ECLI:NL:RVS:2019:4181

Raad van State

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
201902183/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 28 februari 2019 geoordeeld dat de staatssecretaris een boete van € 3.000,00 had opgelegd aan [wederpartij] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank verklaarde het beroep van [wederpartij] gegrond, herzag de boete naar € 2.700,00 en bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak op 17 oktober 2019 behandeld. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de redelijke termijn was begonnen op het moment van de aankondiging van de boete. De redelijke termijn begon pas op het moment van de boetekennisgeving op 17 november 2017. De totale procedure had dus niet langer dan twee jaar geduurd, waardoor de rechtbank ten onrechte de boete had gematigd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 december 2019.

Uitspraak

201902183/1/V6.
Datum uitspraak: 11 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2019 in zaak nr. 18/4590 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2017 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [wederpartij] een boete opgelegd van € 3.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 5 juni 2018 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2018 vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft, het besluit van 6 december 2017 herroepen, de boete vastgesteld op € 2.700,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2019, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. C.D. van Brussel, is verschenen.
Overwegingen
1.    Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 21 september 2017 houdt in dat een vreemdeling van Chinese nationaliteit (hierna: de vreemdeling) op 1 april 2016 werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van [wederpartij], zonder dat het UWV Werkbedrijf daarvoor een tewerkstellingsvergunning heeft afgegeven. Ook beschikte de vreemdeling niet over een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid. In hoger beroep is alleen de hoogte van de opgelegde boete in geschil.
2.    De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden. Volgens hem heeft de rechtbank om die reden ten onrechte aanleiding gezien de boete met 10% te matigen naar een bedrag van € 2.700,00.
2.1.    Artikel 6, eerste lid, van het EVRM luidt: ‘Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]’
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2831) is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overschreden indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Verder is, zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich aansluit, voor de beslechting van het geschil aangaande een bestraffende sanctie in eerste aanleg uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn plaatsvindt, indien de rechtbank, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak doet. De redelijke termijn is begonnen op het moment dat het betrokken bestuursorgaan ten aanzien van de beboete een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen (arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, en onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859).
2.3.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de genoemde uitspraak van 9 december 2009) volgt dat een bestuursorgaan in de regel pas met de boetekennisgeving een handeling heeft verricht waaraan de beboete de verwachting mocht ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen. In de grote meerderheid van de gevallen zal daarom de dag waarop het bestuursorgaan deze kennisgeving doet, gelden als het tijdstip waarop de redelijke termijn aanvangt.
2.4.    Uit het boeterapport volgt dat arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW [wederpartij] op 3 juni 2016 hebben gehoord en dat zij op die dag hebben aangekondigd dat een boeterapport zou worden uitgebracht. De staatssecretaris voert, onder verwijzing naar de uitspraak van 6 april 2011, jru, terecht aan dat die aankondiging te onbepaald van aard is om als handeling te worden aangemerkt waaraan [wederpartij] de verwachting mocht ontlenen dat de staatssecretaris haar een boete zou opleggen. De rechtbank heeft dus ten onrechte die aankondiging als tijdstip aangemerkt waarop de redelijke termijn is begonnen.
Omdat [wederpartij] aan de boetekennisgeving van 17 november 2017 wel in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat haar een boete zou worden opgelegd, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM op dat moment begonnen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 28 februari 2019. De totale procedure in eerste aanleg heeft dus niet twee jaar of langer geduurd. Alleen al om deze reden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de redelijke termijn is overschreden. Wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
Het betoog slaagt.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2019 in zaak nr. 18/4590;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Groenendijk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019
164-887.