ECLI:NL:RBOVE:2024:5032

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
C/08/309439 / HA ZA 24-48
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding op basis van tekortkomingen in koopovereenkomst tussen horecaondernemer en koper

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 25 september 2024, vorderde eiser, eigenaar van horecaonderneming [bedrijf] B.V., een schadevergoeding van € 94.316,00 van gedaagde, die de inventaris en goodwill van zijn onderneming zou kopen. Eiser stelde dat gedaagde zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst niet was nagekomen. De rechtbank oordeelde dat eiser geen aanspraak kon maken op schadevergoeding op grond van artikel 6:74 en 6:87 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank concludeerde dat gedaagde niet tekort was geschoten in zijn verplichtingen, behalve in de aanbetaling van € 10.000,00, maar dat eiser geen schade had geleden door deze tekortkoming. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 3.931,00 bedroegen.

De procedure begon met een dagvaarding en omvatte een mondelinge behandeling op 11 juli 2024. Eiser had een koopovereenkomst gesloten met gedaagde op 1 november 2022, maar er ontstonden problemen met de huur van het pand dat door [bedrijf] werd gehuurd van Heineken. Gedaagde had een vergunning aangevraagd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet verplicht was om deze tijdig aan te vragen. De rechtbank concludeerde dat de tekortkomingen van gedaagde niet de oorzaak waren van de schade die eiser claimde, aangezien [bedrijf] al eerder in financiële problemen verkeerde. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en legde de proceskosten bij hem neer.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/309439 / HA ZA 24-48
Vonnis van 25 september 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. H.G. Ruis,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. A.J. ter Wee.

1.Inleiding

1.1.
[eiser], eigenaar van horecaonderneming [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]), en [gedaagde] zijn overeengekomen dat [gedaagde] de inventaris en goodwill van [bedrijf] zou kopen. Volgens [eiser] is [gedaagde] een deel van zijn afspraken niet nagekomen. Hij vordert een schadevergoeding van € 94.316,00. [gedaagde] voert verweer. De rechtbank komt tot het oordeel dat [eiser] noch op grond van artikel 6:74 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), noch op grond van artikel 6:87 BW aanspraak kan maken op de gevorderde schade. De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] dus afwijzen en licht dat in dit vonnis verder toe.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de e-mail waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 11 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
2.2.
Mr. Ruis heeft op 9 juli 2024 aan de rechtbank aanvullende producties toegezonden en de rechtbank verzocht deze tot het geding toe te laten. Gelet op het late tijdstip van indiening en het bezwaar van de zijde van mr. Ter Wee, heeft de rechtbank op zitting besloten de producties buiten het geding te houden.
2.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] was eigenaar van de in [plaats] gevestigde horecaonderneming [bedrijf].
3.2.
[bedrijf] huurde haar pand aan het [adres] in [plaats] (hierna: het pand) van Heineken. Op enig moment ontstond er een huurachterstand. Heineken heeft in november 2022 een kort geding aangespannen tegen [bedrijf] waarin zij ontruiming van het pand heeft gevorderd.
3.3.
Op 1 november 2022 hebben [eiser] en [gedaagde] een koopovereenkomst gesloten die inhield dat [gedaagde] de goodwill en inventaris van [bedrijf] zou kopen voor een bedrag van € 125.000,00. In artikel 3.1 van deze koopovereenkomst staat dat de koopprijs uiterlijk bij levering voldaan dient te worden. In artikel 6.1 van deze overeenkomst is bepaald dat levering plaatsvindt zodra de gemeente [plaats] de vergunningen heeft verstrekt. In artikel 8 wordt de huurovereenkomst en de indeplaatsstelling geregeld. Artikel 8.2 bepaalt dat wanneer de gevorderde indeplaatsstelling bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak wordt afgewezen deze overeenkomst van rechtswege zal worden ontbonden.
3.4.
[gedaagde] heeft in februari 2023 de vergunningsaanvraag ingediend.
3.5.
Op 24 mei 2023 heeft Heineken een tweede kort geding tegen [bedrijf] aangespannen, waarin zij opnieuw ontruiming van het pand heeft gevorderd.
3.6.
Op 13 juni 2023 zijn [eiser] en [gedaagde] per e-mail een korting van € 50.000,00 op de oorspronkelijke koopprijs overeengekomen. Ook hebben zij afgesproken dat [gedaagde] op 19 juni 2023 al een deel van de koopprijs, te weten € 10.000,00, zou aanbetalen.
3.7.
Op 19 juni 2023 heeft [gedaagde] € 250,00 aan [eiser] betaald.
3.8.
Op 20 juni 2023 heeft de zitting in het tweede kort geding plaatsgevonden. Op 2 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter beslist dat het pand ontruimd moest worden. Heineken heeft het pand vervolgens laten ontruimen. Een deel van de inventaris van [bedrijf] is verkocht voor een bedrag van € 4.000,00; de overige inventaris is weggegooid.
3.9.
[bedrijf] heeft bij akte van cessie van 13 juli 2023 al haar (mogelijke) geldvorderingen op [gedaagde] gecedeerd aan [eiser].
3.10.
[bedrijf] is op 18 juli 2023 bij gebrek aan baten ontbonden. Op 18 augustus 2023 is de ontbinding ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel.
3.11.
Bij brief van 12 oktober 2023 heeft [eiser] de cessie aan [gedaagde] medegedeeld. In diezelfde brief heeft [eiser] aan [gedaagde] medegedeeld dat hij zijn vordering tot nakoming van de koopovereenkomst heeft omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding en dat [gedaagde] het schadebedrag binnen acht dagen aan [eiser] moet voldoen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot – samengevat – betaling van een bedrag van € 94.316,00 plus rente en kosten.
4.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag. [eiser] stelt dat [gedaagde] een aantal verplichtingen uit de koopovereenkomst niet is nagekomen en dat hij daarom alle op [gedaagde] rustende verbintenissen tot nakoming van de koopovereenkomst op grond van artikel 6:87 BW heeft omgezet in verbintenissen tot vervangende schadevergoeding ter waarde van € 94.316,00. En anders stelt hij dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakomingen van zijn verbintenissen, waardoor hij € 94.316,00 aan schade heeft geleden, welk bedrag hij op grond van artikel 6:74 BW vordert.
4.3.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten vermeerderd met rente.
4.4.
[gedaagde] betwist de stellingen van [eiser]. Voor zover [eiser] zich baseert op artikel 6:87 BW, voert [gedaagde] het verweer dat de tekortkoming vanwege haar ondergeschikte betekenis de omzetting niet rechtvaardigt, dan wel dat omzetting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

[gedaagde] is tekortgeschoten in zijn verplichting om € 10.000,00 te betalen
5.1.
De rechtbank begrijpt het standpunt van [eiser] zo dat hij stelt dat [gedaagde] drie op hem rustende verbintenissen niet is nagekomen. Volgens [eiser] was [gedaagde] verplicht om: i) op of omstreeks 10 november 2022 een exploitatievergunning aan te vragen, ii) vanaf acht weken na deze aanvraag – in dit geval vanaf de eerste week van januari 2023 – maandelijks de huur van het pand te voldoen en iii) om op 19 juni 2023 een aanbetaling van € 10.000,00 te doen. Zij overweegt daarover het volgende.
[gedaagde] was niet verplicht om rond 10 november 2022 een vergunning aan te vragen
5.2.
De rechtbank stelt vast dat noch uit de schriftelijke overeenkomst van 1 november 2022, noch uit de e-mail van 13 juni 2023 volgt dat [gedaagde] verplicht was om op of omstreeks 10 november 2022 een exploitatievergunning aan te vragen. Anders dan [eiser] kennelijk meent vloeit ook uit artikel 5.2, waarin koper garandeert dat hem geen belemmeringen bekend zijn om te kunnen voldoen aan de eisen en de voorwaarden om de vergunningen te verkrijgen, een dergelijke verplichting niet voort. Voor zover [eiser] het standpunt inneemt dat partijen deze verplichting tijdens een bespreking direct voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van 1 november 2022 mondeling zijn overeengekomen, heeft hij zijn standpunt onvoldoende onderbouwd. Van [eiser] mocht namelijk op zijn minst worden verwacht dat hij, gelet op de stellige ontkenning van de afspraak door [gedaagde], zou toelichten wanneer deze afspraak is gemaakt, onder welke omstandigheden dat is gebeurd en waarom juist deze afspraak dan niet in de overeenkomst van 1 november 2022 is opgenomen. Omdat hij dat niet heeft gedaan, komt het bestaan van deze afspraak niet vast te staan. Dat betekent dat van een tekortkoming onvoldoende is gebleken.
Voor zover [eiser] ter zitting heeft bedoeld dat [gedaagde] zich onvoldoende heeft ingespannen om een vergunning te verkrijgen omdat hij “3,5 maand niets heeft gedaan”, kan op die grond evenmin een tekortkoming worden vastgesteld. [eiser] heeft dit standpunt onvoldoende toegelicht aan de hand van concrete feiten en omstandigheden en heeft ook niet gesteld dat [gedaagde] is aangemaand om binnen een bepaalde termijn tot de aanvraag over te gaan.
[gedaagde] was niet verplicht om vanaf de eerste week van januari 2023 huur te betalen
5.3.
[eiser] stelt dat uit artikel 8.1 van de overeenkomst van 1 november 2022 volgt dat [gedaagde] gehouden was om acht weken na de vergunningsaanvraag – te weten vanaf de eerste week van januari 2023 – de huur van het pand te voldoen. [gedaagde] betwist dat partijen een dergelijke afspraak hebben gemaakt en weerspreekt dat de verbintenis om huur te betalen uit dit artikel voortvloeit.
5.4.
Partijen leggen dit artikel dus verschillend uit. De vraag wat partijen zijn overeengekomen kan niet worden beantwoord enkel op grond van een (zuivere) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kring partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)).
5.5.
In artikel 8.1 van de overeenkomst van 1 november 2022 staat:

Verkoper en koper zullen gezamenlijk verhuurder verzoeken koper per de overdrachtsdatum in de plaats te stellen van verkoper dan wel een nieuwe huurovereenkomst met koper te sluiten die ingaat op de dag van levering tegen gelijksoortige voorwaarden als die zijn opgenomen in de huurovereenkomst die momenteel van kracht is tussen verkoper en verhuurder. Indien de verhuurder zijn medewerking niet (althans niet tijdig) verleent zal verkoper, op zijn kosten, een gerechtelijke procedure tot in de plaatstelling aanhangig maken. Deze gerechtelijke procedure staat aan de levering van het verkochte niet in de weg. Koper zal de verschuldigde huur gedurende de periode dat van een gerechtelijke in de plaatsstelling (nog) geen sprake is tijdig bij vooruitbetaling aan verkoper voldoen die garandeert dat hij voor omgaande doorbetaling aan verhuurder zal zorgdragen.
5.6.
Hieruit blijkt niet dat [gedaagde] verplicht was om acht weken na het aanvragen van de vergunning en/of vanaf januari 2023 de huur van het pand te voldoen. Uit de tekst kan worden afgeleid dat het in de eerste plaats aan [eiser] als verkoper en (vertegenwoordiger van de) huurder was om de indeplaatsstelling te realiseren. Uit artikel 8.1 van de overeenkomst vloeit immers voort dat na een vruchteloos gezamenlijk verzoek aan de verhuurder, verkoper, [eiser], een gerechtelijke procedure tot indeplaatsstelling aanhangig zal maken. Vervolgens bepaalt het artikel dat de gerechtelijke procedure niet aan levering in de weg staat en zo lang nog geen sprake is van indeplaatsstelling koper [gedaagde] de verschuldigde huur aan [eiser] dient te voldoen. De verplichting tot betaling van huur kan niet los worden gelezen van de (gerechtelijke) procedure tot indeplaatsstelling die in de zinnen daarvoor wordt omschreven. Een redelijke uitleg leidt ertoe dat enkel in het geval van een situatie waarin partijen in afwachting zijn van de uitkomst van de procedure tot indeplaatsstelling, de verplichting tot betaling van huur bestaat. [eiser] heeft geen concrete omstandigheden aangevoerd die tot een andere uitleg zouden moeten leiden.
5.7.
Deze uitleg in combinatie bezien met de feiten die zich in deze zaak voordoen, leidt ertoe dat van een verplichting tot betaling van huur geen sprake is. Niet gebleken is immers dat [eiser], al dan niet tezamen met [gedaagde], Heineken formeel heeft verzocht om de huurovereenkomst op naam van [gedaagde] te zetten of een procedure tot indeplaatsstelling bij de rechter aanhangig heeft gemaakt. De situatie waarop dit artikel kennelijk doelt, doet zich hier dus niet voor. [gedaagde] was niet gehouden om vanaf januari 2023 de huur van het pand te voldoen.
[gedaagde] was verplicht om op 19 juni 2023 € 10.000,00 te betalen
5.8.
Dit is anders voor de verplichting van [gedaagde] om op 19 juni 2023 een aanbetaling van € 10.000,00 te doen. Deze verbintenis vloeit voort uit de nadere afspraak die partijen op 13 juni 2023 hebben gemaakt en staat als onweersproken vast. [gedaagde] heeft de aanbetaling niet tijdig voldaan en is daarmee tekortgeschoten in de nakoming van een op hem rustende verbintenis. Beoordeeld moet worden of [eiser] door deze tekortkoming schade heeft geleden.
[eiser] heeft geen schade geleden door het tekortschieten van [gedaagde]
5.9.
Voor toewijzing van schadevergoeding op grond van artikel 6:74 BW is behalve een tekortkoming ook vereist dat er sprake is van een causaal verband tussen de tekortkoming en de vermeende schade. In dit geval moet er dus vast komen te staan dat het uitblijven van de aanbetaling een noodzakelijke voorwaarde was voor het intreden van de schade.
5.10.
Volgens [eiser] heeft het uitblijven van de aanbetaling ertoe geleid dat de koop niet is doorgegaan en [bedrijf] uiteindelijk is ontbonden. Hij voert aan dat zijn schade gelijk staat aan de oorspronkelijke koopsom (€ 125.000,00) vermeerderd met de door [gedaagde] verschuldigde huur (€ 23.566,00) en verminderd met de korting op de koopsom (€ 50.000,00), de opbrengst van de inventaris (€ 4.000,00) en de betaling van [gedaagde] (€ 250,00) – bij elkaar opgeteld een bedrag van € 94.316,00.
5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] echter met succes het causaal verband tussen de tekortkoming en deze vermeende schade bestreden. [gedaagde] heeft namelijk aangevoerd – zonder dat [eiser] dit heeft weersproken – dat [bedrijf] al langer kampte met (betalings)problemen. Zo was er al voor het sluiten van de koopovereenkomst in november 2022 sprake van een huurachterstand en een geschil met verhuurder Heineken. In mei 2023, een kleine maand voordat partijen de aanbetaling waren overeengekomen, had Heineken al een tweede ontruimingskortgeding aanhangig gemaakt. Tegen deze achtergrond is het feit dat de koop niet is doorgegaan en [bedrijf] uiteindelijk is ontbonden dus niet noodzakelijkerwijs het gevolg van het uitblijven van de aanbetaling. De door [eiser] op zitting aangevoerde omstandigheid dat er bij een (tijdige) aanbetaling zicht op een oplossing voor het conflict met Heineken was geweest, heeft [eiser] ook desgevraagd, niet kunnen onderbouwen. [eiser] heeft namelijk niet benoemd welke oplossing dat zou zijn, terwijl dat gelet op de door [gedaagde] geschetste precaire verhouding tussen [bedrijf] en Heineken wel van hem verwacht had mogen worden. Hij heeft onvoldoende concreet gemaakt dat met de aanbetaling van € 10.000,00 de ontruiming was voorkomen en de koopovereenkomst tot uitvoering zou zijn gekomen. Het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade komt dus niet vast te staan. Dit betekent dat [eiser] geen aanspraak kan maken op schadevergoeding op grond van artikel 6:74 BW.
Het beroep op omzetting ex artikel 6:87 BW faalt
5.12.
[eiser] baseert zijn vordering ook op artikel 6:87 BW. Hij stelt dat hij in oktober 2023 alle op [gedaagde] rustende verbintenissen tot nakoming van de koopovereenkomst heeft omgezet in verbintenissen tot vervangende schadevergoeding en vordert een bedrag van € 94.316,00.
5.13.
Hiervoor heeft de rechtbank in het kader van artikel 6:74 BW al overwogen dat [gedaagde] alleen in zijn verplichting tot het doen van een aanbetaling van € 10.000,00 op 19 juni 2023 is tekortgeschoten. Verder is geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat [eiser]
doordie tekortkoming schade heeft geleden. Dat betekent dat de vordering tot schadevergoeding niet kan worden toegewezen. Het beroep op artikel 6:87 BW maakt dat niet anders. Aangezien [eiser] een vordering tot (vervangende) schadevergoeding heeft ingesteld moet ook bij een beroep op dit artikel immers sprake zijn van schade die in causaal verband staat met de tekortkoming. Dit leidt tot afwijzing van de schadevordering.
De conclusie
5.14.
Hiervoor is overwogen dat [eiser] noch op grond van artikel 6:74 BW, noch op grond van artikel 6:87 BW aanspraak kan maken op de gevorderde schade van € 94.316,00. Dit betekent dat deze vordering van [eiser] zal worden afgewezen. Deze beslissing heeft tot gevolg dat ook de gevorderde wettelijke handelsrente over het schadebedrag en de gevorderde kosten om de schade buitengerechtelijk te verhalen zullen worden afgewezen.
De proceskosten
5.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.931,00
5.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.931,00, te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daadwerkelijk wordt betekend, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf de hiervoor bedoelde termijn voor nakoming,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024.