ECLI:NL:RBOVE:2024:409

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
C/08/298569 / HA ZA 23-246
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inzage in jaarrekening en rekening-courantschuld na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee ex-echtgenoten, [eiser] en [gedaagde]. De partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen en zijn inmiddels gescheiden. De gemeenschap omvatte onder andere de aandelen van [bedrijf 1] B.V., waarvan [gedaagde] de DGA is. Na de echtscheiding ontstond er een geschil over de waarde van deze aandelen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank had eerder in een andere procedure de peildatum voor de waardering van de aandelen vastgesteld op 1 juli 2020 en de intrinsieke waarderingsmethode goedgekeurd. Partijen sloten op 19 februari 2021 een vaststellingsovereenkomst, maar [eiser] vorderde nu dat de bepalingen van deze overeenkomst vernietigd zouden worden op grond van bedrog, omdat [gedaagde] informatie over een overname door Visma van dochterondernemingen van [bedrijf 2] zou hebben verzwegen.

De rechtbank oordeelde dat [eiser] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat [gedaagde] opzettelijk informatie had verzwegen. De rechtbank bevestigde dat de eerder vastgestelde peildatum en waarderingsmethode van kracht blijven en dat de waardevermeerdering van de aandelen buiten beschouwing moet blijven. De vorderingen van [eiser] om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen werden afgewezen. Wel werd [gedaagde] veroordeeld om [eiser] inzage te geven in de volledige jaarrekening van [bedrijf 1] over 2021 en het verloop van de rekening-courantschuld aan [bedrijf 1] in 2021. De rechtbank oordeelde dat [eiser] recht had op deze informatie om haar aangifte inkomstenbelasting te kunnen doen. De proceskosten werden voor het grootste deel aan [gedaagde] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/298569 / HA ZA 23-246
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. E.H. van Olmen te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum te 's-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding (hoofdzaak en incident) met 24 producties,
- de conclusie van antwoord in incident van 12 juli 2023 met 6 producties,
- de akte uitlating na conclusie van antwoord in incident van 9 augustus 2023,
- de antwoordakte in incident van 18 oktober 2023,
- de conclusie van antwoord in hoofdzaak van 18 oktober 2023 met producties 7 en 8,
- de productie 9 van de zijde van [gedaagde], toegezonden op 19 oktober 2023,
- de producties 25 tot en met 27 van [eiser], toegezonden op 1 december 2023,
- de mondelinge behandeling van 19 december 2023, waar [eiser], bijgestaan door mrs. [naam 1] en [naam 2], en [gedaagde], bijgestaan door mr. C.G.A. van Stratum, zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij gebruik is gemaakt van pleitaantekeningen. Door de griffier zijn aantekeningen gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De samenvatting

2.1.
Nadat de rechtbank in een andere procedure tussen partijen de peildatum voor de waardering van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de methode voor het waarderen van de daartoe behorende aandelen had bepaald, hebben partijen op 19 februari 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten die is opgenomen in een beschikking. Na die datum zijn drie dochterondernemingen van de B.V. waarin de man de hiervoor bedoelde aandelen had, verkocht voor een hoger bedrag dan waarmee in de vaststellingsovereenkomst was gerekend. In geschil is de vraag of het verschil tussen de in het kader van de vaststellingsovereenkomst afgesproken waarde van de aandelen en het hogere bedrag dat zij gelet op de verkoopprijs waard zijn alsnog moet worden verdeeld.
2.2.
De rechtbank oordeelt in deze procedure dat de waardevermeerdering buiten beschouwing moet blijven. De beschikking waarin de rechtbank over de peildatum en de waardering heeft geoordeeld heeft gezag van gewijsde gekregen zodat daarvan uit moet worden gegaan. De vrouw heeft haar argumenten om de betreffende bepalingen van de vaststellingsovereenkomst aan te tasten op grond van bedrog of deze bepalingen buiten toepassing te laten op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet voldoende onderbouwd en haar stelling dat de man wist dat de aandelen binnen afzienbare tijd meer waard werden niet concreet gemaakt.
2.3.
De vorderingen in de hoofdzaak als ook de incidentele vordering (met als inzet ontvangst van de stukken aangaande de verkoop van de drie ondernemingen) worden afgewezen. De incidentele vordering zal worden toegewezen in die zin dat de man wordt veroordeeld om inzage te verschaffen in de volledige jaarrekening van [bedrijf 1] B.V. van 2021 en in het verloop van de rekening courantschuld aan [bedrijf 1] B.V. in 2021.

3.De feiten

3.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn op 9 november 1995 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2.
Per 3 september 2018 zijn partijen feitelijk uit elkaar.
3.3.
Op 25 februari 2019 heeft [eiser] een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Overijssel.
3.4.
De huwelijksgoederengemeenschap omvat (onder meer) de aandelen in [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]) waarvan [gedaagde] DGA is. [bedrijf 1] houdt op haar beurt onder meer 36 procent van de aandelen in [bedrijf 2] B.V (hierna: [bedrijf 2]).
3.5.
De echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van 16 juli 2020 (productie 1 dagvaarding). Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld. In deze beschikking is in de overwegingen opgenomen dat de rechtbank de peildatum voor de waardering van de aandelen in [bedrijf 1] zal stellen op 1 juli 2020, dat zij de intrinsieke waardebepaling als juist oordeelt en dat zij voornemens is een deskundige te benoemen om de actuele waarde van de aandelen te bepalen, rekening houdend met een AB-claim (rechtsoverwegingen 8.9.8.1 en 8.9.16).
3.6.
Bij beschikking van 7 september 2020 (productie 6 dagvaarding) heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast en drs. [naam 3] van Santax als deskundige benoemd met de volgende opdracht:
‘wat is de waarde van de aandelen van de man in [bedrijf 1] BV (inclusief de
onderliggende werkmaatschappijen) op basis van de intrinsieke waarderingsmethode (het
zichtbaar eigen vermogen, de eventueel zakelijk overdraagbare goodwill en de eventueel
overige stille reserves, alsmede de commerciële afstortingswaarde van het pensioen in eigen
beheer) per l juli 2020? Bij beantwoording van deze vraag kan de deskundige ter bepaling
van de zakelijk overdraagbare goodwill op basis van de "Mobach-methode" alle normalisatie
toepassen die hij noodzakelijk acht.’
Aan de deskundige is meegegeven dat het hem vrij staat om tijdens het onderzoek te onderzoeken of een onderlinge regeling - eventueel op onderdelen - tot de mogelijkheden behoort (forensische mediation).
3.7.
Partijen hebben in de periode van 7 september 2020 tot 5 januari 2021 onder leiding van drs. [naam 3] meerdere gesprekken gevoerd die op 5 januari 2021 tot overeenstemming hebben geleid. De afspraken zijn op 19 februari 2021 op schrift gesteld in een echtscheidingsconvenant (productie 2 dagvaarding). In het convenant hebben partijen (onder meer) overeenstemming bereikt over:
- de waarde van de goederen en schulden die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren, waaronder de aandelen in [bedrijf 1] (3.2. derde bolletje),
- de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij de aandelen in [bedrijf 1] aan [gedaagde] zijn toebedeeld en [gedaagde] ter zake deze aandelen wegens overbedeling aan [eiser] € 2.327.717,00 verschuldigd is (4.2.2.),
- dat partijen hun aangiftes inkomstenbelasting tot en met 2021 in overleg met elkaar zullen (laten) doen, zodat deze op elkaar zijn afgestemd en in hun aangifte inkomstenbelasting voor het aangiftejaar 2021 een beroep zullen doen om behandeld te worden als fiscaal partner op grond van artikel 2.17 lid 7 Wet inkomstenbelasting 2001 (5.1.1.).
3.8.
[gedaagde] heeft afzonderlijk van [eiser] aangifte inkomstenbelasting 2021 gedaan.
3.9.
Op 29 maart 2021 heeft Visma Nederland B.V. (hierna: “Visma”) een ‘non-binding offer’ uitgebracht aan [bedrijf 2] voor haar dochterondernemingen [bedrijf 3] B.V., [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V. (productie 2 conclusie van antwoord in incident).
3.10.
Bij beschikking van 1 april 2021 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld conform de inhoud van de hiervoor vermelde vaststellingsovereenkomst (productie 8 conclusie van antwoord in de hoofdzaak).
3.11.
Op 7 mei 2021 heeft [bedrijf 2] de in 3.9. genoemde dochterondernemingen verkocht aan Visma. Na de verkoop is de naam van [bedrijf 2] B.V. veranderd in [bedrijf 6] B.V. Hierna zal voor deze onderneming echter nog de naam [bedrijf 2] worden gebruikt.
3.12.
Bij vonnis in kort geding van 11 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter [gedaagde] veroordeeld om [eiser] inzage te verschaffen in (l) de volledige jaarrekening van [bedrijf 1] over 2020 en (2) het verloop van de rekening-courantschuld aan [bedrijf 1] in 2020 op straffe van een dwangsom (productie 17 dagvaarding). De vordering van [eiser] is voor de rest afgewezen. Het afgewezen deel zag onder meer op inzage in de jaarstukken van [bedrijf 2], het ontvangen van een specificatie van het verloop van de hypothecaire lening bij [bedrijf 1] in 2020 alsmede het ontvangen van specifiek in de dagvaarding in kort geding genoemde stukken waaruit blijkt wanneer het overnametraject van de deelnemingen van [bedrijf 2] is begonnen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

4.De vorderingen

4.1.
[eiser] vordert in deze procedure kort gezegd (uitvoerbaar bij voorraad):
-in de hoofdzaak
voor zover het betreft de waarde van de aandelen in [bedrijf 1], de peildatum, de overbedelingssom en de bijbehorende berekeningen:
I.-primairvernietiging van de bepalingen 4.2. en 4.9. met bijbehorende bijlagen 1, 3 en 4 van het echtscheidingsconvenant op grond van bedrog,
I.-subsidiairde betreffende bepalingen niet van toepassing te verklaren op grond van artikel 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW),
en
te bepalen dat deze bepalingen moeten worden gewijzigd met vaststelling van:
II.-primairde waarde van deze aandelen op € 42.887.068,00 zodat [gedaagde] aan [eiser] € 12.989.927,00 dient te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente,
II.-subsidiairde waarde van de aandelen vast te stellen op de door Visma voldane transactieprijs en op basis daarvan de overbedelingssom te bepalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
- in het incident:
- veroordeling van [gedaagde] om op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een afschrift te verstrekken aan [eiser] van de in de dagvaarding onder I (betreffende de aandelen in [bedrijf 1]) en II (betreffende de aangifte inkomstenbelasting 2021) genoemde stukken binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom.
Tot slot vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] heeft zich tegen de vorderingen verweerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

5.De beoordeling

ten aanzien van de aandelen in [bedrijf 1]
Algemeen
5.1.
Dit deel van vordering gaat over de geldigheid van de in het echtscheidingsconvenant vervatte vaststellingsovereenkomst. De daarmee verband houdende incidentele vordering gaat over afgifte door [gedaagde] van informatie die betrekking heeft op de (financiële gegevens van de) overname van de drie genoemde dochterondernemingen van [bedrijf 2].
5.2.
Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of [eiser] mee moet delen in de “waardevermeerdering” van de aandelen van [bedrijf 1] als gevolg van de verkoop door [bedrijf 2] van de drie dochterondernemingen in mei 2021 aan Visma, dus nadat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap.
5.3.
De rechtbank zal eerst ingaan op de beoordeling van de vorderingen in de hoofdzaak. Immers: pas als [eiser] voldoende heeft onderbouwd gesteld waarom de vaststellingsovereenkomst niet in stand kan blijven, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de incidentele vordering tot het overleggen van stukken.
Gezag van gewijsde
5.4.
Daaraan vooraf gaat de beantwoording van de vraag naar de rechtskracht van de rechterlijke beslissingen van 16 juli 2020 en 1 april 2021. Dit is van belang omdat de vordering om de vaststellingsovereenkomst aan te tasten mogelijk afstuit op het gezag van gewijsde.
5.5.
Artikel 236 Rv lid 1 bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Dit wordt gezag van gewijsde genoemd. Dezelfde regel geldt ook voor beschikkingen. Op grond van vaste jurisprudentie gaat het bij gezag van gewijsde niet alleen om de eindbeschikking maar ook om de daaraan vooraf gegane tussenbeschikking en de dragende overwegingen van die beide beschikkingen.
De tussenbeschikking van 16 juli 2020
5.6.
In de tussenbeschikking van 16 juli 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de aandelen van [bedrijf 1] moeten worden gewaardeerd per peildatum 1 juli 2020 op grond van intrinsieke waardebepaling als waarderingsmethode.
Gelet op voormelde jurisprudentie en nu tegen de eindbeschikking geen hoger beroep is ingesteld (zie 5.8.), hebben de in de overwegingen van deze beschikking vervatte beslissingen over peildatum en waarderingsmethode gezag van gewijsde. Partijen zijn bovendien in de vaststellingsovereenkomst niet afgeweken van de peildatum en waarderingsmethode. Ook als partijen er niet onderling uit waren gekomen, zou de deskundige hebben moeten rapporteren aan de hand van de opdracht van de rechtbank in de tussenbeschikking. [eiser] heeft niet gemotiveerd gesteld dat drs. [naam 3] als deskundige een andere waarde aan de aandelen zou hebben toegekend dan waar partijen overeenstemming over hebben bereikt. Gelet hierop wordt in het navolgende uitgegaan van de peildatum 1 juli 2020 en de intrinsieke waarde als waarderingsmethode.
De eindbeschikking van 1 april 2021
5.8.
In de beschikking van 1 april 2021 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. Partijen hebben tegen deze beschikking geen hoger beroep ingesteld, zodat deze beschikking op grond van art 236 Rv gezag van gewijsde heeft. De vraag is wat dat betekent voor de in de beschikking opgenomen vaststellingsovereenkomst tussen partijen met daarin de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
5.9.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat partijen in hun echtscheidingsconvenant zelf de verdeling van het huwelijksvermogen tot stand hebben gebracht en vervolgens hebben verzocht om deze op te nemen in de beschikking. Het vaststellen van de verdeling in de beschikking heeft louter de strekking om partijen een executoriale titel te verschaffen om zo nodig nakoming van de verdeling in rechte af te dwingen. Van een verdergaande strekking is in deze procedure niet gebleken. Dat betekent dat aan het echtscheidingsconvenant geen kracht en gezag van gewijsde toekomt en dat artikel 236 Rv niet belet dat een partij bij de vaststellingsovereenkomst in rechte vordert om deze aan te tasten.
in de hoofdzaak
Bedrog of handelen in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
5.10.
Artikel 3:44 BW bepaalt dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer deze door bedrog tot stand gekomen is. Bedrog is aanwezig wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep, aldus lid 3 van die bepaling.
5.11.
Artikel 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, de zogenaamde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Bij toepassing van deze bepaling moet de rechter terughoudend zijn: de contractsvrijheid (van ex-echtgenoten) kan in het licht van de rechtszekerheid alleen in zeer uitzonderlijke gevallen worden beperkt op deze grond. De rechter moet bij de beoordeling laten zien hoe de verschillende omstandigheden worden afgewogen.
5.12.
De rechtbank zal in de volgende overwegingen de aangevoerde feiten bespreken en komt onder 5.20 tot haar conclusie.
5.13.
[eiser] stelt kort gezegd dat echtgenoten elkaar ter zake van de verdeling van de gemeenschap van goederen juiste en volledige informatie moeten verstrekken. [gedaagde] heeft relevante informatie over de overname van drie dochterondernemingen van [bedrijf 2] door Visma verzwegen met het oogmerk om [eiser] te verleiden om tot een regeling te komen. [gedaagde] wist dat de correcte informatie voor [eiser] een wezenlijk onderdeel uitmaakte van haar afwegingen om te komen tot een totale regeling en dat, als [eiser] deze informatie eerder had ontvangen, zij niet akkoord was gegaan met de huidige waardering en evenmin met de peildatum.
[eiser] stelt voorts dat het overnameproces waarschijnlijk al op 1 juli 2020 opgestart was, gelet op het hoogte van de transactiekosten en het feit dat dergelijke grote overnames in de regel langer dan een jaar duren. [eiser] stelt dat het overnamebedrag meer dan € 100.000.000,00 bedraagt.
Het is bovendien aannemelijk dat [gedaagde] als aandeelhouder van [bedrijf 1] bij de overname van de werkmaatschappijen betrokken is geweest en heeft moeten instemmen met de verkoop van de aandelen. [eiser] verwijst naar hetgeen haar financieel adviseur dhr. [naam 4] RB REP daarover heeft vermeld alsmede de door [eiser] geraadpleegde deskundige drs. [naam 5], RV RAB.
De door de rechtbank benoemde deskundige drs. [naam 3] was op basis van de informatie over de overname waarschijnlijk tot een andere waardering van de aandelen van [bedrijf 1] gekomen dan de waarde die in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen, aldus [eiser].
5.14.
[gedaagde] stelt dat hij niets heeft achtergehouden en geen enkele informatieplicht heeft geschonden. Ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst wist hij wel dat Visma belangstelling had voor enkele dochterondernemingen van [bedrijf 2], maar had hij geen concrete wetenschap van een daadwerkelijk op handen zijnde overname door Visma van de betreffende dochterondernemingen van [bedrijf 2] en de omvang van de overnameprijs. [gedaagde] was namelijk geen CEO of bestuurder van [bedrijf 2] maar aandeelhouder met een minderheidsbelang.
Volgens [gedaagde] handelt [eiser] in strijd met de goede procesorde door haar standpunten niet te onderbouwen. Het blijft aan de zijde van [eiser] bij gissingen.
5.15.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
5.16.
[gedaagde] heeft bij de mondelinge behandeling gesteld dat er in de afgelopen jaren vaker belangstelling is getoond voor de dochteronderneming(en) van [bedrijf 2], dat dat niet tot verdergaande serieuze belangstelling heeft geleid, dat in augustus 2020 juist tot iets anders dan verkoop van [bedrijf 2] was besloten, dat in september/oktober 2020 een gesprek is geweest tussen [bedrijf 2] en Visma waar [gedaagde] van af wist, dat [gedaagde] dat gesprek heeft geïnterpreteerd als het soort belangstelling dat andere bedrijven eerder hadden getoond en niet meer dan dat, dat op enig moment voorafgaand aan 29 maart 2021 door Visma is aangekondigd dat er een ‘non binding offer’ zou komen, dat [gedaagde] niet meer weet wanneer hij dat heeft gehoord (voor of na 5 januari 2021/19 februari 2021), dat [gedaagde] niet wist wanneer dat bod zou komen, dat Visma voor haar bod van dezelfde cijfers is uitgegaan als de cijfers die aan de deskundige en aan [eiser] zijn verstrekt en dat [gedaagde] pas bij binnenkomst van de ‘letter of intent’ van 29 maart 2021 wist dat de belangstelling van Visma serieus was en dat er een concreet aanbod uitgedrukt in geld zou komen.
5.17.
De juistheid van deze informatie heeft [eiser] niet (voldoende) gemotiveerd betwist en evenmin heeft zij daar andere concrete informatie tegenover gesteld. [eiser] verwijst naar de gang van zaken in het algemeen bij een overname en concludeert dat het niet anders kan dan dat [gedaagde] voor het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst van de transactie heeft geweten. Nergens wordt evenwel concreet wat [gedaagde] wist en wanneer.
Dat [gedaagde] ten tijde van de vaststellingsovereenkomst (tot stand gekomen op 5 januari 2021 en getekend op 19 februari 2021) dan wel gedurende de daar aan vooraf gegane gesprekken onder leiding van drs. [naam 3] vanaf september 2020 tot januari 2021 weet had van het feit dat Visma serieuze belangstelling had voor de drie dochterondernemingen van [bedrijf 2] en met een heel goed bod zou komen en dat [gedaagde] dat vervolgens opzettelijk heeft verzwegen, is dan ook niet aannemelijk geworden. Zelfs als met Visma voorafgaand aan 29 maart 2021 al serieuze gesprekken waren geweest dan wel afspraken waren gemaakt betreffende de overname, kan daaruit niet worden afgeleid wat [gedaagde] wist en wanneer. Dat [gedaagde] als DGA van een minderheidsaandeelhouder van [bedrijf 2] heeft meebeslist over de verkoop van de drie dochterondernemingen door Visma maakt het niet anders.
5.18.
Bovendien heeft [eiser] niet voldoende onderbouwd wat deze door haar gestelde informatie zou hebben betekend voor de verdeling gelet op de door de rechtbank bij de tussenbeschikking van 16 juli 2020 vastgestelde peildatum en waarderingsmethode. Dat drs. [naam 3] van een andere peildatum dan wel van een andere waardering van de aandelen zou zijn uitgegaan als hij kennis had van de belangstelling van Visma, is niet onderbouwd. Bij de intrinsieke waarderingsmethode wordt immers juist geen rekening gehouden met toekomstige resultaten of kasstromen. Dat de overname 10 maanden na de vastgestelde peildatum toch invloed zou hebben gehad op de waardering is door [eiser] dan ook onvoldoende onderbouwd gesteld.
5.19.
Dat [eiser] nu stelt dat zij niet akkoord zou zijn gegaan met de peildatum
1 juli 2020 dan wel de intrinsieke waarderingsmethode als zij op de hoogte was geweest van de (serieuze en vergaande) belangstelling van Visma dan wel het overnametraject door Visma, is niet relevant. Nadat partijen over de peildatum en de waarderingsmethode geen overeenstemming hadden bereikt, heeft de rechtbank de standpunten van partijen afgewogen en op 16 juli 2020 een gemotiveerde beslissing genomen. Onbetwist is gesteld dat partijen zijn uitgegaan van de inhoud van die beslissing van de rechtbank en over de peildatum en de waarderingsmethode niet meer hebben onderhandeld. Partijen zijn vervolgens bij hun vaststellingsovereenkomst ook niet van die peildatum en waarderingsmethode afgeweken. Nu [gedaagde] aanvankelijk koerste op een peildatum vóór 2020, ligt het niet in de rede dat hij, als [eiser] alsnog niet had ingestemd met 1 juli 2020, met een latere peildatum dan 1 juli 20202 akkoord zou zijn gegaan: de rechtbank had ter zake immers al beslist.
5.20.
Concluderend heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld op grond waarvan de vaststellingsovereenkomst kan worden aangetast, hetzij op grond van bedrog, hetzij op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.
5.21.
Tot slot merkt de rechtbank op dat in de considerans van de vaststellings-overeenkomst staat dat partijen zich bewust zijn van het feit dat de waarde van de aandelen achteraf gezien hoger of lager kan worden (kans-contract). Ook hebben partijen elkaar over en weer finale kwijting verleend. In hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat partijen elkaar daar niet aan mogen houden.
5.22.
De slotsom is dan ook dat het gevorderde in de hoofdzaak wordt afgewezen.
in het incident
algemeen
5.23.
Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
ten aanzien van de gevorderde stukken met betrekking tot de overname door Visma
5.24.
[eiser] vordert op grond van deze bepaling overlegging van stukken over de overname van de dochterondernemingen van [bedrijf 2] door Visma. [eiser] wil daarmee haar vordering ter zake de gestelde onderbedeling kunnen onderbouwen.
5.25.
[gedaagde] meent dat er sprake is van een fishing expedition: van geen van de stukken licht [eiser] concreet toe waarom ze die specifieke stukken nodig heeft, bijvoorbeeld voor het invullen van haar stelplicht ten aanzien van de vordering in de hoofdzaak. Het onder het eerste gedachtestreepje genoemde stuk bestaat bovendien niet. [eiser] is op zoek naar stukken over de overname door Visma zonder concreet te worden. Ten aanzien van bepaalde stukken heeft [gedaagde] bovendien een geheimhoudingsplicht.
5.26.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
5.27.
Onder het kopje ‘in de hoofdzaak’ heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld op grond waarvan de vaststellingsovereenkomst kan worden aangetast.
5.28.
Voor de door haar gevorderde stukken geldt dat deze betrekking hebben op de overname van drie dochterondernemingen van [bedrijf 2] door Visma. Nu de rechtbank in de hoofdzaak tot het oordeel komt dat [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld op grond waarvan de vaststellingsovereenkomst kan worden aangetast en de overname en de daarmee gemoeid zijnde waardestijging van de aandelen in van [bedrijf 1] buiten beschouwing blijft, heeft [eiser] geen rechtmatig belang bij het opvragen van die stukken. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
5.29.
[eiser] heeft nog verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:9850). Die verwijzing slaagt evenwel niet. Weliswaar heeft het gerechtshof daar overwogen dat het niet nodig is, zoals in kort geding, dat voldoende aannemelijk is dat de onderliggende vordering slaagt, maar ook wordt voor het aannemen van een rechtmatig belang overwogen dat de partij die inzage verlangt aan de hand van de hem bekende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat hij mogelijk een onderliggende vordering heeft. En dat heeft [eiser] niet gedaan. [eiser] heeft niet onderbouwd dat de deskundige op grond van de peildatum 1 juli 2020 op grond van de genoemde waarderingsmethode tot een andere uitkomst zou zijn gekomen als partijen onder zijn leiding hebben gedaan. Dat partijen een ander bedrag zijn overeengekomen dan op grond van de genoemde peildatum en waarderingsmethode zou zijn berekend evenmin.
ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting 2021
5.30.
[eiser] vordert afschrift te verstrekken van de namens [gedaagde] ingediende aangifte inkomstenbelasting 2021, de volledige jaarrekening 2021 van [bedrijf 1], een specificatie van het verloop van de schuld in rekening-courant bij [bedrijf 1]. in 2021, een specificatie van het verloop van de eigen woningschuld bij [bedrijf 1] in 2021 inclusief de renteberekeningen (aftrekbaar en niet aftrekbaar), de VIA gegevens van [gedaagde], en de jaaropgave 2021 van Allianz Benelux N.V.
[eiser] stelt daartoe dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat zij als fiscaal partner aangifte zouden doen. [gedaagde] heeft zich daar niet aan gehouden en zonder [eiser] daarover te informeren aangifte inkomstenbelasting 2021 gedaan. [eiser] heeft in afwachting van de ontvangst van de stukken bij de belastingdienst uitstel voor de indiening van haar aangifte gevraagd.
5.31.
[gedaagde] maakt bezwaar tegen overlegging van deze stukken. Voor een deel van de stukken geldt dat daar in kort geding al over is beslist. [gedaagde] meent voorts dat hij (zonder overleg) aangifte inkomstenbelasting 2021 mocht doen mits hij de fiscale afspraken in het echtscheidingsconvenant naleefde. [eiser] probeert langs deze weg informatie te krijgen over de overname door Visma. [eiser] kan zonder deze stukken aangifte doen. De argumenten om samen aangifte te doen hebben alleen betrekking op de eigen woning en op het pensioen. Daarover zijn afspraken gemaakt en voor deze twee onderdelen heeft [eiser] de aangifte van [gedaagde] (dus) niet nodig.
5.32.
De rechtbank is het met [eiser] eens dat partijen hebben afgesproken om zowel voor 2020 als voor 2021 in overleg met elkaar aangifte inkomstenbelasting te doen.
Dit blijkt uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst onder artikel 4.8.2. (‘Partijen zullen in overleg met elkaar de aangiftes inkomstenbelasting 2019 en 2020 (laten) doen’) en artikel 5.1.1. (‘Partijen zullen sowieso tot en met het jaar 2021 in overleg met elkaar de aangiftes
inkomstenbelasting (laten) doen, zodat deze op elkaar afgestemd zijn (zie artikel 4. 8.’)) van de vaststellingsovereenkomst.
5.33.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd waarom een nagenoeg identieke tekst van de bepaling voor 2021 tot een andere uitkomst zou moeten leiden dan voor 2020. Anders dan [gedaagde] stelt gaat het niet alleen om gegevens met betrekking tot het eigen huis en met betrekking tot het pensioen. Verwezen wordt daarvoor ook naar het vonnis in kort geding van 11 januari 2023:

Anders dan de man aanvoert, is niet aannemelijk geworden dat de overeengekomen afstemming is begrensd tot enkele specifieke afspraken in het convenant; deze beperking volgt niet uit de tekst van het convenant, en de man heeft ook niet gemotiveerd waarom de
afstemmingsverplichting toch beperkt moet worden uitgelegd.’
De rechtbank komt in deze zaak tot een gelijkluidend oordeel. [gedaagde] heeft in deze procedure zijn stelling in weerwil van deze overweging niet onderbouwd.
5.34.
Gelet hierop heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank voldoende belang bij inzage in de volledige jaarrekening van [bedrijf 1] van 2021. Met inzage wordt [eiser] in voldoende mate de mogelijkheid geboden om controle uit te oefenen. Bovendien heeft [gedaagde] bij de mondelinge behandeling toegezegd dat [eiser] de volledige jaarrekening van [bedrijf 1] 2021 mag komen inzien op het kantoor van mr. Van Stratum. Daaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] zijn bezwaren tegen dit onderdeel van het gevorderde in zoverre heeft laten varen. Voor de duidelijkheid zal de rechtbank dit opnemen in het vonnis in de vorm van een veroordeling zoals verwoord onder de beslissing.
5.35.
Ook heeft [eiser] aannemelijk gemaakt dat zij belang heeft bij inzage in het
verloop van de rekening-courantschuld aan [bedrijf 1] in 2021. Uit de mutaties op
de rekening-courant zou kunnen blijken van nadere aftrekbare kosten waar [eiser] bij haar aangifte inkomstenbelasting 2021 rekening mee kan houden.
5.36.
[gedaagde] kan volstaan met het verschaffen van inzage in de hiervoor vermelde stukken. Naar het oordeel van de rechtbank is het verstrekken van afschriften niet nodig om [eiser] in staat te stellen om haar aangifte inkomstenbelasting 2021 te controleren. De rechtbank ziet geen aanleiding om het recht van inzage te beperken in die zin dat er (nadere) voorwaarden aan worden verbonden, zoals door [gedaagde] is betoogd.
5.37.
Van de overige gevorderde stukken heeft [eiser] niet voldoende aangetoond welk rechtmatig belang zij bij afgifte daarvan heeft voor het doen van aangifte inkomstenbelasting over 2021. Op grond waarvan [eiser] door de belastingdienst aangesproken zou kunnen worden op een onjuiste aangifte van [gedaagde] heeft zij evenmin onderbouwd.
5.38.
[gedaagde] zal er concluderend toe worden veroordeeld om de volledige jaarrekening van [bedrijf 1] van 2021 en het verloop van de rekening-courantschuld aan [bedrijf 1] in 2021 voor [eiser] ter inzage te leggen, zoals nader vermeld onder de beslissing. De in dit verband gevorderde dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd op na te melden wijze. Voor het overige zal de vordering in incident worden afgewezen.
5.39.
Voor de duidelijkheid en volledigheid wordt opgemerkt dat het recht van inzage niet het maken van (foto)kopieën omvat.
ten aanzien van de proceskosten in de hoofdzaak en in het incident
5.40.
[eiser] krijgt in deze procedure grotendeels ongelijk en wordt daarom veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde]. Deze kosten worden als volgt begroot:
  • griffierecht € 2.277,00
  • salaris advocaat € 9.391,00 (€ 4.247,00 x 2 punten en € 598,00 x 1.5 punten),
  • totaal: € 11.668,00;
Deze veroordeling omvat ook de nakosten (€ 173,00 zonder betekening vermeerderd met € 90,00 met betekening). De nakosten worden in het dictum niet afzonderlijk vermeld.

6.De beslissing in de hoofdzaak en in het incident

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen dertig dagen na de datum van betekening van dit vonnis aan [eiser] inzage te verschaffen in de volledige jaarrekening van [bedrijf 1] over 2021, op straffe van een dwangsom van € l.000,00 per dag of dagdeel dat niet aan de veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 10.000,00;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen dertig dagen na de datum van betekening van dit vonnis aan [eiser] inzage te verschaffen in het verloop van de rekening-courantschuld aan [bedrijf 1] in 2021, op straffe van een dwangsom van € l.000,00 per dag of dagdeel dat niet aan de veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 10.000,00;
6.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde] die worden begroot op € 11.668,00;
6.4.
verklaart de onderdelen 6.1. en 6.2. van deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A. Smedes, voorzitter, W.M.B. Elferink en K.J. Haarhuis, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.