ECLI:NL:RBOVE:2024:4649

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
ak_23_2112
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen met matiging van het boetebedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een bestuurlijke boete die aan eiser is opgelegd wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Eiser, die een cafetaria exploiteerde, kreeg een boete van € 42.000,- opgelegd omdat hij vreemdelingen zonder de vereiste vergunningen arbeid liet verrichten. Eiser maakte bezwaar tegen deze boete, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de overtredingen, maar heeft ook overwogen dat de boete gematigd moest worden vanwege de lange duur van de besluitvorming door de overheid. De rechtbank heeft uiteindelijk de boete verlaagd naar € 37.800,-. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de beslistermijn door de overheid een reden was om de boete te matigen. Eiser heeft geen overtuigende financiële gegevens overgelegd die aantonen dat hij onevenredig door de boete wordt getroffen. De rechtbank heeft de proceskosten en het griffierecht aan eiser toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/2112

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , h.o.d.n. [eenmanszaak 1] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. D.K. Kupers,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder,

gemachtigde: mr. L. Boulaouane.

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van € 42.000,- opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Tevens is besloten de inspectiegegevens openbaar te maken.
Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 juli 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de bestuurlijke boete ongewijzigd in stand gelaten.
Eiser heeft op 17 augustus 2023 beroep ingesteld tegen dat besluit. Het beroepschrift is op
18 augustus 2023 ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland. Deze rechtbank heeft het beroepschrift op 13 oktober 2023 ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Overijssel, waar het op 18 oktober 2023 is ontvangen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden

1.1
Eiser exploiteerde ten tijde hier van belang onder de naam “ [eenmanszaak 1] ” een cafetaria/shoarmazaak (eenmanszaak) aan [adres 1] . Dit bedrijf is inmiddels verkocht en overgedragen aan een nieuwe eigenaar. Eiser exploiteert nu onder de naam “ [eenmanszaak 2] ” nog een ijssalon (eenmanszaak) aan de [adres 2] . Het gaat in deze procedure echter alleen om de voormalige cafetaria aan de [adres 1] .
1.2
Tijdens een controle aan de [adres 1] op 27 augustus 2019 en op basis van nader administratief onderzoek door inspecteurs van de Nederlandse Arbeidsinspectie is geconstateerd dat eiser in deze cafetaria door twee vreemdelingen, [naam 1] en [naam 2] , van Iraanse respectievelijk van Liberiaanse nationaliteit, arbeid liet verrichten.
1.3
Eiser kon niet aantonen dat voor de arbeid die hij door deze vreemdelingen liet verrichten tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven of dat de vreemdelingen in het bezit waren van de vereiste gecombineerde vergunningen voor werkzaamheden bij eisers onderneming. Dit zijn twee overtredingen van artikel 2, eerste lid van de Wav.
1.4
Daarnaast is door de inspecteurs vastgesteld dat eiser in de cafetaria door twaalf personen, genaamd [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , vrouw [naam 9] , [naam 10] , [naam 11] , [naam 12] , [naam 13] en [naam 14] , diverse werkzaamheden liet verrichten.
1.5
Eiser heeft niet voldaan aan de verplichting om binnen 48 uur na vordering door de toezichthouder de identiteit van deze personen vast te stellen. Dit zijn twaalf overtredingen van artikel 15a van de Wav.
1.6
In verband met genoemde overtredingen heeft verweerder op grond van artikel 18 van de Wav bestuurlijke boetes van in totaal € 42.000,- aan eiser opgelegd, te weten een (tot 75% gematigde) boete van € 6.000,- (2 x € 3.000,- in plaats van 2 x € 4.000,-) voor de overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav, en een boete van € 36.000,- (12 x
€ 3.000,-) wegens overtreding van artikel 15a van de Wav.
1.7
Deze bestuurlijke boetes zijn na heroverweging in bezwaar bij het bestreden besluit ongewijzigd gehandhaafd. Eiser is het daarmee niet eens en is daartegen in beroep gekomen.

Overtreding artikel 2, eerste lid, van de Wav

2.1
De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn beroepschrift en desgevraagd op de zitting heeft aangegeven dat hij in beroep geen inhoudelijke bezwaren aanvoert tegen de vaststelling van de overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav ten aanzien van de vreemdelingen [naam 1] en [naam 2] .
2.2
Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav en dat verweerder bevoegd was om in verband daarmee bestuurlijke boetes aan eiser op te leggen.
2.3
Eiser vindt wel dat er gronden zijn om de in verband met die overtredingen opgelegde bestuurlijke boetes te matigen.
2.4
De vraag of verweerder in de door eiser genoemde feiten en omstandigheden aanleiding had moeten zien om de voor de overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav opgelegde boetes te matigen, zal de rechtbank hierna bespreken onder de rechts-overwegingen 4.1 tot en met 4.38 (“Matiging boetes”).

Overtreding artikel 15a van de Wav

3.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de feiten en omstandigheden die in het boeterapport naar voren worden gebracht, het boetebesluit niet kunnen dragen. Kort gezegd betwist eiser dat de twaalf personen die in het boeterapport worden genoemd op enig moment feitelijk werkzaamheden voor hem hebben verricht. Omdat volgens eiser van geen van deze personen is geconstateerd dat zij feitelijk werkzaamheden voor hem verrichten of hebben verricht, is hij van mening dat hij niet kan worden aangemerkt als hun werkgever
– ook niet in de zin van de Wav – en dat hem daarom niet kan worden verweten dat hij geen of onvoldoende medewerking heeft verleend aan het achterhalen van de identiteit van deze personen.
3.2
De rechtbank overweegt het volgende.
3.3
De werkgever is op grond van artikel 15a van de Wav verplicht om binnen 48 uur de identiteit vast te stellen van een persoon van wie het vermoeden bestaat dat hij arbeid voor hem verricht of heeft verricht en hij dient de toezichthouder hierover te informeren door een afschrift van een identiteitsdocument te verstrekken.
3.4
Uit de vordering van de Arbeidsinspectie blijkt dat de twaalf namen van de personen van wie verweerder aanneemt dat deze voor eiser hebben gewerkt, afkomstig zijn uit een notitieboekje dat bij de kassa in de cafetaria lag en onderdeel was van eisers administratie. In het notitieboekje zijn bedragen vermeld die aan de verschillende personen contant zijn uitbetaald. Van de kasbetalingen zijn ook kassabonnen aan de bladzijden van het notitieboekje gehecht. Dat het bij die betalingen ging om geldleningen aan vrienden die zij later weer moesten terugbetalen, zoals eiser op de zitting van de rechtbank heeft gesteld, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de eerder genoemde vreemdelingen [naam 1] en [naam 2] tegenover de inspecteurs hebben verklaard dat zij de bedragen die in het notitieboekje bij hun naam zijn vermeld ook daadwerkelijk van eiser hebben ontvangen voor hun werkzaamheden. Verder acht de rechtbank daarbij van belang dat eiser de stelling dat het om geldleningen zou gaan pas voor het eerst ter zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht en hij deze stelling op geen enkele wijze van een onderbouwing heeft voorzien.
3.5
Naar het oordeel van de rechtbank kon op grond van de feiten en omstandigheden genoemd in het boeterapport, waaronder met name de inhoud van het notitieboekje en de hiervoor genoemde verklaringen van Balkhi en Kuruma, bij de inspecteurs een gerechtvaardigd vermoeden bestaan dat de twaalf genoemde personen voor eiser arbeid hebben verricht en was eiser daarom verplicht om binnen 48 uur afschriften van de identiteitsdocumenten van die personen te verstrekken. Eiser heeft hieraan niet voldaan.
3.6
De verplichting om een afschrift van een identiteitsdocument te verstrekken, geldt voor alle personen die (mogelijk) arbeid hebben verricht, ook zonder dat deze persoon in dienst is of is geweest. Daarnaast wist eiser dat de namen van bedoelde twaalf personen afkomstig waren uit zijn administratie. Eiser kon daarom niet volstaan met de enkele mededeling dat de betreffende personen niet bij hem bekend waren - zoals hij in eerste instantie heeft verklaard, maar waar hij ter zitting op is teruggekomen - en dat niet is gebleken dat zij voor hem gewerkt hebben.
3.7
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich ten aanzien van de betreffende twaalf personen heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 15a van de Wav. Wat eiser daar verder nog over naar voren heeft gebracht, kan daaraan niet afdoen. Verweerder was daarom bevoegd voor al deze twaalf overtredingen een bestuurlijke boete op te leggen.

Matiging boetes

4.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat de feiten en omstandigheden aanleiding geven om de boetebedragen te matigen. Hij vindt dat de hoogte van de boetes niet in verhouding staat tot de aard en omvang van de overtredingen. Daarbij gaat het eiser met name om de mate van verwijtbaarheid, de cumulatie van boetes, het aantal gewerkte uren, overschrijding van de redelijke termijn en de beslistermijn alsmede zijn financiële omstandigheden.
4.2
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Verminderde verwijtbaarheid
4.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) moet de minister bij het toepassen van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete, op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. In situaties waarin de verwijtbaar-heid volledig ontbreekt, wordt afgezien van boeteoplegging. Daartoe moet de werkgever aannemelijk maken dat hij alles wat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om over-treding te voorkomen. Verminderde verwijtbaarheid kan aanleiding zijn om de opgelegde boete te matigen.
4.4
Verweerder heeft in dit geval de hoogte van de boete vastgesteld conform de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2020 van 20 maart 2020, nr. 2020-0000013079 (hierna: de Beleidsregel) en de daarbij behorende Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete van de Wav.
4.5
De bestuurlijke boete voor een natuurlijke persoon die handelt uit ambt, beroep of bedrijf bedraagt € 4.000,- per overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav en van artikel 15a van de Wav.
4.6
In dit geval hebben de inspecteurs ten aanzien van eiser twee overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav en twaalf overtredingen van artikel 15a van de Wav geconstateerd. Dat levert een boete op van in totaal 14 x € 4.000,- = € 56.000,-. Omdat sprake is van grove schuld heeft de verweerder de boete met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS: 2022:1973, vastgesteld op 75% van het boetenormbedrag. Dat leidt tot een boetebedrag van in totaal € 42.000,-.
4.7
Zoals de rechtbank eerder in deze uitspraak heeft overwogen, betwist eiser in beroep niet dat de twee vreemdelingen [naam 1] en [naam 2] zonder de vereiste vergunning(en) werkzaamheden voor hem hebben verricht. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
4.8
Verder heeft eiser geen enkele poging gedaan om te voldoen aan de vordering van de inspectie om de identiteit van de twaalf in het notitieblokje uit zijn administratie genoemde personen ten aanzien waarvan het vermoeden bestond dat zij werkzaamheden voor hem hebben verricht binnen de daarvoor geldende termijn van 48 uur vast te stellen. Daarmee heeft hij zich tevens schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 15a van de Wav.
4.9
Een werkgever mag alleen arbeidskrachten voor zich laten werken van wie hij de identiteit kent en die in Nederland mogen werken. Deze verificatieplicht geldt voor elke werkgever, dus ook voor eiser. Hij had dan ook reeds voorafgaande aan de werkzaamheden de identiteit van de betreffende twaalf personen moeten en kunnen vaststellen. Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij de betreffende personen wel kent, maar hun namen niet bekend wil maken.
4.1
In de belastingwetgeving, de Vreemdelingenwet 2000 en de Wav zijn regels voor de werkgever opgenomen over het controleren en bewaren van identiteitsbewijzen van de arbeidskracht. Afhankelijk van de nationaliteit van de arbeidskrachten had eiser hun persoonsgegevens in zijn administratie geregistreerd moeten hebben, dan wel in het bezit moeten zijn geweest van een afschrift van hun identiteitsbewijzen. Door deze afschriften tijdig te verstrekken had eiser aan de vordering op grond van artikel 15a van de Wav kunnen voldoen. Eiser heeft echter geen kenbare pogingen gedaan om aan die vordering te voldoen en heeft ook anderszins niet op die vordering gereageerd.
4.11
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van grove schuld bij eiser die ertoe heeft geleid dat de Wav is overtreden. Omdat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen is sprake van ernstige nalatigheid waardoor hij het risico heeft genomen dat de Wav zou worden overtreden en hem in verband daarmee een bestuurlijke boete zou worden opgelegd.
Cumulatie van boetes/evenredigheid
4.12
Eiser is van mening dat de cumulatie van de opgelegde boetes op grond van artikel 15a van de Wav niet in verhouding staat tot de aard van de overtreding en daarom in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
4.13
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De cumulatie van boetes wegens overtreding van artikel 15a van de Wav volgt rechtstreeks uit de cumulatiebepaling van artikel 19a, tweede lid, van de Wav. Vast staat dat eiser twaalf op zichzelf staande overtredingen van artikel 15a van de Wav heeft begaan, die afzonderlijk beboetbaar zijn.
4.14
Dit ontslaat verweerder evenwel niet van zijn plicht om - zoals hiervoor is overwogen - de hoogte van de boete af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1750, onder rechtsoverweging 8.1.
4.15
In dit geval staan de twaalf overtredingen die eiser heeft begaan, los van elkaar. Het gaat weliswaar in alle twaalf gevallen om overtreding van artikel 15a van de Wav, maar het betreft verschillende arbeidskrachten. Daarbij komt dat er sprake is van grove schuld aan de zijde van eiser die tot de overtredingen heeft geleid.
4.16
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in de cumulatie van de aan eiser opgelegde boetes geen aanleiding heeft hoeven vinden voor matiging van het boetebedrag.
Aantal uren
4.17
Eiser is voorts van mening dat het niet redelijk is om voor alle twaalf overtredingen dezelfde boete op te leggen omdat er grote verschillen zijn in het aantal uren dat de betreffende arbeidskrachten gewerkt zouden hebben. In een aantal gevallen gaat het volgens eiser maar om betalingen voor slechts één dag of enkele dagen.
4.18
De rechtbank overweegt dat er op grond van artikel 11 van de Beleidsregel 2020 aanleiding kan zijn de boete te matigen als door de werkgever kan worden aangetoond dat de arbeid van geringe omvang en duur was, onbetaald was, eenmalig heeft plaatsgevonden en er geen aanknopingspunten zijn dat er meer aan de hand is geweest. Aan die voorwaarden is in dit geval niet voldaan, omdat er sprake is van betaalde arbeid, zodat er geen grond is voor matiging wegens de omvang en duur van de werkzaamheden.
Overschrijding redelijke termijn en beslistermijn artikel 5:51, eerste lid, van de Awb
4.19
Eiser vindt ook dat het boetebedrag moet worden gematigd wegens:
a. a) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM; en
b) overschrijding van de beslistermijn van 13 weken, als genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb.
4.2
Ten aanzien van de door eiser gestelde overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling als uitgangspunt geldt dat een totale lengte van de procedure van twee jaar redelijk is voor de beslechting van een geschil over een boete. De rechtbank verwijst hierbij onder meer naar de uitspraken van de Afdeling van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:283, en 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4181. De redelijke termijn begint te lopen op de datum van de boetekennisgeving, in dit geval 9 november 2022, en eindigt op de datum van de uitspraak van de rechtbank in deze procedure. Omdat er op die datum nog geen twee jaar zijn verstreken, is de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM in dit geval niet overschreden en is er dus geen reden voor matiging van de boete op die grond.
4.21
De rechtbank ziet echter wel aanleiding om de aan eiser opgelegde bestuurlijke boete te matigen wegens overschrijding van de beslistermijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, die inhoudt dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na het opstellen van het boeterapport beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete. Deze termijn van dertien weken is een termijn van orde. Overschrijding van de beslistermijn heeft dus niet tot gevolg dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt. Daarvoor geldt de langere termijn van vijf jaar van artikel 5:45, eerste lid, van de Awb.
4.22
In de memorie van toelichting bij artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is echter opgenomen dat de bestuursrechter een overschrijding van de beslistermijn wel kan verdisconteren in de hoogte van de bestuurlijke boete (Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 150). Bij een beperkte overschrijding van deze termijn ligt dit in beginsel niet in de rede, maar bij een forse overschrijding kan dat anders zijn.
4.23
In dit geval is de beslistermijn van dertien weken aangevangen op de dag na de dagtekening van het boeterapport van 19 juli 2021 en geëindigd op 18 oktober 2021. Pas in november 2022 heeft verweerder het voornemen tot het opleggen van een boete uitgebracht. Het primaire boetebesluit dateert van 10 januari 2023. Dit betekent dat verweerder de dertienwekentermijn in dit geval fors heeft overschreden, te weten met afgerond vijftien maanden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat dit mogelijk komt door achterstanden die bij verweerder zijn ontstaan in de coronacrisis. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid niet voor rekening en risico van eiser mag komen. Eiser heeft al die tijd in onzekerheid gezeten over de vraag of aan hem een boete zou worden opgelegd. Het gaat bovendien niet om een klein boetebedrag, maar om een bedrag dat voor langere tijd een stempel drukt op eisers financiële situatie en daarmee op zijn leven. Daar komt bij dat het onderzoek aan de [adres 1] al in juni 2019 heeft plaatsgevonden en eiser in feite dus al langer in onzekerheid verkeerde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een matiging van de boete is aangewezen. Het beroep van eiser slaagt in zoverre.
4.24
De rechtbank zal voor het matigingspercentage handelen naar bevind van zaken. [1] Gelet op de omstandigheden van het geval en de overschrijding van de dertienwekentermijn met afgerond 15 maanden acht de rechtbank een matiging van 10% passend en geboden. Dit leidt tot een matiging van het boetebedrag van € 42.000,- met 10% (€ 4.200,-) en een herzien boetebedrag van € 37.800.
Financiële omstandigheden
4.25
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestaat er ook reden tot matiging van de opgelegde boete als uit de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens blijkt dat hij door de opgelegde boete onevenredig zwaar wordt getroffen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet gebleken.
4.26
De enkele stelling dat eiser druk is met de aflossing van verschillende schulden (bij de Belastingdienst, RVO en DUO) en dat de financiële middelen binnen de huidige exploitatie voor additionele (af)betalingsverplichtingen beperkt zijn, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond voor matiging. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder eiser op 27 maart 2023 een herziene betalingsregeling heeft aangeboden naar aanleiding van de door hem ingediende financiële stukken over de jaren 2019 tot en met 2021. Die regeling hield in dat eiser de boete kon aflossen in 3 jaar (36 maanden).
4.27
Uit het verweerschrift blijkt echter dat verweerder eiser naar aanleiding van ontvangen financiële stukken op 18 juli 2023 een nieuwe herziene betalingsregeling aangeboden heeft, waarbij de boete in 5 jaar (60 maanden) mag worden voldaan. Hierbij zijn alle door eiser overgelegde financiële gegevens en dus ook de opgegeven betalingsregelingen voor de aflossing van andere schulden meegerekend. Over het jaar 2023 heeft eiser geen financiële informatie overgelegd. Ook ontbreekt nog de belastingaanslag 2022, zodat verweerder daarmee geen rekening heeft kunnen houden.
4.28
Op 25 september 2023 heeft eiser verzocht om uitstel van betaling tot maart 2024 in verband met het seizoensgebonden karakter van zijn bedrijf en de sluiting van de ijssalon van oktober tot maart. Op 26 oktober 2023 heeft verweerder er uit coulance mee ingestemd dat eiser gedurende de wintermaanden geen maandelijkse betalingen hoeft te doen, zolang hij in de maanden waarin de zaak wel open is een hoger maandbedrag betaalt, omdat de boete binnen 5 jaar moet worden voldaan.
4.29
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de getroffen betalingsregeling voldoende rekening gehouden met eisers financiële draagkracht. Eiser heeft niet met concrete gegevens aangetoond dat hij niet kan voldoen aan die betalingsregeling en daarom door de boete onevenredig zwaar wordt getroffen. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven te zien om eiser nog meer tijd te geven voor betaling van de boete of die boete nog verder te matigen.

Conclusie

5. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het boetebedrag is vastgesteld op € 42.000,-. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen en het bedrag van de boete wordt gematigd naar € 37.800,-.

Griffierecht en proceskosten

6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verweerder wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en in beroep te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.187,-
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 624,-, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 875,-, waarbij de rechtbank aanleiding ziet om een wegingsfactor 0,5 toe te passen omdat de gegrondverklaring van het beroep alleen is gebaseerd op overschrijding van de dertienwekentermijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het boetebedrag is bepaald op € 42.000,-;
  • herroept het primaire besluit en stelt het boetebedrag vast op € 37.800,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.187,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van G. Kootstra, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:913.