In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap, aangeduid als [eiser] B.V., en meerdere gedaagden. De eiser vorderde betaling van een bedrag van € 606,05, bestaande uit hoofdsom, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, en veroordeling van de gedaagden in de proceskosten. De procedure is gestart met een dagvaarding op 23 april 2024, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde 1 onjuist is gedagvaard. Eiser heeft gedaagde 1 persoonlijk gedagvaard, terwijl deze onder bewind stond, en heeft niet diens bewindvoerder gedagvaard. Hierdoor is eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen gedaagde 1.
Gedaagden hebben verweer gevoerd tegen de vordering van eiser, waarbij zij stelden niet verantwoordelijk te zijn voor de betaling van de factuur. Eiser heeft op 14 juni 2024 verzocht om intrekking van de procedure, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet mogelijk was, omdat de procedure aanhangig was gemaakt en gedaagden niet instemden met de intrekking. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de vordering heeft ingetrokken, wat feitelijk een vermindering van de eis tot nihil inhoudt.
De rechtbank heeft vervolgens de vordering van eiser jegens gedaagden afgewezen en eiser veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 202,00. De kosten zijn gebaseerd op het liquidatietarief en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de werkelijke proceskosten te vergoeden, omdat gedaagden niet hebben aangetoond dat er sprake was van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. De uitspraak is gedaan door kantonrechter mr. A.M. van Diggele en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.