In deze verzetzaak staat de vraag centraal of [partij B] als bestuurder aansprakelijk kan worden gehouden voor het tekort in het faillissement van [partij A] B.V. De rechtbank heeft [partij B] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren van de stelling dat hij van 28 november 2018 tot en met 26 februari 2019 (indirect) bestuurder was van deze vennootschap. Na het horen van getuigen is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat [partij B] is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Dit leidt tot de vernietiging van het verstekvonnis van 8 juni 2022 en de afwijzing van de vordering van de curator tot betaling van het boedeltekort.
De procedure omvatte onder andere een tussenvonnis van 1 november 2023 en getuigenverhoren. De rechtbank heeft de verklaringen van [partij B] en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] als consistent en geloofwaardig beoordeeld. De curator heeft betoogd dat de verklaring van [partij B] beperkte bewijskracht heeft, maar de rechtbank volgt deze redenering niet. De curator heeft niet aangetoond dat [partij B] daadwerkelijk als bestuurder heeft gefunctioneerd, en de rechtbank concludeert dat de curator niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
De rechtbank heeft de proceskosten ten laste van de curator gesteld, aangezien deze in het ongelijk is gesteld. De totale proceskosten zijn begroot op € 3.142,10. Het vonnis is uitgesproken door mr. J.N. Bartels op 25 september 2024.