10.2.De rechtbank is het met het college eens dat op grond van het bestemmingsplan niet kan worden afgedwongen dat het inrichtingsplan wordt uitgevoerd. Daarom was het college niet bevoegd handhavend op te treden tegen het niet volledig uitvoeren van het inrichtingsplan. De rechtbank zal dit hierna uitleggen.
10.2.1.In de artikelen 3.5, aanhef en onder a, en 4.5, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat tot een gebruik dat strijdig is met de gegeven bestemming “agrarisch” respectievelijk “maatschappelijk” in ieder geval wordt gerekend het gebruik van de gronden indien de landschappelijke inpassing niet wordt uitgevoerd en in stand wordt gehouden zoals weergegeven in de als bijlage 1 bij het bestemmingsplan gevoegde inrichtingsplan.
10.2.2.Dit inrichtingsplan bestaat uit een situatietekening van het Buitengoed waarop onder meer is aangegeven waar zich bepaalde elementen, zoals bebouwing, paden, wegen, parkeerplaatsen en bosplantsoenen, bevinden of waar deze elementen zullen worden gerealiseerd. Uit (de toelichting op) het bestemmingsplan en het daarbij behorende vaststellingsbesluit leidt de rechtbank af dat het de bedoeling van de raad was dat het inrichtingsplan zou worden uitgevoerd en dat de raad het in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook noodzakelijk vond dat dit zou gebeuren. Tussen partijen is niet in geschil dat dit inrichtingsplan (nog) niet volledig is uitgevoerd. Ook is tussen partijen niet in geschil dat op locaties waar in het inrichtingsplan bosplantsoenen zijn aangegeven nu onder meer parkeerplaatsen, een kinderspeelplaats, een wasstraat en een groendepot zijn gerealiseerd.
10.2.3.De rechtbank constateert dat de raad heeft verzuimd om de verschillende elementen uit het inrichtingsplan te vertalen in bestemmingen en regels waaraan bestaande bouwwerken en activiteiten en nieuwe (bouw)plannen kunnen en moeten worden getoetst. In het verlengde hiervan heeft de raad nagelaten om te voorzien in een voorwaardelijke verplichting ter realisatie en instandhouding van het inrichtingsplan.
10.2.4.De rechtbank stelt vast dat het niet volledig uitvoeren van het inrichtingsplan in strijd is met de artikelen 3.5, aanhef en onder a, en 4.5, aanhef en onder a, van de planregels. Het college heeft echter betoogd dat de naleving van deze bepalingen niet kan worden afgedwongen, omdat ze onverbindend moeten worden verklaard of buiten toepassing moeten worden gelaten, omdat ze in strijd zijn met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro.
10.2.5.De mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit over de handhaving, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen, strekt, gelet op de appellabiliteit van het bestemmingsplan en de rechtszekerheid en belangen van derden, niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In een procedure als deze waarin wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor evidentie is onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. Uit het hierbij gehanteerde evidentiecriterium volgt in dit geval dat de genoemde planregels alleen onverbindend worden verklaard of buiten toepassing worden gelaten als sprake is van evidente strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Een planregel is alleen evident in strijd met hoger recht als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet.
10.2.6.De rechtbank stelt vast dat de artikelen 3.5, onder a, en 4.5, onder a, van de planregels niet voorzien in een voorwaardelijke verplichting, maar in de directe plicht om de in het inrichtingsplan aangegeven landschappelijke inpassing te realiseren, onafhankelijk van de omstandigheid of een bepaald initiatief wordt gerealiseerd. Dit gebod verdraagt zich niet met het aan de Wro ten grondslag liggende uitgangspunt dat een bestemmingsplan grondgebruikers niet kan verplichten tot het zonder meer uitvoeren van hetgeen in het bestemmingsplan is geregeld. Hierdoor zijn de artikelen 3.5, onder a, en 4.5, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan evident in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro vastgesteld. Daarom verklaart de rechtbank deze bepalingen onverbindend.
10.2.7.Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het niet volledig uitvoeren van het inrichtingsplan geen overtreding van het bestemmingsplan oplevert en dat het college het handhavingsverzoek op dit punt terecht heeft afgewezen. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Is sprake van een overtreding ten aanzien van het Autismehuis?