ECLI:NL:RBOVE:2024:4279

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
ak_23_1610
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een last onder dwangsom opgelegd aan een asfaltcentrale wegens overschrijding van emissiegrenswaarden voor PAK's

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een asfaltcentrale, Menginstallatie Overijssel B.V. (MIO), en het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan MIO is opgelegd vanwege het overschrijden van de emissiegrenswaarde voor Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK's) op 6 juli 2022. De rechtbank heeft geoordeeld dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd, ondanks dat de erkende maatregel BRL 9320 op dat moment nog gold. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de emissiegrenswaarde een overtreding opleverde, omdat de erkende maatregel op dat moment buiten toepassing moest worden gelaten. De rechtbank heeft het besluit van het college om de last onder dwangsom op te leggen, in stand gelaten, ondanks dat het besluit van 14 juni 2023, waarin het college op het bezwaar van MIO besliste, is vernietigd wegens een bevoegdheidsgebrek. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Dit betekent dat de opgelegde last onder dwangsom van € 20.000,- per maand, met een maximum van € 100.000,-, in stand blijft. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het college het griffierecht en proceskosten aan eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1610

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. S. van Gent)
en

het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland.

(gemachtigden: mr. S.J. de Haan en mr. V.A. Textor)
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., uit Nijmegen (hierna: MOB)
(gemachtigde: [gemachtigde])

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de aan haar opgelegde last onder dwangsom vanwege het overschrijden van de emissiegrenswaarde voor Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (hierna: PAK’S) bij de asfaltcentrale Menginstallatie Overijssel B.V. (hierna: MIO) op het perceel [adres] (hierna: [adres]).
1.1.
Met het besluit van 20 december 2022 heeft het college eiseres een last onder dwangsom opgelegd. De last is gericht op het voorkomen van een herhaling van het overschrijden van de emissiegrenswaarde voor PAK’S, neergelegd in artikel 5.46, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit). Eiseres moet voor 1 januari 2023 hieraan voldoen. Met het besluit van 14 juni 2023 op het bezwaar van eiseres is het college bij het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1], bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.A. Textor. Verder waren [naam 2] en [naam 3] namens het college ter zitting aanwezig. MOB heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

Beoordeling door de rechtbank

Toepasselijk wettelijk kader
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van het Activiteitenbesluit en/of de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van voornoemde wetgeving is gedaan op 6 december 2021. Dat betekent dat in dit geval het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling, zoals die golden vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
Feiten
3. Eiseres exploiteert binnen de inrichting op [adres] een asfaltcentrale onder de naam MIO. Op de binnen deze inrichting uitgevoerde activiteiten is het Activiteitenbesluit van toepassing, waarin eisen zijn opgenomen ten aanzien van emissies van Zeer Zorgwerkende Stoffen (hierna: ZZS), onder andere benzeen en PAK’S.
Besluitvorming
4. MOB heeft met de brief van 6 december 2021 het college verzocht om handhavend op te treden tegen (de exploitant van) MIO. Hierbij is verzocht de inrichting te sluiten als:
a. MIO voor 1 januari 2021 geen rapportage heeft ingeleverd over de emissie en minimalisatie van PAK’S en benzeen, of als deze rapportage niet voldoet aan artikel 2.20 van de Activiteitenregeling; en/of
b. uit de betreffende rapportage blijkt dat niet of niet voldoende werk wordt gemaakt van de minimalisatieverplichting uit artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit, of als niet wordt voldaan aan de normering voor PAK’S en benzeen in artikel 5.46 van het Activiteitenbesluit.
5. Het college heeft eiseres in de gelegenheid gesteld een vermijdings- en reductieprogramma van ZZS op te stellen en dit bij hem in te dienen. Op 13 januari 2022 is een rapportage opgesteld, getiteld ‘Emissiereductieplan ZZS’.
Het college heeft zich vervolgens op de navolgende standpunten gesteld.
5.1.
De door eiseres overgelegde rapportage van 13 januari 2022 is een eerste opzet van een vermijdings- en reductieprogramma. Dit rapport is als onvoldoende beoordeeld en moet worden aangevuld. Hierdoor wordt niet dan wel niet volledig voldaan aan de vijfjaarlijkse rapportageverplichting zoals neergelegd in artikel 2.4, derde lid sub b, en zesde lid, van het Activiteitenbesluit. Het college is voornemens het handhavingsverzoek in zoverre toe te wijzen en eiseres een last onder dwangsom op te leggen.
5.2.
Wat betreft de emissies van benzeen en PAK’S blijkt uit metingen door [bedrijf] in 2019 dat aan de emissiegrenswaarden voor benzeen en PAK’s werd voldaan. Uit door [bedrijf] in 2021 uitgevoerde metingen blijkt dat de emissiegrenswaarden voor zowel benzeen als PAK’S worden overschreden.
5.2.1.
Voor PAK’S bestaat er echter een erkende maatregel voor asfaltcentrales, neergelegd in artikel 5.37, eerste lid, van de Activiteitenregeling. De erkende maatregel stelt kwaliteitseisen aan asfalt en asfaltgranulaat volgens de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9320. De erkende maatregel wordt door MIO toegepast. Uitgangspunt is dat een bedrijf in dat geval voldoet aan de emissiegrenswaarde voor PAK’S. In de praktijk is evenwel gebleken dat ondanks dat afvalcentrales voldoen aan de gestelde kwaliteitseisen uit de BRL 9320, een overschrijding van de aangescherpte emissiegrenswaarde voor PAK’S kan plaatsvinden. De staatssecretaris van Infrastructuur & Waterstaat (hierna: I&W) is daarom voornemens de erkende maatregel te schrappen, met 1 januari 2023 als beoogde datum van inwerking-treding. De staatssecretaris heeft de bevoegde gezagen opgeroepen om in de tussentijd met asfaltbedrijven in gesprek te gaan om de emissies te verminderen. Het college is met MIO in gesprek om de emissies te verminderen.
Gelet op het voorgaande wordt er voldaan aan de vijfjaarlijkse rapportageverplichting zoals die is neergelegd in artikel 2.4, derde lid sub a, van het Activiteitenbesluit (mate van emissie van ZZS) en wordt er wat betreft de emissie van PAK’S voldaan aan de erkende maatregel als genoemd in artikel 5.37, eerste lid, van de Activiteitenregeling. Het college is daarom voornemens het handhavingsverzoek in zoverre af te wijzen.
5.2.2.
Voor benzeen is geen erkende maatregel van toepassing. Omdat de op
18 november 2021 gemeten concentratie benzeen 1,6 mg/Nm3 is, wordt de emissiegrenswaarde van 1,0 mg/Nm3 (neergelegd in artikel 2.5 van het Activiteitenbesluit) overschreden. Het college is voornemens het handhavingsverzoek in zoverre toe te wijzen en eiseres een last onder dwangsom op te leggen.
5.3.
De voornemens zoals hiervoor beschreven zijn bij brieven van 4 maart 2022 aan eiseres en MOB meegedeeld. Eiseres en MOB hebben geen zienswijze ingediend.
6. Met het (primaire) besluit van 24 maart 2022 heeft het college aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Deze last ziet op het (binnen drie maanden) moeten opstellen van een toereikend vermijdings- en reductieprogramma en het (binnen zes maanden) terugbrengen van de emissiewaarde voor benzeen.
Voor een verdergaande maatregel als het sluiten van de asfaltcentrale, zoals door MOB verzocht, ziet het college geen aanleiding.
7. Tegen dit besluit heeft MOB bezwaar gemaakt. MOB heeft het college verzocht om het besluit van 24 maart 2022 te herzien en alsnog over te gaan tot handhaving van de overschrijding van de emissiegrenswaarde voor PAK’S.
8. Op 14 juni 2022 heeft de commissie bezwaarschriften van de gemeente Zwarte-waterland het bezwaarschrift in een hoorzitting behandeld. Naderhand is met MOB overeengekomen om de beslissing op bezwaar uit te stellen tot een vergelijkbare handhavingszaak, waarin MOB partij was en waarbij een beroepszaak was gestart, zou zijn afgehandeld.
9. Op 23 augustus 2022 heeft [bedrijf] een rapport uitgebracht waaruit volgt dat bij eiseres een nieuw emissieonderzoek is verricht in het kader van hoofdstuk 5 van het Activiteitenbesluit. De metingen zijn verricht op 6 juli 2022. Hierbij is een concentratie PAK’S van 0,12 mg/Nm3 gemeten.
10. Naar aanleiding van dit rapport heeft MOB bij bericht van 30 september 2022 aan de commissie bezwaarschriften verzocht de procedure voort te zetten. Op 3 november 2022 heeft het college een ingebrekestelling van MOB ontvangen. Vervolgens heeft de commissie bezwaarschriften op 7 november 2022 advies uitgebracht aan het college.
11. Met de brief van 16 november 2022 heeft het college aan eiseres meegedeeld dat de minister van I&W de erkende maatregel voor PAK’S (neergelegd in artikel 5.37, eerste lid, van de Activiteitenregeling) op 4 november 2022 heeft laten vervallen. Er is geen overgangsrecht opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat met onmiddellijke ingang het uitgangspunt - dat het voldoen aan de kwaliteitseisen uit de BRL 9320 betekent dat wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor PAK’S uit het Activiteitenbesluit - niet meer opgaat. Eiseres moet dan ook per direct voldoen aan de emissiegrenswaarde voor PAK’S.
In deze brief heeft het college verder verwezen naar de emissiemeting op 6 juli 2022, waarbij een concentratie PAK’S van 0,12 mg/Nm3 is gemeten. Dit is hoger dan de emissiegrenswaarde voor PAK’S van 0,05 mg/Nm3, neergelegd in artikel 5.46, eerste lid, sub a, van het Activiteitenbesluit. Dit is een overtreding en het college is voornemens hiertegen handhavend op te treden. Eiseres wordt in de gelegenheid gesteld een zienswijze op dit voornemen in te dienen.
12. Met het besluit van 18 november 2022 heeft het college beslist op het bezwaar van MOB. Het primaire besluit van 24 maart 2022 is gedeeltelijk (voor zover het de emissiegrenswaarde voor PAK’S betreft) herroepen, en het college heeft (wat betreft deze emissiegrenswaarde) besloten handhavend op te treden tegen MIO volgens de door het college vastgestelde handhavingsstrategie.
13. Met het besluit van 20 december 2022 heeft het college aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Eiseres moet een herhaling van het overschrijden van de emissiegrenswaarde voor PAK’S, neergelegd in artikel 5.46, eerste lid, sub a, van het Activiteitenbesluit, voorkomen. Dit kan zij doen door maatregelen te nemen zodat de emissies die vrijkomen bij de productie van asfalt aantoonbaar voldoen aan de wettelijke emissiegrenswaarde. Mogelijke oplossingsrichtingen zijn te vinden in een genoemd adviesrapport van de Omgevingsdienst NL. Eiseres moet voor 1 januari 2023 aan de last voldoen. Doet zij dit niet, dan verbeurt zij een dwangsom van € 20.000,- per maand of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 100.000,-.
In de rechtsmiddelenclausule onder dit besluit staat dat hiertegen bezwaar kan worden gemaakt. Dat heeft eiseres vervolgens ook gedaan met de brief van 10 januari 2023.
14. Met het besluit van 14 juni 2023 heeft het college beslist op het bezwaar van eiseres en het besluit van 20 december 2022 in stand gelaten.
Beoordeling van het beroep
Was het college bevoegd om te beslissen op het bezwaar van eiseres van 10 januari 2023?
15. Eiseres voert aan dat er procedurele fouten zijn gemaakt bij de totstandkoming van het in beroep bestreden besluit van 14 juni 2023. Hierdoor kan laatstgenoemd besluit in rechte niet in stand blijven. Ter onderbouwing heeft eiseres aangevoerd dat de (eerste) beslissing op bezwaar op 18 november 2022 is genomen. Daarbij is aangekondigd dat het college alsnog handhavend zal gaan optreden. De last onder dwangsom is nadien, op
20 december 2022, aan haar opgelegd. Dit betreft gesplitste besluitvorming en dit is in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze last had immers onderdeel moeten uitmaken van de beslissing op bezwaar van 18 november 2022. Tegen de opgelegde last staat beroep open en geen bezwaar, omdat de last immers onderdeel is van de beslissing op bezwaar. Het college had het bezwaar van eiseres tegen deze last op grond van artikel 6:15 van de Awb dan ook moeten doorzenden naar de rechtbank. Door dit niet te doen zijn er ten onrechte twee beslissingen op bezwaar genomen.
16. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
16.1.
Bij het nemen van een beslissing op een bezwaar geldt als hoofdregel dat herroeping van het in bezwaar bestreden besluit en het zo nodig nemen van een nieuw besluit gelijktijdig moet geschieden. De zogenoemde gesplitste besluitvorming, waarbij eerst het primaire besluit wordt herroepen en vervolgens op een later moment een vervangend besluit wordt genomen is, behoudens in de rechtspraak geformuleerde uitzonderingen, in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Deze hoofdregel geldt ook als het te herroepen besluit een afwijzing om handhavend op te treden betreft. In beginsel kan dus niet worden volstaan met het in het vooruitzicht stellen van een handhavingsbesluit en een handhavingstraject te starten door middel van het versturen van een voornemen. Dit is anders als het bestuursorgaan redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt. In een dergelijke situatie moet het bestuursorgaan zich in beginsel aan dit beleid houden. Alsdan is het niet meteen opleggen van een last onder dwangsom, maar het volstaan met het nemen van de eerste stap van het handhavingsbeleid, niet in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:607.
Verder volgt uit de rechtspraak dat indien tussen het onvolledige besluit op bezwaar en het later genomen vervangende besluit een onverbrekelijke samenhang bestaat, zij samen de samenstellende bestanddelen van het in heroverweging genomen besluit op bezwaar vormen. Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1770.
16.2.
In deze zaak heeft het college ter zitting desgevraagd meegedeeld dat de gemeente Zwartewaterland geen eigen vastgestelde handhavingsstrategie heeft, maar dat de Landelijke handhavingsstrategie wordt gevolgd. Hierin is een interventie-matrix en een stappenplan opgenomen. Op basis hiervan is gekozen voor het eerst versturen van een voornemen voordat de daadwerkelijke last onder dwangsom wordt opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank valt deze handelwijze onder de hiervoor beschreven uitzondering op de plicht om meteen bij de beslissing op het bezwaar een inhoudelijk handhavingsbesluit te nemen. Van strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb is daarom geen sprake.
De besluiten van 18 november 2022 en 20 december 2022 vormen tezamen de beslissing op het bezwaar van MOB.
16.3.
Tegen deze beslissing op bezwaar staat beroep open en geen bezwaar. Dit volgt uit de artikelen 8:1 en 7:1, eerste lid, van de Awb. In het besluit van 20 december 2022 is dan ook een onjuiste rechtsmiddelenclausule opgenomen. Het tegen de beslissing op bezwaar van 18 november/20 december 2022 gerichte bezwaarschrift is een beroepschrift en het college is niet bevoegd om hierop een beslissing te nemen. Het college had dit bezwaar onder verwijzing naar artikel 6:15 van de Awb moeten doorzenden naar de rechtbank. Het college heeft dit niet gedaan en met het besluit van 14 juni 2023 zelf inhoudelijk beslist op het beroep.
16.4.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal het besluit van 14 juni 2023 vernietigen vanwege een bevoegdheidsgebrek.
17. De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. Daarbij zal de rechtbank het besluit van 14 juni 2023 meenemen en duiden als een nadere motivering van het besluit van 18 november 2022/20 december 2022.
Beoordeling van de beroepsgronden tegen de besluiten van 18 november 2022 /
20 december 2022 / 14 juni 2023
18. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft het college volgt dit uit artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Awb.
19. Eiseres stelt dat het college zijn standpunt - dat de emissiegrenswaarde voor PAK’s wordt overschreden - niet heeft mogen baseren op de metingen door [bedrijf], neergelegd in diens rapport van 23 augustus 2022. De reden hiervoor is dat dit rapport is opgesteld in opdracht van eiseres. Het college had zelf de feiten moeten (laten) vaststellen en had dus zelf onderzoek moeten (laten) doen, zo heeft eiseres in haar beroepschrift gesteld. Ter zitting heeft eiseres hieraan toegevoegd dat, als het college dit rapport aan zijn besluitvorming ten grondslag wil leggen, het college dit rapport inhoudelijk had moeten beoordelen en expliciet had moeten instemmen met de bevindingen en de daaraan verbonden conclusies in dit rapport. Het college had dus een extra stap moeten zetten en door dat niet te doen, bevat de besluitvorming een omissie. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat zij het rapport van [bedrijf] inhoudelijk niet bestrijdt.
20. De rechtbank overweegt hierover dat tussen partijen niet in geschil is dat [bedrijf] een ter zake deskundige is. Daarom was er voor het college geen reden om de door deze deskundige uitgevoerde metingen in twijfel te trekken. Ook eiseres twijfelt niet aan deze metingen, zodat de gemeten emissies tussen partijen niet in geschil zijn. Het college kon en mocht zijn besluitvorming dan ook baseren op het rapport van [bedrijf] en hoefde niet zelf een deskundige te benaderen om ook metingen uit te laten voeren. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1791, overweging 3, waar het college naar heeft verwezen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
21. Eiseres stelt dat uit de metingen op 6 juli 2022 blijkt dat de emissiegrenswaarde voor PAK’s, neergelegd in artikel 5.46, eerste lid, sub a, van het Activiteitenbesluit, weliswaar werd overschreden, maar dit was op dat moment geen overtreding. De reden hiervoor is dat op dat moment de erkende maatregel, neergelegd in artikel 5.37, eerste lid, van de Activiteitenregeling, nog gold. Het is in strijd met het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel om nadien te handhaven op het overschrijden van een emissiegrenswaarde, waartegen ten tijde van de vaststelling van de overschrijding niet gehandhaafd kon worden. Eiseres heeft hieraan toegevoegd dat de emissie van PAK’s op
5 november 2022 (oftewel het moment waarop een dergelijke overschrijding wel een overtreding zou zijn) niet noodzakelijkerwijs dezelfde emissie is als de gemeten emissie op 6 juli 2022.
22. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
22.1.
In (lagere) rechtspraak wordt de lijn gehanteerd dat in ieder geval vanaf
15 december 2021 (de brief van de staatssecretaris van I&W, Kamerstuk 28089, nummer 212, vergaderjaar 2021-2022) evident was dat de kwaliteitseisen uit de erkende maatregel BRL 9320 niet geschikt waren om te voldoen aan de emissiegrenswaarde voor PAK’s. Vanaf dat moment kon dan ook, voor beantwoording van de vraag of al dan niet wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor PAK’s, niet meer worden volstaan met het aantonen dat aan de kwaliteitseisen uit het BRL 9320 wordt voldaan. Dit moet op een andere wijze worden vastgesteld, bijvoorbeeld door metingen. Als uit die metingen blijkt dat de emissiegrenswaarde voor PAK’s wordt overschreden (waardoor er sprake is van een overtreding van artikel 5.46, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit) moet het bevoegde gezag beslissen of hij hiertegen handhavend gaat optreden, ondanks dat de asfaltcentrale beschikt over een geldig BRL 9320-certificaat. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Oost Brabant van 21 april 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1900, waar het college naar heeft verwezen. Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 13 maart 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:1282, en de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 april 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:1841.
De erkende maatregel BRL 9320 is door de staatssecretaris van I&W bij besluit van
4 november 2022, Staatscourant 2022, nr. 25973, ingetrokken. Hierbij is geen overgangsrecht vastgesteld.
22.2.
Uit de stukken blijkt dat de last onder dwangsom is opgelegd vanwege het overschrijden van de emissiegrenswaarde voor PAK’s op 6 juli 2022. Tussen partijen is niet in geschil dat op die datum de emissiegrenswaarde voor PAK’s werd overschreden. In geschil is de vraag of het college vanwege die overschrijding een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. De rechtbank overweegt in dit verband dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het overschrijden van de emissiegrenswaarde voor PAK’s zowel ten tijde van het opleggen van de last op 20 december 2022 als ten tijde van de meting op
6 juli 2022 een overtreding van artikel 5.46, eerste lid, onder a, van het Activiteitenbesluit opleverde. Hiervoor is van belang dat artikel 5.37 van de Activiteitenregeling (de erkende maatregel) ten tijde van het opleggen van de last was ingetrokken en dat deze ten tijde van de meting weliswaar nog gold, maar buiten toepassing moest worden gelaten. De rechtbank verwijst hierbij naar de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waar ook het college naar heeft verwezen. De rechtbank volgt eiseres dus niet in haar stelling dat de overschrijding van de emissiegrenswaarde op 6 juli 2022 geen overtreding opleverde en dat het college daarom niet handhavend heeft kunnen optreden.
22.3.
Nu het college terecht heeft geconstateerd dat sprake was van een overtreding van een wettelijk voorschrift, was het college bevoegd om handhavend op te treden. Van deze bevoegdheid dient het college in de regel ook gebruik te maken, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij kan worden gedacht aan een concreet zicht op legalisatie of een situatie waarbij handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake was, is niet gesteld noch anderszins gebleken.
22.4.
Ten aanzien van de stelling dat de emissie van PAK’s op 5 november 2022 niet noodzakelijkerwijs dezelfde emissie is als de gemeten emissie op 6 juli 2022 overweegt de rechtbank dat hangende bezwaar een meting is verricht waaruit bleek dat de grenswaarde (nog altijd) werd overschreden. Het college heeft op basis van deze gegevens, zoals hierboven besproken, in heroverweging tot het oordeel kunnen komen dat handhavend moest worden opgetreden. Indien de overtreding inmiddels al beëindigd was, had het op de weg van eiseres gelegen om dit, bijvoorbeeld door middel van nieuwe meetgegevens, aan te tonen. Dit had bijvoorbeeld gekund in reactie op het voornemen van 16 november 2022. Van de geboden gelegenheid tot het indienen van een zienswijze heeft eiseres echter geen gebruik gemaakt.
22.5.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek heeft. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit omdat geen sprake is van een inhoudelijk gebrek en de inhoud van het vernietigde besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Dat betekent dat de op
20 december 2022 aan eiseres opgelegde last onder dwangsom in stand blijft.
24. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 juni 2023;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.