ECLI:NL:RBOVE:2024:3969

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
C/08/308038 / HA ZA 24-3
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen door gedaagde

In deze civiele zaak heeft eiser, die samen met een ander een bouwproject heeft opgezet, gedaagde gedagvaard. Eiser heeft in totaal € 800.000,- aan het project besteed, maar de andere persoon, met wie hij samenwerkte, is overleden zonder het bedrag te betalen. Eiser vermoedt dat gedaagde, de partner van de overledene, met het bedrag onroerend goed en een Porsche heeft aangeschaft, waardoor schuldeisers van de overledene benadeeld zouden worden. Eiser vordert betaling van proceskosten, advocaatkosten en deurwaarderskosten, maar de rechtbank oordeelt dat eiser zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank wijst de vordering van eiser af, omdat er geen bewijs is dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat eiser in het ongelijk is gesteld en veroordeelt hem tot betaling van de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 3.444,00 bedragen. De uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Haan op 24 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/308038 / HA ZA 24-3
Vonnis van 24 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: m.r V.L.M.J. Boitelle,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A. Buth.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 december 2023
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de twee akten van [eiser]
- de akte van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling van 3 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de spreekaantekeningen van beide partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staat het volgende vast. [eiser] heeft eind 2018 € 746.693,- aan [naam 1] betaald voor de realisering van een met [naam 1] opgezet bouwproject. In totaal bedroeg de inbreng van [eiser] in het project € 800.000,-. [naam 1] had een relatie met [gedaagde] . Bij vonnis van deze rechtbank van 10 juni 2020 is [naam 1] (onder meer) veroordeeld aan [eiser] € 800.000,- te betalen. Het bedrag is niet betaald en [naam 1] is op [overlijdensdatum] overleden.
2.2.
Op 5 oktober 2020 heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard voor deze rechtbank en
gevorderd dat [gedaagde] afschriften van haar bankrekening zal overleggen waarmee [gedaagde] betalingen aan derden had gedaan. [eiser] vermoedde namelijk dat [naam 1] het bedrag van € 746.693,- aan [gedaagde] had overgemaakt en dat [gedaagde] daarmee begin 2019
onroerend goed (voor een bedrag van € 238.500,-) en een Porsche (voor een bedrag van
€ 150.000,-) had gekocht. Volgens [eiser] had [gedaagde] onrechtmatig gehandeld door vermogen van [naam 1] aan het verhaal door zijn schuldeisers, waartoe [eiser] zich rekende, te onttrekken. [eiser] vorderde tevens betaling van € 238.500,- en € 150.000,-.
2.3.
Op 23 april 2021 heeft in deze procedure een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
2.4.
Bij vonnis van 9 juni 2021 is de vordering van [eiser] afgewezen. In dit vonnis is het volgende overwogen.
2.9.
Nu [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van de beweerdelijke onrechtmatige daad (het onttrekken van vermogensbestanddelen aan het vermogen van [naam 1] zodat schuldeisers met lege handen achterblijven), rust op hem de stelplicht en bewijslast van die onrechtmatige daad. Het is derhalve aan [eiser] om zijn standpunt ter zake voldoende te onderbouwen met feiten en omstandigheden en vervolgens aan [gedaagde] om dit standpunt voldoende gemotiveerd te betwisten, alvorens de rechter aanleiding zal zien partijen te bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen.
[eiser] heeft zijn standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft slechts verwezen naar de aankoop door [gedaagde] van een onroerende zaak te [plaats] en de aankoop van een Porsche, waarvan hij vermoedt dat deze met gelden van [naam 1] zijn gefinancierd. Dat is onvoldoende om het gestelde onrechtmatig handelen mee aan te tonen. Ook als [gedaagde] de bankafschriften zou overleggen en daaruit blijkt dat zij geld heeft ontvangen van [naam 1] , kan daaruit immers nog steeds niet worden afgeleid dat dit geld afkomstig is van [eiser] en evenmin zou daaruit dan zonder meer de conclusie kunnen worden getrokken dat [gedaagde] opzettelijk heeft samengespannen met [naam 1] teneinde vermogensbestanddelen te onttrekken aan het verhaal door schuldeisers van [naam 1] . Het zegt niet iets over de verdere vermogenspositie van [naam 1] of over de intentie van partijen. Het zou aantonen dat [gedaagde] onwaarheid daarover heeft gesproken, maar ook dat kan uiteindelijk niet aantonen dat zij met [naam 1] heeft samengespannen om zijn schuldeisers te benadelen.
[gedaagde] heeft het standpunt van [eiser] bovendien gemotiveerd betwist, onder meer door te verwijzen naar de brief van haar belastingadviseur de heer [naam 2] waarin hij heeft verklaard dat de vermogenspositie van [gedaagde] voldoende is om investeringen te kunnen doen (productie 11 bij dagvaarding).
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 maart 2021 is op de voet van artikel 4:204 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een vereffenaar van de nalatenschap van [naam 1] benoemd.
2.6.
Op 17 juli 2022 heeft de vereffenaar [gedaagde] en haar besloten vennootschap Vastgoed Projecten Diepenheim B.V. voor deze rechtbank gedagvaard. Bij vonnis van 7 juni 2023 is [gedaagde] (onder meer) veroordeeld tot betaling aan de vereffenaar van € 466.058,92. De rechtbank heeft betalingen door [naam 1] aan [gedaagde] en voor haar aan derden als schenkingen aangemerkt die de vereffenaar eerder al had vernietigd. [gedaagde] heeft, nadat de vereffenaar hoger beroep had ingesteld en vervolgens kennelijk een vaststellingsovereenkomst was gesloten, aan de vereffenaar € 602.564,22 betaald. Dit bedrag, verminderd met de vereffeningskosten die ongeveer € 110.000,- bedragen, komt grotendeels [eiser] toe als verreweg de grootste schuldeiser in de nalatenschap van [naam 1] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 9.763,- (bedoeld is: € 9.367,-) ter zake van de betaalde proceskostenveroordeling, € 12.448,51 ter zake van advocaatkosten in verband met de eerdere procedure tussen partijen, € 89,16 ter zake van deurwaarderskosten (doorhaling van een beslag) en een bedrag gelijk aan de kosten van de vereffening, deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente en de veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, en zijn veroordeling in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten en vermeerderd met de wettelijke rente.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] beroept zich op het gezag van gewijsde van het tussen partijen gewezen vonnis van 9 juni 2021. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde punt van geschil wordt voorgelegd als in een eerder geding en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) betrekking heeft op dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De eerdere procedure tussen partijen betrof de vraag of [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig had gehandeld door vermogen van [naam 1] aan het verhaal door (onder meer) [eiser] te onttrekken. Die vraag heeft de rechtbank op 9 juni 2021 negatief beantwoord. Daardoor was [gedaagde] niet gehouden € 238.000,- en € 150.000,- aan [eiser] te betalen. De vordering tot het overleggen van bankafschriften is toen eveneens afgewezen. In de onderhavige procedure staat de vraag centraal of [gedaagde] in de eerdere procedure en in de procedure van de vereffenaar tegen [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door, kort gezegd, opzettelijk onwaarheden te presenteren. Dit betreft een geheel ander geschilpunt en de vordering van [eiser] stuit dan ook niet af op het gezag van gewijsde van het (onherroepelijk) vonnis van 9 juni 2021.
4.2.
[eiser] heeft de grondslag van zijn vordering in de dagvaarding aldus geformuleerd:
Grondslag vordering
[gedaagde] heeft jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld door de juiste informatie voor [eiser] achter te houden (zie de brief van 27 november 2019 van de belastingadviseur van [gedaagde] , (Prod. 8) en voorts de rechtbank opzettelijk onjuist voor te lichten in de eerste procedure tussen [eiser] en [gedaagde] . Zelfs in de door de vereffenaar tegen [gedaagde] aangespannen procedure heeft zij in strijd met de waarheid verklaard over naar zakelijke relatie en betalingsverkeer met [naam 1] . Uit het vonnis van uw rechtbank van 7 juni 2023 kan worden geconcludeerd dat [gedaagde] uw rechtbank in eerste instantie d.w.z. in de eerste procedure, opzettelijk onjuist heeft voorgelicht en dit is onrechtmatig jegens [eiser] .
4.3.
De rechtbank onderscheidt op grond hiervan met name drie beweerdelijk onrechtmatige daden van [gedaagde] , te weten: 1) de brief van de belastingadviseur van 27 november 2019, 2) de procesopstelling in de eerste procedure tussen partijen en 3) de procesopstelling in de procedure van de vereffenaar tegen [gedaagde] . De rechtbank zal deze onrechtmatige daden achtereenvolgens bespreken, maar eerst het volgende overwegen.
4.4.
Artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht partijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te dragen. Schending van dit artikel kan in buitengewone omstandigheden tevens neerkomen op een onrechtmatige daad. Van een onrechtmatige daad in een procedure kan pas sprake zijn als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat die geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, Duka/Achmea). Naar het oordeel van de rechtbank kan deze regel, wat de formulering betreft aangepast aan de positie in een procedure, ook worden toegepast op een gedaagde in een procedure wat betreft het gevoerde verweer.
De brief van de belastingadviseur
4.5.
[eiser] stelt dat [gedaagde] door de brief van de heer [naam 2] , haar belastingadviseur, van 27 november 2019 juiste informatie voor hem heeft achtergehouden. Die brief is in de eerste procedure door [gedaagde] in het geding gebracht. De brief is een antwoord op een brief van mr. Boitelle namens [eiser] aan [gedaagde] van 14 november 2019. In deze brief heeft mr. Boitelle aan [gedaagde] verzocht aan te tonen hoe zij de aanschaf van onroerend goed heeft gefinancierd, omdat [eiser] de stellige indruk had dat [gedaagde] als ‘katvanger’ had gefungeerd.
4.6.
De heer [naam 2] heeft de brief als volgt beantwoord:
Mevrouw [gedaagde] heeft mij als haar privé belastingadviseur gevraagd te reageren op uw brief.
De inhoud van de brief is voor mij geen weergave van de werkelijkheid zoals deze is. Het woord ‘katvanger’ strookt niet met de werkelijkheid naar mijn mening en is wel een erg beladen woord. Mevrouw [gedaagde] haar vermogenspositie, zoals u ongetwijfeld zelf ook reeds heeft nagetrokken, is voldoende om investeringen te kunnen doen. Er zijn meerdere investeringen gedaan in het verleden en bij nieuwe kansen zullen er nog meer investeringen gedaan worden. Het is niet aan mij u in detail in te lichten over haar vermogen en inkomenspositie maar ik kan u aangeven dat deze goed te noemen is.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] door deze brief aan [eiser] te laten versturen en later over te leggen, niet onrechtmatig heeft gehandeld. In de brief staat geen onwaarheid, omdat uit het doen van investeringen, in het bijzonder de aankoop van het onroerend goed, niet anders kan volgen dan dat [gedaagde] financieel gezien daartoe in staat was. Meer is in de brief niet gezegd. De brief zegt niets over de bron van de financiën van [gedaagde] en gaat niet in op het punt waar het [eiser] om ging: waar haalde [gedaagde] het geld voor de investeringen vandaan? [gedaagde] was vanwege haar recht op privacy trouwens niet verplicht (de advocaat van) [eiser] te informeren en de waarheidsplicht van artikel 21 Rv geldt niet voor een brief die voorafgaand aan een procedure door een derde is geschreven.
De procesopstelling in de eerste procedure
4.8.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] de rechtbank in de eerste procedure tussen partijen onjuist heeft voorgelicht. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] in die procedure ontkend en betwist dat zij met [naam 1] had samengewerkt om diens vermogen aan het verhaal door [eiser] als schuldeiser te onttrekken. [eiser] heeft in de dagvaarding in dit verband het volgende geciteerd uit de conclusie van antwoord van [gedaagde] in die procedure:
1.4
[gedaagde] heeft geen schuldeisers van [naam 1] benadeeld en heeft niet onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld. Uit niets blijkt dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. [eiser] heeft geen enkele feitelijke onderbouwing van deze stelling geleverd. [eiser] komt niet verder dan het uitspreken van een ongefundeerd vermoeden van onrechtmatig handelen door [gedaagde] en ongemotiveerde verdachtmakingen aan het adres van [gedaagde] .
1.5
Bovendien volgt uit de eigen stellingen van [eiser] dat uit de bankafschriften van [gedaagde] nog maar moet blijken of hij een vordering op [gedaagde] heeft. Zijn vorering kan gegrond zijn, maar deze kan ook ongegrond zijn, zo stelt [eiser] (zie pagina 9 van de dagvaarding onder het kopje “bewijsaanbod”). Daarmee staat vast dat [eiser] geen vordering op [gedaagde] heeft.
1.6
De onderhavige zaak is het schoolvoorbeeld van een fishing expedition, waarbij [eiser] hengelt naar informatie zonder exact te weten welke informatie [gedaagde] heeft, terwijl er bovendien slechts sprake is van een ongefundeerd en vaag vermoeden van onrechtmatig handelen door [gedaagde] . Van een aannemelijk gemaakt civielrechtelijk belang bij de gevraagde bescheiden is geen sprake. De exhibitievordering van [eiser] kwalificeert als een niet-toelaatbare fishing expedition, ofwel het schieten met hagel en dan kijken wat er uit komt rollen. Daar is deze procedure niet voor bedoeld.
1.7
De vordering tot het overleggen van bankafschriften dient derhalve te worden afgewezen. Daarbij komt dat deze vordering is gebaseerd op art.22 Rv. Aan die bepaling kan [eiser] geen eigen vorderingsrecht ontlenen. De vordering tot het betalen van de door [eiser] gestelde geleden schade treft hetzelfde lot en ligt voor afwijzing gereed. De omvang van de door [eiser] gestelde geleden schade is bovendien niet onderbouwd.
1.8
Het is bovendien duidelijk dat [eiser] met deze procedure zijn pijlen noodgedwongen op [gedaagde] richt, nu hij meent dat -de inmiddels overleden- [naam 1] , de partner van [gedaagde] , mogelijk geen verhaal biedt. Zijn vorderingen ontberen echter iedere juridische grondslag, zodat het volstrekt onbetamelijk is dat [eiser] deze procedure heeft geëntameerd. Deze procedure is op voorhand kansloos en onnodig en [eiser] jaagt [gedaagde] daarmee onnodig op hoge kosten.
1.9
Met het voeren van deze procedure maakt [eiser] misbruik van procesrecht en handelt hij onrechtmatig jegens [gedaagde] . De onderhavige procedure had gelet op het voorgaande achterwege moeten blijven. Naast dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen, dient [eiser] gelet hierop tevens in de volledige proceskosten, waaronder de werkelijke advocaatkosten, te worden veroordeeld.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank bevatten deze citaten geen feiten, laat staan onware feiten, die de stelling proberen te ontkrachten dat [gedaagde] [eiser] heeft benadeeld. [gedaagde] heeft met eenvoudige (blote) ontkenningen en niet met feiten de stellingen van [eiser] betwist en zij is vooral ingegaan op de vordering ex artikel 843a Rv tot het overleggen van bankafschriften. De rechtbank ziet in deze citaten geen schending van artikel 21 Rv doordat [gedaagde] feiten niet volledig en niet naar waarheid heeft aangevoerd en reeds daarom geen onrechtmatig handelen.
4.10.
[eiser] heeft in de dagvaarding na deze citaten uit de conclusie van antwoord gesteld:
Verder staan in de randnummers 2.1 t/m 2.7 stellingen (ontkenningen), waarvan door het vonnis van uw rechtbank van 7 juni 2023 gebleken is dat deze niet houdbaar zijn.
In randnummer 2.8 betwist [gedaagde] dat het aankoopbedrag voor het onroerend goed en de Porsche 911 Carrera afkomstig waren van de gelden van [naam 1] , hetgeen ook door voorschreven vonnis van uw rechtbank is weerlegd.
En zo gaat conclusie van antwoord nog verder met een scala aan ontkenningen die opzettelijk in strijd met de waarheid aan uw rechtbank zijn gepresenteerd.
4.11.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] niet heeft gesteld welke stellingen niet houdbaar zijn gebleken na vergelijking van die stellingen met het vonnis van deze rechtbank van 7 juni 2023. De rechtbank gaat niet zelfstandig, zonder dat [eiser] heeft aangewezen waarop hij precies doelt, op zoek naar onhoudbare ontkenningen door de stellingen in de randnummers 2.1 t/m 2.7 te vergelijken met het vonnis van 7 juni 2023. De stelling van [eiser] dat sprake is van een scala aan ontkenningen is evenmin onderbouwd en toegelicht en wordt daarom gepasseerd.
4.12.
Op één punt is [eiser] in dit verband wel concreet: in randnummer 2.8 van de conclusie van antwoord in de eerste procedure heeft [gedaagde] gesteld:
[gedaagde] betwist dat het aankoopbedrag van zowel het onroerend goed als de Porsche afkomstig is van gelden van [naam 1] .
4.13.
[eiser] heeft ook gewezen op de volgende verklaring van [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling van 3 april 2021:
U vraagt mij of [naam 1] het geld dat hij van [eiser] heeft ontvangen, aan mij heeft
doorgesluisd. Nee. Als ik mijn bankafschriften zou moeten overleggen, zult u daarin geen overschrijvingen van [naam 1] aan mij tegenkomen (behalve voor de huur). Ik heb wel bedragen namens hem betaald aan derden, die heb ik voor hem voorgeschoten zoals bijvoorbeeld de architect. Dat betaalde hij dan terug. Ik heb nooit geld anders dan dit van hem gekregen. Ik heb hem ook wel eens geld geleend. Dat staat bij de accountant wel geregistreerd. Er zijn geen leningsovereenkomsten op papier. Het ging meestal om kleinere bedragen (paar honderd tot paar duizend euro). De huur die hij mij nog verschuldigd is, is de grootste post.
4.14.
Volgens [eiser] zijn deze stelling en verklaring van [gedaagde] weerlegd met het vonnis van deze rechtbank van 7 juni 2023. Daaruit kan volgens [eiser] worden geconcludeerd dat [gedaagde] de rechtbank in de eerste procedure opzettelijk onjuist heeft voorgelicht wat jegens [eiser] onrechtmatig is. Waar in het vonnis van 7 juni 2023 dit uit blijkt, heeft [eiser] echter in het midden gelaten. Ook hier geldt dat de rechtbank niet zelf op zoek gaat naar passages in het vonnis waaruit de weerlegging van de stelling en de verklaring van [gedaagde] zou blijken.
4.15.
Indien en voor zover bedoelde stelling en verklaring opzettelijk onjuist zijn, overweegt de rechtbank voor de volledigheid nog het volgende. In het vonnis van 9 juni 2021 is in relatie tot de aankoop van onroerend goed en de Porsche het volgende overwogen:
2.9.
Nu [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van de beweerdelijke onrechtmatige daad (het onttrekken van vermogensbestanddelen aan het vermogen van [naam 1] zodat schuldeisers met lege handen achterblijven), rust op hem de stelplicht en bewijslast van die onrechtmatige daad. Het is derhalve aan [eiser] om zijn standpunt terzake voldoende te onderbouwen met feiten en omstandigheden en vervolgens aan [gedaagde] om dit standpunt voldoende gemotiveerd te betwisten, alvorens de rechter aanleiding zal zien partijen te bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen.
[eiser] heeft zijn standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft slechts verwezen naar de aankoop door [gedaagde] van een onroerende zaak te [plaats] en de aankoop van een Porsche, waarvan hij vermoedt dat deze met gelden van [naam 1] zijn gefinancierd. Dat is onvoldoende om het gestelde onrechtmatig handelen mee aan te tonen. Ook als [gedaagde] de bankafschriften zou overleggen en daaruit blijkt dat zij geld heeft ontvangen van [naam 1] , kan daaruit immers nog steeds niet worden afgeleid dat dit geld afkomstig is van [eiser] en evenmin zou daaruit dan zonder meer de conclusie kunnen worden getrokken dat [gedaagde] opzettelijk heeft samengespannen met [naam 1] teneinde vermogensbestanddelen te onttrekken aan het verhaal door schuldeisers van [naam 1] . Het zegt niet iets over de verdere vermogenspositie van [naam 1] of over de intentie van partijen. Het zou aantonen dat [gedaagde] onwaarheid daarover heeft gesproken, maar
ook dat kan uiteindelijk niet aantonen dat zij met [naam 1] heeft samengespannen om zijn schuldeisers te benadelen.
[gedaagde] heeft het standpunt van [eiser] bovendien gemotiveerd betwist, onder meer door te verwijzen naar de brief van haar belastingadviseur de heer [naam 2] waarin hij heeft verklaard dat de vermogenspositie van [gedaagde] voldoende is om investeringen te kunnen doen (productie 11 bij dagvaarding).
4.16.
Uit dit citaat volgt niet dat de rechtbank de vordering van [eiser] zou hebben toegewezen en [gedaagde] als verliezende partij in de proceskosten zou hebben veroordeeld als [gedaagde] destijds zou hebben toegegeven voor de aankopen geld van [naam 1] te hebben ontvangen. Als [gedaagde] al geld van [naam 1] had ontvangen dan bewees dat volgens het vonnis immers niet dat dat geld van [eiser] afkomstig was en evenmin rechtvaardigde dat volgens het vonnis zonder meer de conclusie dat sprake was van samenspanning tussen [naam 1] en [gedaagde] om de schuldeisers van [naam 1] op achterstand te zetten.
4.17.
Op grond van de geciteerde overwegingen in het vonnis kan niet worden aanvaard dat de uitkomst van de eerste procedure in het voordeel van [eiser] zou zijn uitgevallen en [gedaagde] in plaats van [eiser] in de proceskosten zou zijn veroordeeld, indien [gedaagde] niet de gewraakte stelling en verklaring zou hebben ingenomen respectievelijk afgelegd. Daarmee ontbreekt het causaal verband tussen de beweerdelijke onrechtmatige daad (de stelling en de verklaring) en de gestelde schade bestaande uit de proceskostenveroordeling en de advocaat- en deurwaarderskosten.
De procesopstelling in de procedure tussen de vereffenaar en [gedaagde]
4.18.
[eiser] heeft in de eerder geciteerde grondslag van zijn vordering gesteld:
Zelfs in de door de vereffenaar tegen [gedaagde] aangespannen procedure heeft zij in strijd met de waarheid verklaard over naar zakelijke relatie en betalingsverkeer met [naam 1] .
Die stelling heeft [eiser] echter niet met concrete voorbeelden onderbouwd en toegelicht, zodat de rechtbank deze stelling passeert.
4.19.
[eiser] heeft in de dagvaarding ook gesteld:
Had [gedaagde] in de eerdere procedure tussen [eiser] en [gedaagde] wel naar waarheid verklaard dan zou de benoeming van een vereffenaar en de procedure tussen de vereffenaar en [gedaagde] niet nodig zijn geweest.
En verder:
De kosten van de vereffenaar/vereffening zijn nodig geworden door het onrechtmatig gedrag van [gedaagde] en vormen derhalve een schadepost die voor rekening van [gedaagde] komt.
De rechtbank begrijpt het standpunt van [eiser] aldus dat het hem vooral hierom gaat. De vereffening had niet hoeven plaats te vinden en de kosten zouden dus niet zijn gemaakt, indien [gedaagde] in de eerste procedure had verklaard dat zij met [naam 1] ontvangen geld de aankopen en investeringen had gedaan.
4.20.
De rechtbank overweegt het volgende. Na het overlijden van [naam 1] was diens nalatenschap feitelijk onbeheerd, aldus de beschikking benoeming vereffenaar van 3 maart 2021. Om die reden is op verzoek van [eiser] een vereffenaar benoemd. Achterliggend motief van [eiser] was dat de vereffenaar toegang tot de administratie van [naam 1] , met name de bankrekeningen van [naam 1] , zou krijgen en kon onderzoeken wat [naam 1] met het bedrag van € 746.693,- had gedaan dat hij van [eiser] had ontvangen.
4.21.
Het causaal verband tussen de gewraakte proceshouding van [gedaagde] in de eerste procedure en de benoeming van de vereffenaar is, anders dan [eiser] stelt, niet aannemelijk. Die proceshouding was wel het motief van [eiser] om een vereffenaar te laten benoemen, maar niet de oorzaak ervan. De vereffenaar is volgens de beschikking van 3 maart 201 immers benoemd omdat de nalatenschap van [naam 1] feitelijk onbeheerd was. Het is niet aannemelijk geworden dat die benoeming niet zou hebben plaatsgevonden indien [gedaagde] in de eerdere procedure jegens [eiser] zou hebben erkend dat [naam 1] geld aan en voor haar had betaald. Het ging er immers om dat de nalatenschap feitelijk onbeheerd was en niet, althans niet in de eerste plaats, erom dat werd onderzocht wat [naam 1] met het geld van [eiser] had gedaan, ook al was (ook?) dat wel onderwerp van onderzoek door de vereffenaar. Daar komt bij dat met de door [eiser] zo gewenste bekentenis van [gedaagde] niet was gegeven dat zij vervolgens bereid was een (fors) bedrag aan [eiser] te betalen. [gedaagde] stelde zich immers (ook) op het standpunt dat [naam 1] geld aan haar had geschonken. Dat standpunt heeft de rechtbank in het vonnis van 7 juni 2023 aanvaard, zij het dat [gedaagde] daarvan geen voordeel heeft gehad omdat de schenkingen volgens het vonnis terecht door de vereffenaar waren vernietigd. [eiser] veronderstelt blijkbaar dat [gedaagde] bereid was aan hem te betalen, maar dat ligt bepaald niet voor de hand gegeven de eerste procedure die tussen partijen is gevoerd en het verweer van [gedaagde] in de procedure tegen de vereffenaar.
4.22.
Los van het vorenstaande geldt dat [eiser] ook niet heeft toegelicht en onderbouwd dat alle vereffeningskosten op het conto van [gedaagde] moeten worden geboekt. Aannemelijk is, zoals [gedaagde] heeft gesteld, dat de vereffenaar ook kosten heeft gemaakt die niet in verband staan met het geschil tussen [eiser] en [gedaagde] . Als het er vooral om ging vast te stellen waar het bedrag was gebleven dat [eiser] aan [naam 1] had betaald, dan is zonder toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat de vereffeningskosten zijn opgelopen tot ongeveer € 110.000,-. Het bedrag van € 746.7693,- is volgens de door [eiser] overgelegde bankafschriften die hij van de vereffenaar heeft gekregen door [naam 1] in de eerste dagen van 2019 ontvangen. In de periode januari 2019 tot en met februari 2020 zijn, althans volgens deze bankafschriften, door [naam 1] voor een totaalbedrag van € 515.300,- betalingen aan en voor [gedaagde] gedaan. Dat valt heel eenvoudig uit de bankafschriften op te maken. Het lijkt erop dat de vereffenaar nog veel andere werkzaamheden heeft verricht, (wellicht) los van de procedure tegen [gedaagde] .
Conclusie en proceskosten
4.23.
Nu [eiser] soms stellingen niet of onvoldoende heeft onderbouwd en toegelicht en andere stellingen, indien al gegrond, niet tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden, komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering. De slotsom is dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
4.24.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.965,00
(2,5 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.444,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.444,00, te betalen binnen veertien dagen nadat hij tot betaling ervan is aangeschreven, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart de dictumonderdelen 5.2. en 5.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. de Haan en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.