verder betoogt [appellant sub 1] dat bij de geurberekeningen ook de opslag van mest ten onrechte buiten beschouwing is gelaten.
2.15.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder dierenverblijf: al dan niet overdekte ruimte waarbinnen dieren worden gehouden.
Ingevolge artikel 1 van de Rgv wordt in deze regeling verstaan onder emissiepunt: punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten:
a. het geheel overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht; of
b. het overdekte gedeelte van het gedeeltelijk overdekt dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.
2.15.2. In de toelichting op de Rgv is vermeld dat een emissiepunt per definitie een punt is op een stalsysteem. Verder is hierin vermeld dat de uitloop die behoort bij het stalsysteem bij het bepalen van het emissiepunt buiten beschouwing wordt gelaten en dat dit slechts anders is in het zelden voorkomende geval dat een dierenverblijf uitsluitend bestaat uit een open ruimte, zonder stalsysteem of overkapping. Gelet hierop is de wintergarten bij de geurberekeningen terecht buiten beschouwing gelaten. Hetzelfde geldt voor de opslag van mest op het terrein van de inrichting, aangezien de Wgv en de daarop gebaseerde Rgv daar geen betrekking op hebben.
Voor het overige bestaat, gelet op het deskundigenbericht, geen grond voor het oordeel dat de geurberekeningen onjuist zijn of op onjuiste gegevens zijn gebaseerd.
De beroepsgrond faalt.
2.16. De stichting stelt verder dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden die bepalen dat binnen de stallen een constante druk aanwezig dient te zijn, zodat geuremissie uit de wintergarten wordt voorkomen.
2.16.1. In de voorschriften 9.1.1 en 10.1.1 zijn de vergunde stalsystemen vastgelegd. In de voorschriften 9.2.1, 9.2.2, 10.2.1 en 10.2.2 zijn eisen gesteld teneinde een doelmatige en goede werking van de stalsystemen, waaronder het beluchtingssysteem, te waarborgen.
Het college heeft in redelijkheid kunnen volstaan met het verbinden van deze voorschriften aan de vergunning. De beroepsgrond faalt.
2.17. [appellant sub 1] stelt dat niet duidelijk is waar binnen de inrichting mest wordt opgeslagen.
2.17.1. Uit de bij de vergunningaanvraag behorende tekening blijkt dat bij stal 6 mest bovengronds wordt opgeslagen. Voor zover [appellant sub 1] stelt dat de opslag en afvoer van mest stankhinder veroorzaakt, overweegt de Afdeling het volgende.
De afstand tussen de dichtstbijzijnde woning en de opslag van mest binnen de inrichting bedraagt ten minste 50 m. Deze afstand heeft het college in redelijkheid toereikend kunnen achten ter beperking van stankhinder. Verder is in het akoestisch rapport dat bij de aanvraag is overgelegd, vermeld dat de mest één maal in de twee weken wordt afgevoerd. Er is geen grond voor het oordeel dat deze activiteit uit een oogpunt van stankhinder niet zou kunnen worden toegestaan.
De beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
2.18. [appellant sub 1] betoogt dat het bij de aanvraag behorende rapport 'Onderzoek luchtkwaliteit (fijn stof PM10)' van Van Dun Advies B.V. van 10 december 2009 niet bruikbaar is omdat de berekeningen niet zijn uitgevoerd met het programma ISL3a V2010. De stichting betoogt dat bij dit onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de emissie van zwevende deeltjes vanuit de staluitloop (wintergarten).
2.18.1. Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, van de Wet milieubeheer gelden, in afwijking van titel 5.1, ten aanzien van de kwaliteit van de buitenlucht uitsluitend deze titel, bijlage 2 en de op deze titel betrekking hebbende bepalingen.
Ingevolge artikel 5.20, eerste lid, aanhef en onder c, worden bij ministeriële regeling voor de toepassing van deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen regels gesteld ten aanzien van het beoordelen van de luchtkwaliteit met betrekking tot de in bijlage 2 genoemde stoffen, waartoe in elk geval kunnen behoren regels omtrent de wijze waarop en de frequentie waarmee het kwaliteitsniveau gemeten of berekend wordt.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 vindt het door middel van berekening vaststellen van de concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij inrichtingen plaats volgens standaardrekenmethode 3, de rekenmethode van het Nieuw Nationaal Model (Uitgave 1998, ISBN 90-76323-003), voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die rekenmethode.
2.18.2. Uit het rapport 'Onderzoek luchtkwaliteit (fijn stof PM10)' blijkt dat voor de berekeningen gebruik is gemaakt van het model Kema Stacks versie 2008.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat dit model voldoet aan standaardrekenmethode 3, maar dat dit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet de meest recente versie van het model was. Vanwege de relatief geringe verschillen tussen de versies van het rekenprogramma en gelet op het feit dat de berekende concentraties ruim onder de grenswaarden liggen, wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat niet wordt verwacht dat overschrijdingen van de grenswaarden plaatsvinden indien een meer recente versie van het rekenprogramma was gebruikt. Er bestaat geen aanleiding deze conclusie onjuist te achten.
2.18.3. Ter plaatse van de wintergarten is in het onderzoek geen emissiepunt opgenomen. In het deskundigenbericht is vermeld dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) beperkt zal zijn indien geen strooiselvloer en voerlijnen in de wintergarten aanwezig zijn. Blijkens de aanvraag is geen vergunning gevraagd voor voerlijnen in de wintergarten. Verder staat de vergunning geen strooiselvloeren toe omdat deze niet passen binnen de aangevraagde stalsystemen. Mitsdien kan ervan worden uitgegaan dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) vanuit de wintergarten beperkt is en niet leidt tot overschrijding van de grenswaarden.
2.18.4. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het rapport niet aan zijn beoordeling ten grondslag had mogen leggen.
De beroepsgronden falen.
2.19. De stichting betoogt dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar andere stoffen dan zwevende deeltjes (PM10), zoals luchtverontreinigende stoffen ten gevolge van af- en aanrijdend verkeer en de zwevende deeltjes (PM2,5).
2.19.1. Ingevolge voorschrift 4.3 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer geldt voor zwevende deeltjes (PM2,5) de volgende richtwaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens, die met ingang van 1 januari 2010 voor zover mogelijk moet worden bereikt:
25 microgram per m³, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer worden verder onder meer grenswaarden genoemd voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes, lood, koolstofmonoxide en benzeen.
2.19.2. Het hierboven genoemde rapport 'Onderzoek luchtkwaliteit (fijn stof PM10)' betreft alleen een onderzoek naar zwevende deeltjes (PM10).
Volgens het deskundigenbericht zijn de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes het meest kritisch. Indien aan deze grenswaarden wordt voldaan, wordt in zijn algemeenheid ook aan de overige grenswaarden voldaan.
In het deskundigenbericht is vermeld dat stikstofdioxide (NO2) met name vrijkomt bij verbranding. Nu binnen de inrichting weinig gebruik wordt gemaakt van verbrandingsmotoren is het volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting een overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide zal optreden.
In het deskundigenbericht is verder vermeld dat, vanwege het aandeel van zwevende deeltjes (PM2,5) binnen de emissie van zwevende deeltjes (PM10), ervan kan worden uitgegaan dat de richtwaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5) niet wordt overschreden indien de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) niet wordt overschreden.
Er is geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre onjuist te achten.
Uit het rapport 'Onderzoek luchtkwaliteit (fijn stof PM10)' blijkt dat de concentraties voor zwevende deeltjes (PM10) ruim onder de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden liggen. Gezien het vorenstaande kan ervan worden uitgegaan dat de richtwaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5) en de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden niet worden overschreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college een nader onderzoek naar de emissie van andere stoffen dan zwevende deeltjes (PM10) in redelijkheid achterwege kunnen laten.
De beroepsgrond faalt.
Geluidhinder
2.20. Ter zitting heeft de stichting gesteld dat haar beroep met betrekking tot geluid zich beperkt tot het betoog dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de bewoning van stal 3 van de inrichting.
2.20.1. Onder verwijzing naar 2.11.1. overweegt de Afdeling dat de vergunningaanvraag niet ziet op bewoning van stal 3, zodat het college hiermee bij de vergunningverlening terecht geen rekening heeft gehouden.
De beroepsgrond faalt.
Volksgezondheid
2.21. [appellant sub 1] betoogt dat het in werking zijn van de inrichting een gevaar voor de volksgezondheid oplevert. Hij verwijst hiervoor naar een petitie van huisartsen uit de omgeving van de inrichting en het informatieblad "Intensieve veehouderij en gezondheid" van de gezamenlijke GGD-en van Brabant en Zeeland van januari 2009.
2.21.1. Het college stelt zich op het standpunt dat maatregelen zijn getroffen om de negatieve effecten van de inrichting op het milieu te voorkomen dan wel te beperken. Het stelt dat aan de inrichting geen bijzondere gezondheidsaspecten zijn verbonden die aanleiding geven tot het tot het stellen van strengere voorschriften of beperkingen.
2.21.2. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant sub 1] niet heeft gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de risico's voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.22. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover ontvankelijk, en de beroepen van de stichting en [appellant sub 3] zijn ongegrond.
2.23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgrond over geluid betreft;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012
190-684.