ECLI:NL:RBOVE:2024:3882

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
C/08/280561 / HA ZA 22-146
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en wanprestatie in samenwerkingsovereenkomst tussen partijen A en B

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [partij A] B.V. en [partij B] B.V. De partijen hebben jarenlang samengewerkt in de verkoop van HKV-schroeffundamenten. De laatste overeenkomst tussen hen werd in februari 2022 door [partij A] opgezegd. De rechtbank moest beoordelen of [partij B] wanprestatie had gepleegd en/of onrechtmatig had gehandeld door tijdens de looptijd van de overeenkomst haar eigen GS-fundament te ontwikkelen en verkopen. De rechtbank oordeelde dat [partij B] onrechtmatig had gehandeld jegens [partij A] en tekort was geschoten in de nakoming van de verbintenissen uit de overeenkomst, waaronder het geheimhoudingsbeding en de inspanningsverplichting. De rechtbank heeft de vorderingen van [partij A] grotendeels toegewezen, inclusief schadevergoeding en boetes voor de schending van het geheimhoudingsbeding. Tevens is [partij B] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die [partij A] heeft geleden.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/280561 / HA ZA 22-146
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van
[partij A] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. M.H. Elferink,
tegen

1.[partij B1] B.V.,

te [vestigingsplaats 2] ,
2.
[partij B2] B.V.,
te [vestigingsplaats 3] ,
3.
[partij B3],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B] en afzonderlijk [partij B1] , [partij B2] en [partij B3] ,
advocaat: mr. M.R. Ruygvoorn.

1.De inleiding

Partijen hebben jarenlang samengewerkt om HKV-schroeffundamenten te verkopen. De laatste overeenkomst tussen partijen is door [partij A] in februari 2022 opgezegd. In geschil is de vraag of [partij B1] wanprestatie heeft gepleegd en/of onrechtmatig heeft gehandeld door tijdens de looptijd van de overeenkomst haar eigen GS-fundament te ontwikkelen, te vervaardigen en te verkopen.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij A] en daarnaast is tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenissen uit overeenkomst, te weten het geheimhoudingsbeding en de inspanningsverplichting. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2023
- het herstelvonnis van 8 november 2023
- de akte uitlating inzage, tevens houdende akte overlegging producties, tevens houdende akte wijzigingen van eis van [partij A]
- de antwoordakte uitlating van [partij B1]
- de antwoordakte uitlating producties van [partij A] .
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De verdere beoordeling

3.1.
[partij A] verwijt [partij B] wanprestatie en onrechtmatig handelen. Subsidiair doet zij een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Zij voert aan dat [partij B1] , tijdens de samenwerkingsovereenkomst (hierna: overeenkomst) en achter de rug om van [partij A] , een met het HKV-fundament concurrerend product, te weten het GS-fundament, heeft ontwikkeld met behulp van vaste relaties van [partij A] en deze ook heeft aangeboden en verkocht aan klanten van [partij A] .
3.2.
In deze zaak is op 22 februari 2023 (hersteld op 29 maart 2023 en 12 april 2023 en hierna te noemen: tussenvonnis) een inhoudelijk tussenvonnis gewezen.
3.3.
Ten aanzien van de gestelde tekortkoming in de nakoming van de verbintenissen uit de overeenkomst heeft de rechtbank overwogen dat uit de overeenkomst niet voortvloeit dat het [partij B1] was toegestaan om tijdens de looptijd van de overeenkomst concurrerende activiteiten te ontplooien. Evenmin kan uit de overeenkomst een absoluut concurrentieverbod worden afgeleid. Concurrerende activiteiten leveren daarom niet zonder meer een toerekenbare tekortkoming van [partij B1] in de nakoming van haar verbintenissen uit de overeenkomst op. Ten aanzien van de gestelde onrechtmatige daad heeft de rechtbank overwogen dat [partij A] onder meer een beroep heeft gedaan op het arrest Boogaard-Vesta. [1] Dat arrest ziet op de handelwijze van een werknemer na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. In de onderhavige zaak is geen sprake van een arbeidsrelatie, maar staan twee professionele partijen tegenover elkaar die met elkaar een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan. Deze partijen moeten zich houden aan de afspraken die zij met elkaar hebben gemaakt en de intentie die zij daarbij hebben uitgesproken. Daarnaast vloeit uit artikel 6:162 BW voort dat contractspartijen elkaar niet op onrechtmatige wijze schade mogen toebrengen. Bij de beoordeling zijn alle feiten en omstandigheden van belang. Overwogen is dat de vraag naar de onrechtmatige daad pas kan worden beantwoord als meer duidelijkheid is verkregen over wat er is gebeurd, hoe [partij B1] heeft gehandeld en of de belangen van [partij A] zijn geschaad door de handelwijze van [partij B1] .
In het tussenvonnis is verder bepaald dat [partij A] de documenten waarop eerder beslag was gelegd (deels) mocht inzien en na inzage daarover een akte mocht nemen.
De beslissing over de gestelde onrechtmatige daad is daarom aangehouden. Dat geldt ook voor de beslissing over de gestelde schending van de contractuele inspannings- en geheimhoudingsverplichting.
3.4.
Na discussie tussen partijen over de uitvoering van de inzage heeft de rechtbank bij vonnis van 25 oktober 2023 de reikwijdte en omvang van de inzage nader toegelicht. Vervolgens heeft [partij A] inzage gehad in bestanden en bij akte haar standpunt aan de hand van een selectie van die bestanden nader toegelicht en onderbouwd. Zij heeft producties EP 85 tot en met EP 137 in het geding gebracht en uiteengezet waarom deze volgens haar de gestelde tekortkomingen en onrechtmatige daad ondersteunen. Daarnaast heeft zij haar eis gewijzigd. [partij B] heeft op deze akte bij antwoordakte gereageerd.
3.5.
Voor de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank hieronder de relevante vaststaande feiten uit het tussenvonnis deels herhalen.
De feiten
3.6.
[partij A] is een bedrijf in de rail infra branche dat schroeffundamenten verkoopt en monteert. Bestuurder en enig aandeelhouder is [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [partij B1] wordt bestuurd door enig aandeelhouder [partij B3] .
3.7.
In 2016 zijn partijen een samenwerkingsverband aangegaan en is het HKV-fundament verder ontwikkeld. Op 27 oktober 2016 is [partij A] opgericht.
3.8.
Bij samenwerkingsovereenkomst van 1 november 2016 hebben partijen afspraken gemaakt over de ontwikkeling, vrijgave, verkoop en realisatie van (HKV) schroeffundaties en over het realiseren van samenwerkingsverbanden met strategische partners. [partij B1] ( [partij B3] ) is door [partij A] aangesteld om voor haar bovengenoemde activiteiten te ontplooien en hier leiding en invulling aan te geven.
3.9.
De samenwerking is naar tevredenheid verlopen. Dit leidde tot een nieuwe, herziene, overeenkomst van 3 september 2018.
3.10.
In 2019 heeft [partij A] een exclusieve samenwerkingsovereenkomst gesloten met de Duitse GmbH Rail Power Systems (hierna: RPS). Hierin is vastgelegd dat RPS na certificering door de Deutsche Bahn van de HKV schroeffundamenten een exclusieve licentie op de HKV fundamenten verkrijgt. [partij B3] heeft het proces rondom RPS namens [partij A] begeleid.
3.11.
Vanaf 2019 is een verschil van inzicht ontstaan dat tot diverse geschillen leidde. Dit heeft geleid tot een breuk tussen [naam 1] en [partij B3] . Vervolgens hebben zij meerdere malen gesproken over het beëindigen van de samenwerking en de wijze waarop mogelijke schade zoveel mogelijk kan worden beperkt.
3.12.
Bij vaststellingsovereenkomst van 1 februari 2021 hebben [partij A] en [partij B1] afspraken vastgelegd over de beëindiging van de bestaande overeenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer opgenomen welke bedragen [partij A] nog aan [partij B1] betalen moet. Voor het overige hebben partijen over en weer afstand gedaan van hun vorderingsrechten en elkaar finale kwijting verleend.
3.13.
Op dezelfde datum, 1 februari 2021, hebben [partij A] en [partij B1] een nieuwe samenwerkingsovereenkomst gesloten (de overeenkomst), met een looptijd van drie jaar en met een optie tot verlenging met twee jaar. Hierin is bepaald dat [partij B1] werkzaamheden voor [partij A] zal uitvoeren bestaande uit verkoop en realisatie van HKV-schroeffundaties. Verder is overeengekomen dat [partij B1] de realisatie en uitvoering van door opdrachtgever verkochte werken zal begeleiden en waar nodig op zich zal nemen.
In artikel 5 is een geheimhoudingsbeding geformuleerd, waarin [partij B1] zich verbindt om geen kennis en gegevens te openbaren die haar bekend zijn geworden tijdens of ten gevolge van de uitoefening van de opdracht als bedoeld in deze overeenkomst.
3.14.
Eveneens op 1 februari 2021 is tussen [partij A] , RPS en [partij B3] de intentie uitgesproken met betrekking tot de oprichting van een joint venture van waaruit de HKV schroeffundamenten zouden worden gedistribueerd.
3.15.
[partij B3] heeft, naast de ontwikkeling en verkoop van geluidsschermen door [partij B1] , vanaf begin 2021 het GS-fundament (verder) ontwikkeld. In april 2021 heeft [partij B1] een octrooi voor het ‘grondverdringende schetsplaatfundament’ (GS-fundament) aangevraagd.
3.16.
In juli 2021 is [partij B2] opgericht met [partij B1] als enig bestuurder.
3.17.
In september 2021 heeft [partij B3] , in samenwerking met [naam 2] van RPS, [partij B2] GmbH opgericht.
3.18.
Op 1 november 2021 heeft VolkerRail een 50% belang in [partij B2] verkregen. [partij B1] heeft vervolgens met VolkerRail een licentieovereenkomst gesloten in het kader waarvan [partij B2] het GS-fundament mag (doen) produceren en vermarkten.
3.19.
Op 22 februari 2022 heeft [partij A] de overeenkomst met [partij B1] opgezegd.
3.20.
Inmiddels heeft VolkerRail geen aandelenbelang meer in [partij B2] .
Eiswijzigingen
3.21.
[partij A] heeft op twee onderdelen haar eis gewijzigd. [partij B] heeft bezwaar gemaakt tegen beide eiswijzigingen.
3.22.
De eerste wijziging betreft het handelen van [partij B] ten aanzien van de Duitse markt. [partij A] wijzigt haar eis door haar vorderingen aan te vullen met een verklaring voor recht dat [partij B] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door het heimelijk substitueren van [partij A] door [partij B2] in de joint venture overeenkomst met de Duitse vennootschap RPS en het substitueren van HKV fundamenten door GS fundamenten in Duitsland. Zij vordert ook een verklaring voor recht dat [partij B3] ten gevolge daarvan verplicht is een bedrag van € 100.000,- aan [partij A] terug te betalen. Verder bevat de eiswijziging een vordering tot het doen van opgave van aangeboden, afgeleverde en verkochte GS-fundamenten in Duitsland en [partij B3] te veroordelen tot terugbetaling van de betaalde € 100.000,- en vergoeding van schade en kosten die [partij A] heeft geleden ten gevolge van deze gestelde tekortkoming en/of onrechtmatige daad.
3.23.
De rechtbank overweegt als volgt. [partij A] heeft bij dagvaarding wel feiten gesteld over de samenwerking tussen [partij A] en RPS en de contacten tussen [partij B] en RPS ná het aangaan van de overeenkomst, maar zij had eerder geen feiten gesteld ten aanzien van het handelen van [partij B] in Duitsland met betrekking tot het substitueren van [partij A] en HKV-fundamenten door [partij B2] en GS-fundamenten en het afzetten van GS-fundamenten in Duitsland in het algemeen. Dat betekent dat deze eiswijziging een omvangrijke uitbreiding van het relevante feitencomplex en de nodige vertraging in de behandeling van de zaak zou betekenen. In deze fase van de procedure is een dergelijke uitbreiding in strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat deze eiswijziging daarom niet toe. Dat neemt niet weg dat de omstandigheden rondom de contacten met RPS onderdeel kunnen zijn van de beoordeling van de gestelde onrechtmatige daad.
3.24.
De tweede eiswijzing ziet op de schending van het geheimhoudingsbeding opgenomen in de samenwerkingsovereenkomst als artikel 5 lid 1. Bij akte wijzigt [partij A] haar eis door een verklaring voor recht te vorderen dat [partij B1] het geheimhoudingsbeding herhaaldelijk heeft geschonden en daardoor contractuele boetes heeft verbeurd. Ook heeft zij gevorderd voor recht te verklaren dat [partij B1] en [partij B3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor betaling van de verbeurde boetes en hen te veroordelen tot betaling daarvan.
3.25.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij dagvaarding heeft [partij A] al gevorderd voor recht te verklaren dat er sprake is van schending van het geheimhoudingsbeding. Zij had daar ook al de nodige feiten voor gesteld. Dat zij nu in aanvulling daarop ook betaling van verbeurde boetes vordert acht de rechtbank niet in strijd met een goede procesorde. Van een uitbreiding van het geschil dat een onredelijke vertraging oplevert of van een situatie waarin [partij B] is geschaad in haar verdedigingsbelang is niet gebleken. [partij B] heeft bij antwoordakte (van 75 pagina’s) uitgebreid kunnen reageren op de akte van [partij A] en heeft daarbij ook de gestelde schendingen van artikel 5 lid 1 aan de orde gesteld. Dat sprake is van een hoge vordering aan verbeurde boetes maakt dat niet anders. Dat leidt ertoe dat de tweede eiswijziging zal worden toegestaan.
3.26.
Als gevolg daarvan luidt het petitum van [partij A] in de hoofdzaak nu als volgt:
I. te verklaren voor recht dat [partij B1] met het aanbieden tijdens de duur van de opdrachtovereenkomst met [partij A] van de GS fundamenten een tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst en een onrechtmatige daad te verwijten valt,
II. te verklaren voor recht dat [partij B3] en [partij B2] onrechtmatig hebben geprofiteerd van de tekortkoming van [partij B1] in de nakoming van de opdrachtovereenkomst met [partij A] ,
III. te verklaren voor recht dat [partij B] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schadevergoeding en winstafdracht ingevolge de artikelen 6:27a Aw en 6:104 BW jegens [partij A] ,
IV. [partij B] te verbieden direct of indirect gebruik te maken van de knowhow en bedrijfsgeheimen van [partij A] die [partij B1] tijdens haar contractuele relatie met [partij A] in de periode 2016-2022 ter kennis zijn gekomen en/of inbreuk te maken op auteursrechtelijk beschermde werken van [partij A] , zoals tekeningen, afbeeldingen en beschrijving,
V. [partij B] hoofdelijk te bevelen binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis aan de advocaat van [partij A] een schriftelijke waarheidsgetrouwe opgave te (laten) doen, met aanhechting van kopieën van alle ter staving van deze opgave relevante bescheiden (waaronder offertes, (prijs)calculaties, facturen, bankafschriften, berichtenverkeer met klanten, in- en verkoopfacturen en transportdocumentatie) van:
o de aantallen GS-fundamenten die door, in opdracht of ten behoeve van [partij B] direct of indirect zijn aangeboden en vervaardigd in de periode 1 januari 2021 – 22 februari 2022,
o de aantallen GS-fundamenten die door, in opdracht of ten behoeve van [partij B] direct of indirect zijn afgeleverd in de periode 1 januari 2021 – 22 februari 2022,
o de aantallen GS fundamenten die [partij B] direct of indirect in bezit/voorraad hebben,
o de inkoopprijzen in euro’s (excl. BTW) van de GS-fundamenten, alsmede door [partij B] gehanteerde verkoopprijzen in euro’s (excl. BTW) van de GS-fundamenten;
o de bruto- en nettowinst die [partij B] hebben genoten door GS-fundamenten aan te bieden en te verkopen in de periode 1 januari 2021 – 22 februari 2022 volgens de variabele/rechtstreekse kostprijsberekeningsmethode en de berekening daarvan alsmede de totale omzet die [partij B] daarmee hebben behaald,
VI. [partij B] hoofdelijk te bevelen tot de afdracht aan [partij A] van de met de tekortkoming respectievelijk het onrechtmatig handelen behaalde nettowinst en het afleggen van rekening en verantwoording dienaangaande, binnen 30 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis;
VII. [partij B1] met onmiddellijke ingang te bevelen tot afgifte van de laptop van het merk/type HP 15 15-ay021nd 2.3 GHZ i5-6200U 15.6 1920x1080 Pixels, zilver, alsmede alle aantekeningen, notities, rapporten, brieven en andere bescheiden betreffende [partij A] en diens relaties, ook indien deze zijn vermeld op papier van [partij B1] ,
VIII. [partij B] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [partij A] van een dwangsom ter hoogte van € 10.000 voor iedere overtreding van één of meer van de hiervoor genoemde ge- en verboden, dan wel naar keuze van [partij A] voor iedere dag of daggedeelte dat [partij B] in strijd handelen met enig bovengenoemd verbod of bevel, of enig gedeelte daarvan, met een maximum van te verbeuren dwangsommmen van € 5.000.000,
IX. voor zover deze de af te dragen winst overtreft, [partij B] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van gederfde winst wegens gemist debiet, en naast de af te dragen winst, van reputatieschade, waardevermindering, prijsbederf en kosten die [partij A] heeft geleden ten gevolge van de tekortkoming in de nakoming respectievelijk het onrechtmatig handelen van [partij B] welke schade nader is op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente over het schadebedrag, te rekenen vanaf de dag van de inbreuk tot de dag waarop de schade volledig is betaald,
Voor wat betreft de overtreding van artikel 5 lid 1 van de overeenkomst:
X. te verklaren voor recht dat [partij B1] met het delen van vertrouwelijke informatie artikel 5 lid 1 van de overeenkomst heeft geschonden en ingevolge artikel 5 lid 3 van de overeenkomst contractuele boetes heeft verbeurd ten bedrage van € 2.140.000,- (te weten € 10.000,- per overtreding plus € 10.000,- voor diezelfde overtreding in verband met het voortduren daarvan) of zoveel minder als uw rechtbank passend acht;
XI. te verklaren voor recht dat [partij B1] en [partij B3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor betaling van deze contractueel verbeurde boetes aan [partij A] ;
XII. [partij B1] en [partij B3] hoofdelijk te veroordelen tot de betaling van het onder X bedoelde bedrag aan [partij A] binnen 5 dagen na betekening van dit vonnis, primair te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf 21 december 2023, subsidiair te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 21 december 2023 tot aan de dag van betaling;
Voor wat betreft de gehele procedure:
XIII. zulks met hoofdelijke veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure, de kosten van de deurwaarder daar onder begrepen, voor wat betreft de aanspraken gebaseerd op de Wet Bedrijfsgeheimen en Auteurswet, in de volledige proceskosten ex artikel 1019ie en 1019h Rv, alsmede de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
in conventie
Beoordelingskader
3.27.
De rechtbank zal hieronder eerst de gestelde schending van de geheimhoudingsverplichting bespreken. Daarna zullen aan de hand van een feitelijke reconstructie de gestelde onrechtmatige daad en de gestelde schending van de inspanningsverplichting worden besproken waarbij ook de overgelegde producties die relevant zijn voor de beoordeling en het verweer van [partij B] aan de orde komen.
Schending van geheimhouding
3.28.
Artikel 5 lid 1 van de overeenkomst tussen [partij A] en [partij B1] bepaalt:
Opdrachtnemer verbindt zich zowel gedurende het bestaan van deze overeenkomst als na beëindiging – om welke reden dan ook – daarvan op geen enkele wijze aan wie dan ook enige kennis of gegevens te openbaren met betrekking tot de zaken van opdrachtgever alsmede van de daarmee samenwerkende personen, klanten, ondernemingen en/of instellingen, die haar bekend zijn geworden tijdens of ten gevolge van de uitoefening van de opdracht als bedoeld in deze overeenkomst.
Lid 3 verbindt aan een overtreding van deze geheimhoudingsplicht een direct opeisbare boete van 10.000,- per overtreding en € 100,- voor iedere dag dat die overtreding voortduurt.
3.29.
Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst is niet alleen de tekst van belang maar ook de bedoeling die partijen met die bepaling hebben gehad en wat zij over en weer van elkaar mochten begrijpen en verwachten. Partijen hebben beiden enkel verwezen naar de tekst en hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan dit artikellid anders moet worden uitgelegd dan hetgeen uit de letterlijke tekst volgt. Dat betekent dat de rechtbank bij de uitleg de tekst tot uitgangspunt zal nemen.
3.30.
[partij B] heeft een aantal algemene verweren gevoerd ten aanzien van de gestelde schendingen. Ten eerste heeft zij betoogd dat van openbaren geen sprake is als de informatie waarover het gaat al bekend is bij de ontvanger. Verder heeft zij aangevoerd dat enkel informatie die gedurende de looptijd van de overeenkomst tot haar kennis is gekomen onder het bereik van artikel 5 van de overeenkomst valt. Tot slot kan volgens haar geen sprake zijn van een boete voor het laten voortduren van de schending, omdat het openbaren niet ongedaan kan worden gemaakt.
3.31.
De rechtbank is van oordeel dat onder openbaren in dit geval moet worden verstaan het delen van informatie die in het domein van [partij A] ligt. Het artikel geeft een ruim toepassingsbereik (met betrekking tot zaken van [partij A] en met haar samenwerkende personen, klanten, ondernemingen en/of instellingen). Uit het artikel volgt dat iedere wijze van delen is verboden (op welke wijze aan wie dan ook). Ieder onnodig, dat wil zeggen buiten het kader van de overeenkomst met [partij A] , versturen van bedrijfsinformatie valt daarom onder dit artikel. Dit is anders als de informatie zich al in het publieke domein bevindt. Van openbaarmaking is dan geen sprake. Ook als een derde al informatie rechtmatig onder zich had, is het verschaffen van deze informatie strikt genomen geen openbaar maken.
Verder volgt uit de tekst dat het verbod ziet op informatie die [partij B] bekend is geworden tijdens of ten gevolge van de uitoefening van de opdracht als bedoeld
in dezeovereenkomst. Daaruit volgt dat informatie die met [partij B] vóór 1 februari 2021 is gedeeld niet onder artikel 5 lid 1 van de overeenkomst valt, ook niet als dit verwijtbaar handelen oplevert. Aan de openbaarmaking van deze informatie is immers geen contractuele boete verbonden. Verwezen wordt naar artikel 7 lid 6 waarin is opgenomen dat met ondertekening van deze overeenkomst alle voorgaande overeenkomsten en afspraken met betrekking tot de van toepassing zijnde voorwaarden komen te vervallen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat indien [partij B1] een boete wegens een schending van het geheimhoudingsbeding verschuldigd is, niet steeds ook een boete voor het laten “voortduren” aan de orde is. In de praktijk is het terughalen of ongedaanmaken van geopenbaarde informatie niet goed voorstelbaar en door de redenering van [partij A] te volgen zou dit een verdubbeling van het contractueel overeengekomen boetebedrag betekenen. De rechtbank volgt [partij A] daarin niet. Dat betekent dat [partij B1] per schending van het geheimhoudingsbeding een boete van € 10.000,- verschuldigd wordt.
3.32.
[partij A] stelt dat [partij B1] derden op de hoogte heeft gehouden van lopende projecten die aan [partij A] toebedeeld zouden worden en contacten van [partij A] voor de HKV-fundamenten aan hen heeft doorgespeeld. De concurrenten van [partij A] zijn daardoor in staat gesteld de vraag naar fundamenten en klanten te identificeren. ABT is door [partij B1] ingeschakeld om berekeningen voor HKV-fundamenten te gebruiken voor de vrijgaveprocedure ten aanzien van GS-fundamenten. Aan VolkerRail is inzage gegeven in de berekening van de commissie van [partij B1] en bankafschriften en aan haar zijn bankafschriften verschaft van betalingen van [naam 1] aan [partij B1] van 2018-2021. Aan VolkerRail en VolkerWessels zijn door [partij B1] o.a. inkooporders van [naam 3] getoond en met hen heeft [partij B1] milieu-impact rapportages met betrekking tot HKV-fundamenten, lopende overeenkomsten en facturen gedeeld. Met VDL zijn de Opdrachtovereenkomst, klanten van [partij A] en lopende projecten gedeeld. Met ProRail zijn namen van klanten en projecten gedeeld en informatie over een aanvraag van Holland Scherm heeft [partij B1] met VolkerRail en ABT gedeeld. Volgens [partij A] vloeien de door haar genoemde schendingen van artikel 5 lid 1 voort uit de producties die zij in het geding heeft gebracht. [partij B] heeft per gestelde schending verweer gevoerd.
3.33.
De rechtbank zal bij de bespreking van de gestelde schendingen het schema aanhouden dat [partij A] in haar akte op de pagina’s 38 tot en met 46 heeft gepresenteerd. Aangezien het veelal e-mailberichten betreft zal de rechtbank de schrijver van die berichten aanduiden met [partij B3] . Tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven moet daaronder ook [partij B1] worden verstaan.
3.34.
EP 110: Dit betreft een e-mail van [partij B3] aan [naam 4] van VolkerRail van 28 mei 2021. Hierin deelt [partij B3] mee dat de projecten Amstelveen lijn en Heerhugowaard-Enkhuizen “meer dan 2 miljoen omzet” hebben opgeleverd. Verder schrijft hij dat hij verwacht in september 2021 zicht te zullen krijgen op de aanbesteding van onder meer de Maaslijn. Volgens [partij A] levert dat twee overtredingen van het geheimhoudingsbeding op.
[partij B] voert aan dat het binnen de branche algemeen bekend is dat hier HKV-fundamenten zijn toegepast. Verder merkt zij op dat het projecten zijn van VolkerRail zodat deze informatie voor VolkerRail niet nieuw is en van openbaren geen sprake is.
De rechtbank is met [partij B] van oordeel dat uit deze productie onvoldoende volgt dat het om
openbarenvan
bedrijfsgevoeligeinformatie gaat. Daarvoor is redengevend dat het in het eerste geval gaat om projecten van VolkerRail en dat het tweede geval enkel ziet op een toekomstverwachting ten aanzien van de uitkomst van een aanbesteding. Dat leidt ertoe dat geen schending van het geheimhoudingsbeding kan worden vastgesteld.
3.35.
EP111: Dit betreft e-mailcorrespondentie tussen [partij B3] en ABT van 17 mei tot en met 15 juni 2021 over berekeningen met betrekking tot GS-fundamenten in Plaxis.
EP104: E-mail van 23 juni 2021 van [partij B3] aan ABT met betrekking tot het opnemen van GS-fundamenten in de Ontwerpvoorschriften voor spoorwegbouw (hierna: OVS).
EP98: E-mail van 26 juni 2021 van [partij B3] aan ABT met als onderwerp:

Rapport vergelijk HKV en GS met als doel toestemming voor toepassing GS-fundatiesysteem in het Nederlandse spoor”.[partij B3] schrijft op 26 juni 2021 aan ABT:
“Ik geloof dat we nu zover zijn dat we type 1 t/m 5 van het HKV-systeem en het GS systeem met elkaar kunnen vergelijken en op basis hiervan een rapportage aan ProRail kunnen uitbrengen. (…) Conclusie van het rapport is dan dat het GS-fundament beter presteert dan het HKV-fundament en een aantal voordelen biedt ten opzichte van dat fundament (…) De onderliggende standvastheid berekeningen wordt middels dezelfde vrijgegeven rekenmethodiek en net zo betrouwbaar opgesteld als de HKV-berekeningen die op dit moment opgesteld worden en goedgekeurd zijn dit worden. (…)”
[partij A] stelt dat hieruit volgt dat [partij B1] en ABT bedrijfsvertrouwelijke berekeningen van de HKV-fundamenten gebruiken om vergelijkingen met het GS-fundament te maken. [partij B] voert verweer en betoogt dat hier geen informatie wordt gedeeld ten aanzien van HKV-fundamenten. Zij wijst erop dat HKV-rapportages openbaar zijn en dat ABT zelf over de gegevens van [partij A] en HKV fundamenten beschikt.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze producties onvoldoende volgt dat [partij B1] bedrijfsgevoelige informatie die betrekking heeft op de periode februari 2021 tot 22 februari 2022
openbaarheeft gemaakt aan ABT. Voor zover hieruit afgeleid zou kunnen worden dat [partij B1] aan ABT opdracht heeft gegeven om met gebruik van bedrijfsvertrouwelijke gegevens van [partij A] een vergelijking te maken met het GS-fundament is dat een omstandigheid die hierna bij de beoordeling van de gestelde tekortkoming en onrechtmatige daad aan de orde zal komen.
3.36.
EP 92: Dit is een e-mail van 31 mei 2021 van [partij B3] aan [naam 4] van VolkerRail. [partij B3] schrijft:
“Om [naam 5]van VolkerWessels, toevoeging rb
] een helder beeld te geven van het verdienmodel met het HKV-schroeffundament tot nog toe, zal ik een overzicht van de voor gecalculeerde en door mij gefactureerde commissies van 2019 en 2020 verstrekken. Ik zal hierbij ook een bankoverzicht voegen van alle betalingen van [partij A] aan [partij B1] van 1 januari 2018 tot nu. Aangezien [partij B1] bv 50% van de gerealiseerde commissie factureert is het naar aanleiding van het uren en commissieoverzicht dan redelijk eenvoudig de daadwerkelijk gerealiseerde marge te berekenen .”[partij B3] maakt vervolgens melding van de vaststellingsovereenkomst en het schikkingsbedrag. Daarna gaat hij verder met:
“Ik zal de nacalculaties van het werk Heerhugowaard-Enkhuizen en van Emmen-zuid ook toevoegen voor de volledigheid. Dat zijn de meest recente.”
[partij B] stelt dat deze informatie ziet op de samenwerkingsovereenkomsten uit 2016 en 2018 en betwist dat hij de genoemde gegevens daadwerkelijk heeft verstrekt.
De rechtbank constateert dat de mededelingen niet enkel betrekking hebben op 2016 en 2018, maar ook op de inhoud van de vaststellingsovereenkomst van 1 februari 2021 en de hoogte van het schikkingsbedrag. Dat levert een schending op van het geheimhoudingsbeding dat is opgenomen in artikel 5 lid 1 van de overeenkomst. De vaststellingsovereenkomst heeft immers betrekking op zaken van [partij A] . Dat de gegevens niet alleen [partij A] maar ook [partij B1] betreffen doet daar niet aan af. Met [partij A] is de rechtbank van oordeel dat hier sprake is van een schending van het geheimhoudingsbeding. [partij B1] is daarom een boetevan
€ 10.000,-verschuldigd aan [partij A] .
3.37.
EP 93: Deze productie betreft een e-mail van 23 juni 2021 van [partij B3] aan [naam 5] van VolkerWessels en aan [naam 4] van VolkerRail met 25 bijlagen, zoals omzetgegevens, marges en inkooporders van [partij A] . [partij B3] schrijft:
“(…) In de bijlage de opdrachten van [partij A] in de afgelopen jaren zodat de omzet die we gerealiseerd hebben hard te maken is.”[partij A] stelt dat dit 25 schendingen per geadresseerde vennootschap oplevert zodat [partij B1] daardoor 50 keer in overtreding is.
[partij B] voert verweer en meent dat VolkerWessels en VolkerRail één partij zijn en dat het verzenden van één e-mail hooguit een eenmalige schending oplevert. Verder wijst zij op de gedateerdheid van en de bekendheid van VolkerRail met deze stukken, zoals de oude inkooporders van VolkerRail.
De rechtbank stelt vast dat zich onder de bijlagen veel stukken bevinden van vóór 1 februari 2021. Ook als toezending daarvan als onrechtmatig jegens [partij A] heeft te gelden, levert dat geen schending op van artikel 5 lid 1 zoals in r.o. 3.31 uiteen is gezet. Dat geldt niet voor de inkooporder van [naam 3] van 25 februari 2021 en de inkooporder van VolkerRail met orderdatum 6 april 2021 die wel binnen de periode van de overeenkomst vallen. Het toezenden van de [naam 3] inkooporder aan twee bedrijven levert twee keer een schending van het beding op. VolkerWessels is immers een andere entiteit dan VolkerRail. Het toezenden van de inkooporder van VolkerRail kan niet gelden als openbaren aan VolkerRail, maar wel aan VolkerWessels. Immers, zonder nadere toelichting valt niet zonder meer in te zien dat VolkerWessels op de hoogte zou zijn van een inkooporder van VolkerRail gericht aan [partij A] . Dat betekent dat [partij B1] drie boetes van € 10.000,- dus
€ 30.000,-heeft verbeurd. Het verweer dat sprake is van één mailbericht zodat er maar sprake is van één schending wordt gepasseerd. In die redenering zou het boetebeding immers eenvoudig kunnen worden omzeild door alle informatie ineens ter beschikking te stellen.
3.38.
EP114: Dit betreft een mailbericht van 28 september 2021 van [partij B3] aan VolkerRail waarin vijf rapportages Milieu Impact HKV types 1-5 gedeeld worden. [partij A] is van mening dat dit vijf schendingen oplevert. [partij B] stelt onder meer dat deze rapportages niet onder de omschrijving van artikel 5 lid 1 vallen.
De rechtbank stelt vast dat de rapportages dateren uit september 2019 en september 2020. Dat leidt ertoe dat deze niet onder artikel 5 lid 1 van de overeenkomst vallen.
3.39.
EP115: Bij e-mail van 2 juni 2021 stuurt [partij B3] documenten aan VolkerWessels en VolkerRail. [partij A] acht 12 schendingen aan de orde.
[partij B] voert aan dat een deel van de stukken geen betrekking heeft op [partij A] (calculatievoorstel GS-fundamenten, een brief van ProRail gericht aan [partij B3] in privé en vier facturen van [partij B1] aan [partij A] voor de overeengekomen commissie, welke facturen van [partij B1] zijn). De overige zes stukken hebben geen betrekking op zaken die haar bekend zijn geworden tijdens of ten gevolge van de uitoefening van de opdracht. VolkerRail was verder al bekend met de vrijgavebrief van ProRail, het patent van [partij A] en de stukken met betrekking tot project Sloe en Emmen Zuid (projecten van VolkerRail zelf). Van openbaren is daarom volgens [partij B] geen sprake.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B1] met het toesturen van de vaststellingsovereenkomst en de overeenkomst van 1 februari 2021 het geheimhoudingsbeding heeft overtreden. Dat geldt ook voor het toesturen van de vier facturen die dateren uit 2021. Aangezien het facturen ten aanzien van twee projecten (Heerhugowaard-Enkhuizen en Emmen Zuid) betreft met grotendeels dezelfde strekking zal de rechtbank voor deze facturen bepalen dat er twee boetes zijn verbeurd. Het toezenden van de calculatievoorstellen levert eveneens (twee maal) een schending van het beding op. Dat deze voorstellen zien op GS- fundamenten, zoals [partij B] heeft betoogd, kan niet uit de documenten worden afgeleid. Sterker nog, daarin worden juist HKV-fundamenten genoemd. Dat ondersteunt het standpunt van [partij A] dat het calculatieberekeningen betreft die zien op HKV-fundamenten (project SLOE en project Emmen-Zuid). Nu [partij B1] dat standpunt niet inhoudelijk heeft betwist aan de hand van concrete aanknopingspunten, kan haar verweer niet gelden als een gemotiveerde betwisting. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij. Het patent van [partij A] dateert van vóór de overeenkomst, waardoor dit niet onder artikel 5 lid 1 valt. Datzelfde geldt voor de vrijgavebrief van ProRail.
Het voorgaande betekent dat sprake is van zes schendingen van het geheimhoudingsbeding per vennootschap. Nu bovengenoemde documenten naar zowel VolkerWessels als naar VolkerRail zijn gestuurd is sprake van 12 keereen schending van artikel 5 lid 1, hetgeen leidt tot de vaststelling dat
€ 120.000,-aan boetes is verbeurd.
3.40.
EP116: Dit betreft een e-mail van 12 februari 2022 van [partij B3] aan VolkerRail met bijlagen zoals de vaststellingsovereenkomst, de overeenkomst en de e-mailwisseling met bijlagen tussen VDL en [partij A] (e-mail van 11 februari 2022 van [naam 6] van VDL aan [naam 1] , op dezelfde dag doorgestuurd door [naam 1] aan [partij B3] ). Aangezien hiervoor is geoordeeld dat [partij B3] de overeenkomst en de vaststellingsovereenkomst in juni 2021 al aan VolkerRail heeft toegezonden is er in februari 2022 geen sprake van openbaren. De toezending aan VolkerRail van informatie die volgt uit de mailwisseling met VDL valt wel onder het openbaren als bedoeld in artikel 5 lid 1. Uit productie EP116 blijkt immers dat het daar onder andere gaat om informatie over een orderbevestiging, een garantstelling door [naam 3] en een offerte HKV 3 Culemborg. Ook wordt in de e-mail van VDL een termijn en een aantal genoemd. [partij B] heeft daar geen afzonderlijk verweer tegen gevoerd. Met het versturen van deze e-mail heeft [partij B] conform het standpunt van [partij A] één boete van
€ 10.000,-verbeurd.
3.41.
EP94: Mailwisseling van 20 mei 2021 tussen [partij B3] aan ABT. ABT vraagt [partij B3] om toestemming om informatie, bestaande uit het Überprüfungsbericht HKV (vertaling van het verificatierapport), de rapportage HKV Elst en een artikel HKV van RPS, te delen met H+P ing Aachen, een Duitse partij. ABT schrijft onder meer:
“Er zal daarnaast worden aangegeven dat er een nieuwe ontwikkeling heeft plaatsgevonden waarbij de vorm en de methode van aanbrengen is gewijzigd en dat na deze ontwikkeling de naam GS (Grondverdringend Schetsplaat fundament) wordt gehanteerd.”[partij B3] geeft akkoord op deze e-mail.
[partij A] voert aan dat het hier gaat om delen met ABT en om delen met H+P Ing zonder dat [partij A] daarvan op de hoogte was. [partij B] stelt dat het hier niet gaat om het openbaren van vertrouwelijke informatie. ABT heeft deze stukken zelf opgesteld en beschikte daar al over. Daarnaast stelt zij dat toestemming geven voor delen niet betekent dat [partij B1] zelf informatie deelt. Tot slot stelt zij dat ABT dit vraagt aan [partij B3] ten behoeve van [partij A] en dat het informatie betreft van voor 1 februari 2021 en daarom niet onder artikel 5 lid 1 valt.
De rechtbank overweegt dat het artikel van RPS geen vertrouwelijke informatie in de zin van artikel 5 lid 1 is omdat dit een openbare publicatie lijkt te zijn. [partij A] heeft ook niet voldoende concreet gemaakt waarom toezending daarvan onder het geheimhoudingsbeding zou vallen. Verder heeft [partij A] onvoldoende onderbouwd dat [partij B1] de twee andere documenten eerder in strijd met artikel 5 lid 1 heeft gedeeld met ABT. [partij A] kan wel worden gevolgd in haar standpunt dat [partij B1] onzorgvuldig heeft gehandeld door toestemming te geven om vertrouwelijke informatie met een derde partij te delen zonder [partij A] daarvan op de hoogte te stellen, temeer nu uit de e-mail van ABT blijkt dat het doel van het delen is om bekendheid te geven aan het GS-fundament. Het gevolg is dat de toestemming van [partij B1] geldt als openbaarmaking van zaken die [partij A] betreffen (“
op geen enkele wijze aan wie dan ook”). Echter, nu het verificatierapport HKV en de rapportage HKV Elst dateren van vóór 1 februari 2021 levert dat geen schending op van het geheimhoudingsbeding.
3.42.
EP97: Op 10 februari 2022 schrijft [partij B3] aan ABT dat zij moet onthouden dat het HKV-fundament niet kan worden toegepast zonder een HKV-berekening van ABT en dat [partij A] afhankelijk is van ABT.
De rechtbank is van oordeel dat het hier gaat om een algemene mededeling en niet om openbaar maken van informatie als bedoeld in artikel 5 lid 1 van de overeenkomst.
3.43.
EP119: Whatsappberichten tussen [partij B3] en [naam 7] van ProRail van 10 februari 2021 tot 17 februari 2022. [partij A] noemt drie voorbeelden waaruit volgens haar een schending van het geheimhoudingsbeding volgt. [partij B1] betwist dit.
De rechtbank overweegt als volgt. Het eerste voorbeeld gaat over een bericht van 2 februari 2021 [moet zijn 2 maart 2021, red. rb] over het plannen van een overleg voor het 5 kilometer-initiatief. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan daaruit niet worden afgeleid dat dit een schending van het geheimhoudingsbeding oplevert. Dit volgt ook niet uit de context van de Whatsappberichten.
Het tweede voorbeeld ziet op een verzoek van [partij B3] om hem te bellen over een bezoek van Deutsche Bahn en RPS aan het project Enkhuizen-Heerhugowaard. Meer bevat het bericht niet en dit is onvoldoende om daaruit een schending van het beding af te leiden.
Het derde voorbeeld bevat de opmerking van [partij B3] dat hij een formele vraag zal stellen over de vrijgave van het GS-fundament en daarbij zal refereren aan de vrijgave van HKV-type fundatiesysteem. Deze opmerking valt evenmin onder artikel 5 lid 1, omdat het feit dat de HKV-fundamenten zijn vrijgegeven al publieke informatie was binnen de branche en informatie over GS-fundamenten niet kan gelden als informatie die ligt in het domein van [partij A] . Concluderend kan uit de door [partij A] genoemde voorbeelden geen overtreding van het beding worden afgeleid.
3.44.
EP120:Dit betreft een Whatsapp conversatie tussen [partij B3] en [naam 4] van VolkerRail in de periode 6 april 2021 tot 17 februari 2022. [partij A] haalt daaruit drie voorbeelden aan en rekent daarvoor één schending. [partij B] heeft verweer gevoerd tegen deze drie voorbeelden.
De rechtbank overweegt als volgt. Het eerste voorbeeld betreft een mededeling van 9 december 2021 die ziet op de projectvrijgave van Ede-Wageningen en West-Haven vooruitlopend op de opname van GS-fundamenten in bijlage 7 van het nieuwe OVS. Dat is geen informatie die betrekking heeft op [partij A] maar op [partij B2] en levert geen schending op. Het tweede voorbeeld van 28 januari 2022 ziet ook op het project West-Haven en het derde voorbeeld van 7 januari 2022 maakt melding van de inzet van HKV-fundamenten in project Culemborg. [partij A] heeft ten aanzien van die laatste twee voorbeelden onvoldoende onderbouwd waarom de berichten hebben te gelden als openbaren van vertrouwelijke gegevens die betrekking hebben op [partij A] . Dat leidt ertoe dat de voorbeelden die [partij A] noemt niet als schending van het geheimhoudingsbeding kunnen worden aangemerkt.
3.45.
EP89: Op 7 december 2021 heeft [partij B3] correspondentie tussen hem en [naam 8] van VolkerRail doorgestuurd aan [naam 7] van ProRail. De correspondentie betreft de nieuwe OVS met bijlage 7, waarin onder de vrijgegeven funderingssystemen op dat moment alleen de HKV-fundering van [partij A] staat. [naam 8] merkt op: “
Nu weet ik dat de GS-fundatie gebaseerd is op de HKV-schroeffundering en is de verwachting dat die dus ook vrijgegeven zal worden door ProRail. Echter gaan wij die nu voor ons project in Ede toepassen. Lopen wij hierdoor het risico dat ProRail eerst het vrijgave proces wil afwachten of heb jij daar al afspraken met ProRail over?”[partij B3] heeft deze mail doorgestuurd aan [naam 7] en om een bevestiging gevraagd. Deze antwoordt op 9 december 2021:
“Hierbij bevestig ik dat de GS-fundamenten toegepast mogen worden op de projecten Ede-Wageningen en West-Haven. De definitieve vrijgave en daarmee opname in Bijlage 7 loopt nog. Maar gezien dat deze fundamenten vrij sterk lijken/een verbeterde versie zijn van de [naam 1] HKV fundamenten en ook met dezelfde rekenmodule berekend worden (die al is vrijgegeven in de vrijgave van de HKV fundament) kunnen deze voor bovenstaande projecten toegepast worden.”[partij A] stelt dat dit moet worden aangemerkt als delen met [partij B2] , VolkerRail en ProRail. De rechtbank volgt [partij A] daarin niet. Wat er ook zij van de handelwijze van [partij B1] , een schending van artikel 5 lid 1 kan daaruit niet worden afgeleid. Het gaat immers niet om openbaren van bedrijfsgevoelige/vertrouwelijke informatie van [partij A] die onder het geheimhoudingsbeding valt.
3.46.
EP90: Whatsapp correspondentie tussen [partij B3] en [naam 6] van VDL van 21 juli 2021 tot en met 28 januari 2022. [partij A] noemt enkele voorbeelden van het schenden van de geheimhoudingsplicht. Op 28 november 2021 schrijft [partij B3] dat hij een offerte-aanvraag stuurt voor Ede-Wageningen en West-Haven en voor de voorraadvorming. Op 17 januari 2022 maakt [partij B3] melding van een overleg met [naam 3] en ABT en op 8 februari 2022 van een
“proef West-Haven”. [partij A] verbindt daaraan de conclusie dat [partij B1] één overtreding heeft begaan.
[partij B] heeft verweer gevoerd en stelt dat het eerste en derde voorbeeld betrekking hebben op het produceren van GS-fundamenten en niet op zaken van [partij A] . De rechtbank volgt [partij B] daarin. Het tweede voorbeeld is niet inhoudelijk weersproken. Uit de correspondentie rondom dat bericht kan worden afgeleid dat [partij B3] meedeelt dat er een overleg plaatsvindt tussen [partij A] , [naam 3] en ABT en dat het gaat om een opdracht die [naam 3] heeft gekregen. Daarop wordt geantwoord:
“Ik zat vanmiddag bij [naam 3] . Ze weten nog niet welke types…”. Dat maakt dat [partij B3] mededelingen doet over zaken die te maken hebben met [partij A] en waarvan hij weet althans zou moeten weten dat deze informatie vertrouwelijk is. Dit levert een schending op van het geheimhoudingsbeding en een boete van
€ 10.000,-.
3.47.
EP123: E-mail van 31 januari 2022 van [partij B3] aan [naam 4] van VolkerRail over de projecten Ede-Wageningen en West-Haven.
Gelet op de inhoud van de e-mail kan hieruit geen schending van het geheimhoudingsbeding worden afgeleid. Het gaat hier niet om informatie uit het domein van [partij A] , maar om potentiële opdrachten voor [partij B2] .
3.48.
EP96: Dit ziet op een mailwisseling tussen [partij B3] en [naam 4] van VolkerRail van 26 en 27 januari 2022. [partij A] voert aan dat informatie wordt gedeeld met Hollandscherm, VolkerRail en ABT en stelt dat dit drie maal een overtreding oplevert.
Uit de productie volgt dat [partij B3] een e-mailbericht op zijn e-mailaccount van [partij A] heeft ontvangen met het onderwerp:
“contactgegevens [naam 1] ”. Het betreft een aanvraag van Hollandscherm voor het project Theemswegtracé en vermeldt “groutinjectiepalen”. [partij B3] heeft deze e-mail doorgestuurd naar zijn [partij B2] -mailaccount en vervolgens naar [naam 9] van VolkerRail en [naam 10] van ABT. Uit het antwoord van Arts blijkt dat het gaat om fundering, druk- en horizontaalkrachten en welk type [partij B2] deze krachten zou kunnen weerstaan op basis van grondgesteldheid. [naam 10] schrijft vervolgens dat het om een project gaat betreffende
“GS fundamenten tbv een geluidsscherm”.Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit dat Hollandscherm een aanvraag voor een prijsopgave ten aanzien van fundering bij het Theemswegtracé heeft ingediend bij [partij A] . De aanvraag is gericht aan [partij B3] op zijn [partij A] -mailaccount en bevat in het onderwerp de naam [naam 1] . Deze aanvraag is vervolgens door [partij B1] doorgestuurd naar zijn [partij B2] -account waarna deze is gedeeld met ABT en VolkerRail.
[partij B] heeft daarover aangevoerd dat deze aanvraag per abuis bij [partij A] terecht is gekomen omdat deze was bedoeld voor [partij B2] . Op verzoek van VolkerRail zouden de groutinjectiepalen worden vervangen door GS-fundamenten en in dat kader heeft Holandscherm de aanvraag toegezonden aan [partij B1] . [partij B] heeft daarbij verwezen naar productie 33, waaruit zou volgen dat Hollandscherm geen vertrouwen had in de toepassing van fundamenten in plaats van injectiepalen maar daarmee toch heeft moeten instemmen. [partij A] heeft bij antwoordakte kunnen reageren op de nieuwe producties 32 tot en met 35 van [partij B] Zij heeft de uitleg van [partij B] in haar antwoordakte onvoldoende betwist, zodat de rechtbank tot uitgangspunt neemt dat de aanvraag per abuis bij [partij A] is ingediend en niet kan worden aangemerkt als informatie die betrekking heeft op [partij A] . Dat betekent dat hier geen sprake is van een overtreding van het beding.
3.49.
EP124: Dit document bevat een mailwisseling tussen [partij B3] en VolkerRail van 2 december 2021 over GS-fundamenten in verband met het project West-Haven. Met [partij B] is de rechtbank van oordeel dat hierin geen informatie uit het domein van [partij A] wordt gedeeld.
Conclusie schending geheimhoudingsbeding
3.50.
De conclusie luidt dat [partij B1] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen die voortvloeiden uit artikel 5 van de overeenkomst en dat zij een totaalbedrag van
€ 180.000,-aan boetes heeft verbeurd.
Voor matiging van de boete ziet de rechtbank geen aanleiding. Hetgeen [partij B] in dat verband heeft aangevoerd biedt daarvoor onvoldoende grond. De omstandigheden dat de schendingen hebben plaatsgevonden in 2021, dat [partij A] achter deze schendingen is gekomen door de inzage en dat partijen ten aanzien van de eerdere samenwerkingsovereenkomsten finale kwijting overeengekomen zijn, kunnen niet leiden tot matiging.
Tekortkoming/onrechtmatige daad [partij B1] ?
3.51.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een tekortkoming en/of onrechtmatige daad is van belang wat partijen hebben afgesproken op 1 februari 2021 – wat hun intentie is geweest en wat zij van elkaar mochten verwachten – en wat zich vanaf 1 februari 2021 heeft afgespeeld. Aan de orde zal komen welke contacten zijn gelegd, welke handelingen zijn verricht en of het handelen van [partij B] [partij A] schade heeft toegebracht. Daarbij is onder meer relevant hoe [partij B] is omgegaan met vertrouwelijke bedrijfsinformatie en/of offerteaanvragen ten aanzien van HKV-fundamenten en of hij GS-fundamenten heeft aangeboden en/of aangeprezen, waar hij anders HKV-fundamenten zou hebben aangeboden.
3.52.
Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd en gelet op hetgeen kan worden afgeleid uit de producties komt de rechtbank tot de volgende reconstructie.
Feitelijke reconstructie
3.53.
Op 1 februari 2021 hebben partijen een geschil beëindigd door een vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en een nieuwe samenwerkingsovereenkomst aan te gaan. Verder hebben partijen op dezelfde dag samen met de Duitse vennootschap RPS de intentie uitgesproken een joint venture op te richten van waaruit de HKV-fundamenten zouden worden gedistribueerd. Uit de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst vloeit voort dat [partij B1] als enige verkoper, en als gezicht van [partij A] , HKV-fundamenten zou verkopen. Bij [partij A] was bekend dat [partij B1] zich daarnaast zou bezig houden met de verkoop van Soundsafe geluidsschermen, een zelfstandige activiteit van [partij B1] buiten [partij A] om. De samenwerkingsovereenkomst had een looptijd tot januari 2024, met een optie voor twee jaar langer. De intentie van partijen was dus om tenminste drie jaar lang samen op te trekken om zoveel mogelijk HKV-fundamenten te verkopen. Over concurrentie met betrekking tot fundamenten tijdens de looptijd van de samenwerkingsovereenkomst hebben partijen tijdens de onderhandelingen niet gesproken. Een concurrentiebeding voor de periode na de samenwerkingsovereenkomst is tussen partijen uitdrukkelijk niet overeengekomen. Dit volgt ook uit r.o. 4.8 van het tussenvonnis.
[partij B] heeft nog gesteld dat [partij B3] bij het aangaan van de overeenkomst contractueel de vrijheid wilde hebben om zijn eigen fundament te ontwikkelen en dat [partij A] daarmee bekend was, maar dat volgt de rechtbank niet. Zoals ook in het tussenvonnis is overwogen is onvoldoende onderbouwd dat [partij A] op de hoogte is gebracht van deze wens.
3.54.
In het eerste jaar na het ondertekenen van die overeenkomst heeft [partij B] een octrooi aangevraagd voor haar GS-fundamenten, een eigen vennootschap opgericht, een samenwerking met [naam 2] van RPS aangegaan en [partij B2] GmbH opgericht en bewerkstelligd dat VolkerRail een 50% aandelenbelang in [partij B2] nam. [partij B] heeft dat gedaan zonder [partij A] te informeren.
Vanaf april 2021 heeft [partij B] contacten gelegd met relaties van [partij A] om haar eigen GS-fundament onder de aandacht te brengen. Zij heeft haar GS-fundamenten aangeprezen bij VolkerRail, RPS en ProRail en zij heeft gewezen op de voordelen van GS-fundamenten boven de HKV-fundamenten. Zij heeft VDL de GS-fundamenten laten produceren en zij heeft ABT benaderd om haar te helpen bij het vrijgaveproces van de GS-fundamenten. Met behulp van een vergelijking met HKV-fundamenten heeft zij toestemming verkregen van ProRail om de GS-fundamenten toe te passen en pogingen gedaan om deze in de OVS te laten opnemen, zodat de GS-fundamenten ook in de praktijk kunnen worden toegepast. Ten slotte zijn GS-fundamenten toegepast in de projecten Ede-Wageningen en West-Haven, Theemswegtrace, Arnhem en vier losse fundamenten in Railcentrum.
3.55.
Op grond van deze reconstructie komt de rechtbank tot de conclusie dat [partij B1] in de relatie met haar toenmalig zakenpartner [partij A] onrechtmatig heeft gehandeld. De reconstructie en het oordeel dat daaruit voortvloeit zal hierna verder aan de hand van een selectie van de producties worden toegelicht en daarbij zullen ook de verweren van [partij B] worden besproken.
Uitwerking reconstructie en verweren [partij B]
3.56.
In de e-mail aan [naam 4] van VolkerRail [2] van 2 april 2021 schrijft [partij B3] : “
(…) Heb vandaag aan RPS doorgegeven dat ik in Nederland met jullie/jou wil gaan aanvliegen als ik er met jullie uitkom en dan niet een dependance van de Duitse joint Venture in Nederland wil oprichten om het GS-fundament hier met voldoende body en direct omzet en resultaat in de markt te zetten. (…) Zie ineens een prachtige stand op de Inno Trans van volgend jaar voor me met RPS bovenleiding en voedingssystemen, GS-fundamenten, geluidsschermen.”Hieruit kan worden afgeleid dat [partij B1] al in april 2021 contacten had met RPS en VolkerRail over het vermarkten van GS-fundamenten in Nederland en in Duitsland. Dat het hier enkel gaat om het schetsen van een toekomstbeeld, zoals [partij B] heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. Vaststaat immers dat [partij B] zijn voornemens tot verkoop van GS-fundamenten binnen een jaar na ondertekenen van de overeenkomst daadwerkelijk heeft gerealiseerd. [partij B] heeft GS-fundamenten afgezet en daarvoor inkomsten ontvangen.
3.57.
Uit de e-mail van 23 april 2021 [3] volgt dat [partij B1] ABT reeds in april 2021 heeft gevraagd om schetsen en berekeningen te maken van GS types 1 tot en met 5. ABT is een relatie van [partij A] . [partij B3] schrijft in zijn e-mail van 23 april 2021 dat hij bezig is met het ontwerpen van een aantal nieuwe fundamenten, primair bedoeld voor de Duitse markt. Hij zou graag zien dat deze schetsen worden omgezet in productietekeningen en dat er daarna een prijs aan de fundamenten kan worden gehangen. De bedoeling is dat de fundamenten worden geproduceerd en geleverd door VDL. Ook VDL is een relatie van [partij A] . Tot slot vraagt [partij B3] om een “embargo op informatie betreffende deze ontwikkeling” in acht te nemen
.Uit de al eerder genoemde e-mail van 23 juni 2021 [4] volgt dat [partij B1] heeft getracht om met behulp van ABT de GS-fundamenten te laten opnemen in de OVS, dan wel toestemming voor toepassing te verkrijgen van ProRail, door het voorstel de GS-fundamenten te scharen onder ‘grondverdringende schetsplaat fundatiesystemen’ naast het HKV-fundament van [partij A] . [partij B3] schrijft verder op 26 juni 2021 aan ABT [5] :
“Ik geloof dat we nu zover zijn dat we type 1 t/m 5 van het HKV-systeem en het GS systeem met elkaar kunnen vergelijken en op basis hiervan een rapportage aan ProRail kunnen uitbrengen. (…) Conclusie van het rapport is dan dat het GS-fundament beter presteert dan het HKV-fundament en een aantal voordelen biedt ten opzichte van dat fundament (…) De onderliggende standvastheid berekeningen wordt middels dezelfde vrijgegeven rekenmethodiek en net zo betrouwbaar opgesteld als de HKV-berekeningen die op dit moment opgesteld worden en goedgekeurd zijn dit worden. (…)”.Het onderwerp van deze e-mail is:
Rapport vergelijk HKV en GS met als doel toestemming voor toepassing GS-fundatie systeem in het Nederlandse spoor.Hieruit kan worden afgeleid dat [partij B] gebruik heeft gemaakt van relaties van [partij A] en haar kennis over de HKV-fundamenten met het doel om met haar eigen product een plek in de markt te verkrijgen. Het onderwerp van de hierboven genoemde e-mail laat daar geen twijfel over bestaan. Ook volgt uit de e-mail dat GS-fundamenten werden gepresenteerd als de betere versie van de HKV-fundamenten. Dat [partij B1] in het eerstgenoemde bericht spreekt over de Duitse markt doet daar niet aan af. Vaststaat immers dat [partij B] na toestemming van ProRail de GS-fundamenten voor Nederlandse projecten heeft verkocht en ook dat deze zijn toegepast.
Dat ABT de berekeningen die zijn gemaakt
voorde HKV-fundamenten heeft gebruikt om te komen tot berekeningen van de GS-fundamenten, zoals [partij A] heeft betoogd en [partij B] heeft weersproken, is onvoldoende komen vast te staan. Maar dat doet aan het voorgaande niet af.
3.58.
[partij B] betoogt dat GS-fundamenten enkel zijn toegepast in “pilotprojecten” en dat de toepassing en de werkzaamheden die daarmee verband houden onder voorbereidingshandelingen moeten worden geschaard. De rechtbank gaat daarin niet mee en overweegt daartoe als volgt.
Uit de hiervoor al genoemde [6] correspondentie kan worden afgeleid dat is gezocht naar een manier om de GS-fundamenten zo snel mogelijk toe te kunnen passen. Daarvoor was het doorlopen van een vrijgavetraject vereist, waarbij ProRail een product of systeem erkent en vrijgeeft door opname in de OVS. Dit vereiste geldt “behoudens een projectvrijgave”, zoals ook [partij B] stelt.
Uit de correspondentie met VolkerRail en ProRail volgt dat bij de pogingen om goedkeuring van ProRail te verkrijgen voor de projecten Ede-Wageningen en West-Haven, gebruik is gemaakt van een vergelijking met HKV-fundamenten. Dat ProRail heeft toegestemd in het toepassen van GS-fundamenten enkel omdat er sprake was van een pilotproject, nodig voor de uiteindelijke vrijgave zoals [partij B] betoogt, kan niet uit het dossier worden afgeleid. Veel meer volgt daaruit dat de GS-fundamenten zijn toegelaten omdat deze veel op de HKV-fundamenten lijken. Zie daarvoor de e-mail van 9 december 2021 van ProRail [7] waarin staat: “
Hierbij bevestig ik dat de GS-fundamenten toegepast mogen worden op de projecten Ede-Wageningen en West-Haven. De definitieve vrijgave en daarmee opname in Bijlage 7 [van OVS, toevoeging rb] loopt nog. Maar gezien dat deze fundamenten vrij sterk lijken / een verbeterde versie zijn van [naam 1] HKV fundamenten en ook met dezelfde rekenmodule berekend worden (die al is vrijgegeven in de vrijgave van de HKV fundament) kunnen deze voor bovenstaande projecten worden toegepast.”Hieruit kan worden afgeleid dat de goedkeuring is gebaseerd op een vergelijking met de HKV-fundamenten. De stelling van [partij B] dat het GS-fundament volgens een heel ander principe werkt dan het HKV-fundament en dat deze fundamenten daarom in de markt heel goed naast elkaar kunnen bestaan, strookt daar niet mee en wordt daarom niet gevolgd. In elk geval is het GS-fundament niet op die wijze aan mogelijke afnemers zoals ProRail gepresenteerd.
3.59.
Uit de producties kan ook voldoende worden afgeleid dat de GS-fundamenten niet alleen zijn ontwikkeld en geproduceerd, maar ook zijn vrijgegeven, geoffreerd, verkocht en toegepast. Dat de GS-fundamenten zijn toegepast in de projecten Ede-Wageningen, West-Haven, Theemswegtracé, Arnhem en Railcenter staat overigens ook niet ter discussie. Dat de officiële vrijgave van het GS-fundament pas op 27 februari 2023 heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat GS-fundamenten zijn gebruikt waar ook HKV-fundamenten hadden kunnen worden gebruikt. Daarmee is sprake van concurrerend handelen door [partij B] waarbij [partij B] haar eigen product heeft aangeprezen boven het HKV-fundament, zij dit heeft gedaan bij verschillende afnemers die relaties zijn van [partij A] en waarbij alle ontwikkelingen en handelingen bewust buiten het zicht van [partij A] zijn gehouden. [partij B1] deed dit terwijl zij [partij A] als enig verkoper vertegenwoordigde. Daardoor staat voldoende vast dat [partij A] in haar ondernemersbelangen is geraakt. Van geoorloofde voorbereidingshandelingen is dan ook geen sprake.
3.60.
In juli 2021 is [partij B2] opgericht en in september 2021 is [partij B2] GmbH opgericht in samenwerking met de heer N. Stadhouders van RPS. [partij A] is over alle bovenstaande ontwikkelingen door [partij B] niet geïnformeerd.
[partij B] heeft aangevoerd dat het haar vrij stond om de markt in Duitsland te bedienen. Daarbij miskent zij echter dat zij op 1 februari 2021 juist een intentieverklaring met [partij A] en RPS overeengekomen is waarbij het voornemen is uitgesproken om met die drie partijen een samenwerking aan te gaan en in oktober 2021 tevens een artikel in een Duits tijdschrift is verschenen waarin onder meer de samenwerking tussen RPS, [partij A] en [partij B3] wordt beschreven. Dit kleurt de verplichtingen en verwachtingen die [partij A] en [partij B1] als contractuele partijen tegenover elkaar hadden. Door in strijd met deze intentieverklaring en de uitingen in de publicatie, bewust buiten [partij A] om, een samenwerking aan te gaan met RPS heeft [partij B1] onvoldoende rekening gehouden met de belangen van haar zakenpartner [partij A] .
3.61.
[partij B] heeft de samenwerking met VolkerRail verder vorm gegeven door contractuele banden aan te gaan met deze partij. Op 1 november 2021 heeft VolkerRail een 50% belang in [partij B2] verkregen. In haar contacten met VolkerRail heeft [partij B] gebruik gemaakt van informatie uit het domein van [partij A] . Zo blijkt uit de hiervoor genoemde producties (r.o. 3.36 en 3.37) dat [partij B1] in mei en juni 2021 informatie, die [partij A] betreft, heeft doorgestuurd aan VolkerRail [8] . Met behulp van een vergelijking met de HKV-fundamenten heeft [partij B] vervolgens ProRail overtuigd om toestemming te geven voor het gebruik van de GS-fundamenten, zoals uit r.o. 3.58 volgt.
3.62.
Op 28 oktober 2021 schrijft [partij B3] aan 4Infra, ProRail en VolkerRail in een e-mail met onderwerp GS Oosterhout (Dorst) [9] :
“(…) In de afgelopen maanden is er één en ander gebeurt en hebben zich een aantal zaken verder ontwikkeld en gewijzigd. Het sound safe geluidsscherm en de bijbehorende GS-fundamenten heb ik ondergebracht in [partij B2] -Rail Infra bv. [partij B2] Rail Infra bv is een 50/50 samenwerking tussen VolkerRail Nederland en [partij B1] bv. Ik verricht al mijn werkzaamheden in Nederland nu vanuit deze [partij B2] bv en niet meer vanuit [partij B1] bv of [partij A] . Vandaar dat ik vanuit dit mailadres antwoord op jouw e-mail.(…) Ik zal de antwoorden op jouw vragen in jouw eigen mail hieronder beantwoorden. Op voorhand wil ik jullie al wel een beetje bijpraten over de ontwikkelingen op het gebied van onze geluidsschermen en het nieuwe GS-fundatiesysteem dat wij voeren. Recent hebben wij meegedaan en ingeschreven op de door Pro Rail uitgeschreven innovatie partnerschap geluidsschermen tender. De uitslag is nog niet bekend (…) maar ik ga er van uit dat dit innovatieve partnerschap tussen [partij B2] en ProRail tot stand zal komen. (….) Door toepassing van ons GS-fundament kunnen we nog sneller en efficiënter fundaties realiseren.”
De rechtbank stelt vast dat [partij B3] hier schrijft over geluidsschermen en
bijbehorende GS-fundamentendie hij heeft ondergebracht in [partij B2] en dat hij
al zijn werkzaamhedenin Nederland niet langer vanuit [partij B1]
en [partij A]verricht maar vanuit [partij B2] . Deze mededeling strookt niet met de verplichtingen en de intenties die voortvloeien uit de overeenkomst tussen [partij A] en [partij B1] . [partij B] geeft aan deze e-mail een andere uitleg, te weten dat daaruit niets anders volgt dan dat [partij B3] de geluidsschermen heeft ondergebracht in [partij B2] en dat [partij B2] het GS-fundament in haar portfolio heeft, maar die uitleg volgt de rechtbank niet. In dat geval was de mededeling dat hij (al) zijn werkzaamheden niet langer vanuit [partij A] verricht immers niet nodig geweest.
3.63.
[partij B] voert aan dat haar geen voldoende zwaarwegend verwijt kan worden gemaakt van de door [partij A] gestelde “uitvoeringswerkzaamheden en afgetroggelde projecten van [partij A] ”. [partij A] zou daarvoor onvoldoende hebben gesteld. De rechtbank gaat daar niet in mee. Uit het voorgaande volgt dat [partij B] niet alleen de GS-fundamenten heeft ontwikkeld en laten produceren, maar deze ook heeft geoffreerd en verkocht. Daarbij heeft [partij B1] gebruik gemaakt van relaties van [partij A] , heeft zij [partij A] bewust niet geïnformeerd en heeft zij door een vergelijking met de HKV-fundamenten van ProRail goedkeuring verkregen om de GS-fundamenten toe te passen in diverse projecten in Nederland. [partij B1] heeft vertrouwelijke informatie aan derden zoals VolkerRail gezonden en daarmee het geheimhoudingsbeding geschonden, en relaties van [partij A] benaderd met het verzoek om [partij A] niet te informeren over de ontwikkelingen die gaande waren. Door de vergelijking met de HKV-fundamenten te maken en de GS-fundamenten bij onder meer ProRail aan te prijzen als de verbeterde versie daarvan, heeft [partij B1] de belangen van [partij A] geschaad. Al met al is de rechtbank van oordeel dat [partij B1] wel degelijk een voldoende zwaarwegend verwijt kan worden gemaakt van haar handelwijze.
3.64.
[partij B] betoogt ook dat [partij B1] zich wel degelijk nog heeft ingespannen voor [partij A] en daarmee ook een hoge omzet heeft behaald. De rechtbank merkt op dat het enkele feit dat [partij B1] ook HKV-fundamenten heeft verkocht en in enkele overgelegde e-mails (ook) HKV-fundamenten heeft genoemd, niet afdoet aan het oordeel dat hij verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld op de gronden die in dit vonnis worden besproken.
3.65.
[partij B] heeft ook gereageerd op het schema van [partij A] waarin op afzonderlijke projecten wordt ingegaan. De rechtbank zal hieronder de relevante verweren bespreken. Door de inrichting van de processtukken van beide partijen en de belichting vanuit verschillende invalshoeken, ontkomt de rechtbank daarbij niet aan enige herhaling.
Overige verweren
Ede-Wageningen en West-Haven
3.66.
[partij A] voert aan dat VolkerRail voor het project Ede-Wageningen 71 GS-fundamenten zijn besteld en voor project West-Haven 41 [10] .
[partij B] voert aan dat VolkerRail er als partner van [partij B2] voor heeft gekozen om haar GS-fundamenten bij twee van haar eigen projecten proef te laten draaien. Zij stelt dat deze “pilotprojecten” geen verwijt opleveren, omdat het om een proef ging die noodzakelijk was om het GS-fundament vrij te kunnen geven. Volgens [partij B] gaat het enkel om voorbereidingshandelingen en dat stond [partij B1] vrij.
Niet in geschil is dat [partij B2] in december 2021 een aanbieding voor deze projecten heeft verstuurd aan VolkerRail en dat VolkerRail de opdracht op 13 januari 2022 heeft verstrekt. [11] Zoals in het tussenvonnis is overwogen is de rechtbank van oordeel dat voorbereidingshandelingen tijdens de looptijd van een overeenkomst onder omstandigheden geoorloofd kunnen zijn, bijvoorbeeld als deze geen schade toebrengen aan de opdrachtgever. In deze zaak is echter geen sprake van enkel voorbereidingshandelingen (zie r.o. 3.58 en r.o. 3.59). Onder de gegeven omstandigheden kan [partij B1] daarvan wel degelijk een verwijt worden gemaakt (zie o.a. r.o. 3.63). Zoals hiervoor is overwogen wordt [partij A] door deze projecten in haar belangen geschaad. Dat het VolkerRail was die de keuze voor GS-fundamenten heeft gemaakt en dat het verlies van VolkerRail als klant onder het ondernemersrisico valt, kan zo zijn, maar dat neemt niet weg dat [partij B1] , als contractspartij bij de overeenkomst, zich jegens [partij A] zorgvuldig diende te gedragen.
3.67.
[partij B] betoogt verder dat een keuze voor GS-fundamenten niet betekent dat anders voor HKV-fundamenten zou zijn gekozen en dat [partij A] door de toepassing van GS-fundamenten niet in haar omzet is geraakt. Onder verwijzing naar de verklaring van [naam 11] van VolkerRail betoogt [partij B] dat anders prefabbeton fundaties zouden zijn toegepast. De vraag naar het bestaan en de omvang van de schade zal hierna aan de orde komen.
Project Theemswegtracé
3.68.
[partij A] voert aan dat bij dit project op 9 februari 2022 GS-fundamenten zijn geoffreerd. De GS-fundamenten zijn vervolgens ook toegepast.
[partij B] erkent dat [partij B1] GS-fundamenten heeft aangeboden voor dit project, dat onderdeel is van een groter VolkerRail project. HollandScherm is net als VolkerRail, onderdeel van VolkerWessels. Volgens [partij B] was de keuze voor groutinjectiepalen al gemaakt toen VolkerRail besloot toch GS-fundamenten toe te willen passen. Van een aanvraag bij [partij A] is nooit sprake geweest. De formele aanvraag dateert van 6 maart 2022, dus na de beëindiging van de overeenkomst. [partij B] stelt dat het om voorbereidingshandelingen gaat, dat VolkerRail de keuze voor [partij B2] heeft gemaakt en dat zonder het belang van VolkerRail in [partij B2] er groutinjectiepalen waren geplaatst in plaats van GS-fundamenten.
Naar het oordeel van de rechtbank wijzen de omstandigheden niet op enkel voorbereidingshandelingen. Uit het uitbrengen van de offerte op 9 februari 2022, terwijl de overeenkomst nog tot begin 2024 zou doorlopen, kan immers de intentie worden afgeleid om GS-fundamenten te verkopen tijdens de looptijd van de overeenkomst. Toen [partij A] op de hoogte raakte van de handelwijze van [partij B1] stond het haar vrij de overeenkomst op 22 februari 2022 te beëindigen. Daarvoor bestond immers een geldige reden, te weten onzorgvuldig handelen door [partij B1] zoals hiervoor is overwogen. Dat de formele aanvraag na de beëindiging van de overeenkomst is ingediend doet daarom niets af aan de intentie van [partij B1] om, tijdens de looptijd van de overeenkomst en buiten [partij A] om, GS-fundamenten aan te bieden.
3.69.
[partij B] voert ook aan dat deze aanvraag per abuis naar het [partij A] -account van [partij B3] is gestuurd. De aanvraag zag specifiek op GS-fundamenten. Volgens [partij B] “was zij niet verplicht om Hollandscherm te overtuigen om HKV-fundamenten toe te passen”. De rechtbank stelt vast dat [partij B1] GS-fundamenten heeft geoffreerd tijdens de looptijd van de overeenkomst, terwijl zij de enige verkoper van [partij A] was.
Of [partij A] hierdoor schade heeft geleden is een vraag die bij de vaststelling van de schade of de verwijzing naar de schadestaat aan de orde zal komen.
Railcenter
3.70.
[partij A] voert aan dat voor dit project inlichtingen zijn ingewonnen bij [partij B3] . [12] In de e-mail van 29 november 2021 wordt navraag gedaan naar een schroeffundament. [partij B3] antwoordt op deze e-mail dat hij zal kijken welk schroeffundament of HKV-fundament het meest geschikt is. Volgens [partij A] is dit project nooit bij haar bekend gemaakt. Uiteindelijk zijn geen HKV-(schroef)fundamenten maar GS-fundamenten toegepast.
[partij B] stelt zich op het standpunt dat hier sprake is van een demo waarvoor zij vier GS-fundamenten heeft uitgeleend aan ProRail. Er is geen sprake van verkoop, [partij A] is niet in haar omzet geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [partij B1] had gelegen om dit informatieverzoek bekend te maken bij [partij A] . In de e-mail werd immers uitdrukkelijk gevraagd naar een schroeffundament. Door [partij A] hiervan niet op de hoogte te stellen en vervolgens GS-fundamenten aan te bieden heeft [partij B1] jegens [partij A] niet zorgvuldig gehandeld. Dat [partij B1] geen schade bij [partij A] heeft veroorzaakt omdat zij hierdoor niet in haar omzet is geraakt, kan niet zonder meer worden gevolgd. [partij A] kan ook in andere belangen zijn geschaad dan in directe omzet. Of sprake is van schade moet worden beoordeeld bij de vraag naar het causale verband tussen het onzorgvuldige handelen en de schade.
Oosterhout, HTM, Tizzin, Hengelo, RPS en Arnhem
3.71.
[partij A] verwijst voor dit project naar een e-mail van 27 oktober 2021 van 4Infra gericht aan het [partij A] -account van [partij B3] [13] , en naar een e-mail van 17 november 2021 van [naam 9] van VolkerRail aan [partij B3] [14] . [partij B] heeft aangevoerd dat dit een adviesaanvraag over de vormgeving van houten geluidsschermen betreft en dat er voor project Oosterhout geen geluidsschermen en ook geen GS fundamenten zijn aangeboden of verkocht.
De rechtbank leest in deze producties geen verband met GS-fundamenten, zodat dit project geen verdere bespreking behoeft. Datzelfde geldt voor HTM, Tizzin, Hengelo en RPS. Project Arnhem is ook niet verder uitgewerkt en behoeft daarom evenmin bespreking.
400 meter-initiatief en 5 kilometer-initiatief
3.72.
[partij A] stelt dat [partij B1] [partij A] als partner in het 400m- en 5km-initiatief heeft vervangen door [partij B2] . Volgens haar zijn deze initiatieven bedacht door [partij A] om te laten zien aan ProRail dat zij in staat is om 400meter (en 5 kilometer inclusief bovenleiding) geluidsschermen aan te kunnen brengen in een bepaalde korte periode. [partij A] zou de HKV-fundamenten leveren en [partij B1] zou zorgen voor de geluidsschermen. [partij A] verwijst naar een powerpointpresentatie van VolkerWessels [15] waaruit de “grootte van de scope” blijkt. Uit EP23a en 23b blijkt dat [partij B3] aan ProRail een aanbieding doet voor het 400m-initiatief. [partij A] is hierin vervangen door [partij B2] . [partij A] verwijst verder naar een ongedateerd intern document [16] dat betrekking heeft op de ontvlechting van de samenwerking tussen [partij B2] en VolkerRail. Daarin staat dat [partij B2] de spil is in het 5 km-initiatief.
[partij B] betwist het bovenstaande. Volgens haar zijn deze concepten intellectueel eigendom van [partij B1] . Het zijn twee verschillende concepten. Bij het 5km-initiatief gaat het over bovenleidingen. Dit concept is in maart 2021 aangeboden door [partij B1] aan ProRail met HKV-fundamenten. [partij A] wordt hier als partner genoemd [17] . Deze aanbieding is nooit een opdracht geworden. Het 400m-initiatief is ook een werkmethodiek en gaat over geluidsschermen. Dit concept is aangeboden in november 2021 [18] . [partij B1] heeft er voor gekozen om [partij B2] partner te maken van dit project. Dat stond haar vrij omdat zij niet met [partij A] had afgesproken dat [partij A] partner zou worden. Omdat het om een virtuele desktop study gaat is er geen fundament aangeboden, verkocht of geplaatst, aldus [partij B]
3.73.
De rechtbank concludeert dat door [partij A] onvoldoende is onderbouwd dat [partij B] onzorgvuldig heeft gehandeld ten aanzien van het 5km-initiatief. Zo is niet komen vast te staan dat er een opdracht is gerealiseerd binnen dit 5km-concept en evenmin dat dit concept na medio 2021 nog een tastbaar vervolg heeft gehad. Het interne document [19] , dat is opgesteld ten behoeve van de bespreking over de ontvlechting tussen [partij B2] en VolkerRail, en de powerpintpresentatie, die iets zegt over de omvang van verschillende initiatieven, geven onvoldoende aanknopingspunten om van onzorgvuldig handelen te kunnen spreken. De inhoud van de e-mail van 11 maart 2021 aan ProRail [20] strookt verder met de stellingen van [partij B] Daaruit volgt immers dat [partij B1] grondlegger is van het concept en verbindende factor, terwijl [partij A] wordt omschreven als uitvinder en eigenaar van het HKV-fundatiesysteem en als zodanig deelnemer is aan het 5km-initiatief.
3.74.
Het 400m-initiatief is door [partij B1] bij e-mail van 19 augustus 2021 aangeboden aan ProRail. [21] Daarin wordt [partij B2] genoemd als partner voor de benodigde fundamenten. Andere genoemde partners zijn VDL, ABT, VolkerRail, [bedrijf 1] en Galva Power. Hoewel het hier een werkmethodiek betreft en de werkzaamheden vooral bestaan uit het beschrijven van werkzaamheden en producten, het opstellen van een draaiboek en het aanleveren van een uitvoeringsplanning, zodat de verkoop van fundamenten nog niet aan de orde is, heeft [partij B1] niet haar opdrachtgever [partij A] genoemd als partner, maar haar eigen vennootschap [partij B2] bekend gemaakt als leverancier van fundamenten. Door [partij A] in het geheel niet te informeren – niet van de octrooiaanvraag, niet van de oprichting van [partij B2] en niet van het noemen van [partij B2] als partner in dit concept – heeft [partij B1] onzorgvuldig gehandeld tegenover haar zakenpartner [partij A] , die zij als enig verkoper vertegenwoordigde. Of dit schade heeft opgeleverd zal, zoals hierna aan de orde zal komen, in een schadestaatprocedure moeten worden beoordeeld.
Maaslijn
3.75.
[partij A] stelt dat de Maaslijn een project is dat binnen het 5 kilometerproject zou worden uitgevoerd. Uit de e-mailwisseling tussen [partij B1] en BAM [22] blijkt dat BAM op 17 december 2021 vraagt naar HKV-fundamenten. Volgens [partij A] wilde [partij B3] het project echter met [partij B2] uitvoeren. [partij A] verwijst ook naar EP113.
[partij B] heeft dat betwist. De Maaslijn is geen onderdeel van het 5km-initiatief. De Maaslijn is aan [naam 3] gegund en deze aannemer bepaalt welk fundament wordt toegepast. Uit EP112 volgt niet dat [partij B1] geen HKV-fundamenten wilde toepassen, zij heeft juist wel HKV genoemd en EP113 houdt geen verband met de Maaslijn.
3.76.
Anders dan [partij A] ziet de rechtbank in de genoemde producties geen aanwijzingen voor onzorgvuldig handelen. Uit die producties kan ook niet worden afgeleid dat [partij B1] dit project met [partij B2] wilde uitvoeren.
Geldermalsen3.77. [partij A] stelt dat dit project met [partij B2] wordt uitgevoerd en verwijst naar EP112
(“Zoals je misschien wel gehoord hebt gaan we samen met [naam 3] project PSS Geldermalsen realiseren”). [partij B1] betwist dat en voert aan dat [partij B1] dit project (ook wel PSS Culemborg genoemd) juist voor [partij A] met HKV-fundamenten heeft uitgevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij A] haar standpunt onvoldoende concreet gemaakt, zodat zij niet heeft voldaan aan de stelplicht op dit punt. Uit EP112 kan niet worden afgeleid dat dit project wordt uitgevoerd door [partij B2] . Het woord “we” kan immers ook duiden op [partij A] .
Tennet
3.78.
[partij A] verwijst naar de PowerPointpresentatie van VolkerWessels van februari 2022 [23] . Daarin is opgenomen dat Tennet een pilot heeft gedaan met HKV-fundamenten en daar enthousiast over was, en dat is
“afgesproken om in de toekomst GS-funderingen te gebruiken (waren bij de pilot nog niet beschikbaar)”. [partij A] vermoedt dat het gebruik van GS-fundamenten “achter haar rug om is bekokstoofd” door [partij B3] /VolkerWessels/VolkerRail.
[partij B] voert aan dat dit vermoeden nergens op is gebaseerd en dat [naam 1] deze pilot zelf heeft begeleid en nadien het contact heeft onderhouden. Tennet viel buiten de kring/werkzaamheden van [partij B3] , want hij richtte zich alleen op de Railinfra branche.
De rechtbank stelt vast dat [partij B] niet uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat GS-fundamenten zijn gebruikt bij Tennet. Dat had wel op haar weg gelegen, nu in de presentatie uitdrukkelijk GS-fundamenten worden genoemd. De rechtbank zal daarom van de juistheid van deze opmerking in de presentatie uitgaan. Indien deze afspraak door VolkerWessels is gemaakt wordt daarmee bevestigd dat [partij B2] met de GS-fundamenten een concurrentiepositie heeft ingenomen naast de HKV-fundamenten. Dat raakt de zakelijke belangen van [partij A] .
Geluidsschermen en samenwerking inschrijvingsformulier
3.79.
[partij A] voert aan dat [partij B2] op 29 september 2021 heeft ingeschreven op een project van ProRail, Proeftuin duurzame kernwaarden. Zij heeft het inschrijfformulier [24] in het geding gebracht, een aanbieding van 15 november 2021 van [partij B1] aan ProRail [25] met een vergelijking tussen HKV en GS en vermelding van partners zoals VDL, ABT en VolkerRail, en een brief van ProRail van 22 november 2021 [26] waarin het project aan [partij B] wordt gegund. [partij A] stelt dat dit in de categorie afgetroggelde dan wel niet doorgekomen projecten valt.
[partij B] voert verweer. Zij stelt dat de inschrijving en de voorlopige gunning zien op geluidsschermen van [partij B1] en stelt:
“Er worden zijn fundamenten aangeboden of afgezet.”Hoewel het woord “geen” ontbreekt gaat de rechtbank er vanuit dat zij daarmee wil betwisten dat er fundamenten zijn aangeboden of afgezet. De aanbieding ziet op een werkmethodiek en heeft niets te maken met (het aanbieden van) fundamenten, aldus [partij B1] .
3.80.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gunningsbeslissing van ProRail volgt voldoende dat het niet alleen over geluidsschermen gaat maar ook over de fundering onder de geluidsschermen
(“De innovatie ziet zowel op het scherm als op de fundering”). De aanbieding van 15 november 2021 ziet op een vernieuwde installatiemethodiek voor geluidsschermen langs het spoor. Daarin wordt onder meer een overzicht gegeven van verschillende fundatiemethodieken waarbij zowel de HKV-fundament als GS-fundament worden genoemd. Uit het overzicht volgt dat het GS-fundament beter scoort dan het HKV-fundament en verder wordt in de aanbieding vermeld dat [partij B1] met hulp van haar partners een fundering ( [partij B2] ) en bijbehorende werkmethodiek heeft ontwikkeld. Het 400m-concept wordt ook vermeld. Dat deze aanbieding niets met fundamenten te maken heeft volgt de rechtbank dan ook niet. Bij de verschillende partners wordt [partij B2] genoemd als verantwoordelijk voor het ontwikkelen en leveren van de Grond verdringende Schetsplaat fundamenten en leverancier van Soundsafe geluidscherm elementen. Ook als hieruit geen directe afzet van fundamenten zal volgen maakt [partij B1] in deze brief [partij B2] wel bekend als leverancier van GS-fundamenten die beter presteren dan HKV-fundamenten. [partij A] is ook hierover niet geïnformeerd. Door deze handelwijze heeft [partij B1] als zakenpartner en enig verkoper van [partij A] onzorgvuldig gehandeld. Of dat ook schade heeft meegebracht voor [partij A] ligt in deze zaak niet voor.
Conclusie onrechtmatige daad en tekortkoming
3.81.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [partij B1] onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig tegenover [partij A] heeft gehandeld door GS-fundamenten aan te bieden en te verkopen tijdens de looptijd van de overeenkomst. Hetgeen [partij B1] daar tegenin heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel aan [partij B1] kan worden toegegeven dat uit de overeenkomst geen absoluut concurrentieverbod volgt – zodat de verkoop van GS-fundamenten tijdens de overeenkomst niet zonder meer een tekortkoming in de nakoming oplevert – is de handelwijze van [partij B1] niet verenigbaar met de inhoud en strekking van de contractuele inspanningsverplichting uit de overeenkomst. Verwezen wordt naar de omstandigheden die hiervoor aan de orde zijn gekomen, zoals het benaderen van en aangaan van contractuele banden met relaties van [partij A] , de diverse uitvoeringshandelingen van [partij B1] met het doel GS-fundamenten te verkopen, het zich verschaffen van een eigen positie in de markt ten koste van [partij A] en het bewust niet informeren van [partij A] . Alle omstandigheden tezamen bezien leiden tot het oordeel dat [partij B1] niet alleen onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [partij A] maar dat ook sprake is van een schending van de contractuele inspanningsverplichting. Dat [partij B1] naast haar handelingen ten behoeve van haar eigen vennootschap ook omzet heeft gerealiseerd voor [partij A] doet daar onvoldoende aan af. Verder kan [partij B1] schending van het geheimhoudingsbeding worden verweten, waardoor zij boetes heeft verbeurd.
Schade
3.82.
[partij A] voert aan dat zij schade heeft geleden in de vorm van onder meer winstderving, ernstige uitholling van know how en ernstige reputatieschade. Zij vordert onder meer [partij B1] te bevelen tot afdracht van de door het onrechtmatig handelen verkregen nettowinst en voor verdere schade te verwijzen naar de schadestaatprocedure om de schade in kaart te laten brengen. [partij B] betwist dat [partij A] schade heeft geleden door haar handelen. Er zijn acht vrijgegeven fundatiesystemen. Niet elk geleverd GS-fundament heeft een niet geleverd HKV-fundament tot gevolg. In veel gevallen wordt gekozen voor een standaard prefab betonfundament als het project dat toelaat.
3.83.
Dat [partij A] (mogelijk) ook schade heeft geleden door de handelwijze van [partij B1] is voldoende aannemelijk geworden. Wat de omvang van die schade is kan in deze procedure niet worden vastgesteld. Mede gelet op de genoemde standpunten van partijen is het debat over de schade in deze procedure nog onvolledig gevoerd. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van de schade daarom toewijzen nader op te maken bij staat. Dat betekent dat de schade niet in deze procedure maar, zo nodig, indien partijen daar niet zelf uitkomen, in een afzonderlijke procedure zal worden onderzocht en begroot. In die procedure zal moeten worden vastgesteld of en welke schade is veroorzaakt door de onrechtmatig geachte handelingen van [partij B] en wat de omvang van de schade is. De stelling van [partij B] dat van schade geen sprake is, omdat er diverse andere vrijgegeven fundatiesystemen zijn, waaronder de HKV- en de GS-fundamenten, zal ook in die schadestaatprocedure aan de orde kunnen worden gesteld.
Aansprakelijkheid [partij B3] en [partij B2] ?3.84. [partij A] voert aan dat naast [partij B1] ook [partij B3] als bestuurder aansprakelijk is voor de geleden schade en de betaling van de boetes ten gevolge van de geschonden geheimhouding. Zij verwijst naar HR 2 september 2015, NJ 2015/22 en stelt dat een voorwaarde voor aansprakelijkheid is dat de bestuurder wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de schuldeiser door de niet-nakoming van de verplichting schade zou lijden. Daarvan is hier volgens haar sprake. Door het toespelen van informatie heeft [partij B] zich binnen korte tijd een positie in de markt weten te verwerven ten koste van [partij A] . [partij B3] kan als enig bestuurder van [partij B1] en spin in het web een persoonlijk en ernstig verwijt worden gemaakt, aldus [partij A] .
3.85.
[partij B] heeft zich daartegen verweerd door het standpunt in te nemen dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin aan [partij B3] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Verder stelt zij dat artikel 6:166 BW niet van toepassing is op een dergelijke situatie.
3.86.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Aldus gelden voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen dan in het algemeen het geval is. [27] In de onderhavige zaak heeft [partij B3] als enig bestuurder van [partij B1] gehandeld. In het voorgaande is geoordeeld dat [partij B1] in strijd heeft gehandeld met de overeenkomst en dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld tegenover [partij A] . [partij B3] kan daarvan een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Het is immers [partij B3] geweest die achter de rug van [naam 1] om een plek in de markt heeft gecreëerd voor zijn eigen GS-fundament. Het was [partij B3] die de beslissing heeft genomen een octrooi aan te vragen, een vennootschap op te richten, samenwerking aan te gaan met relaties van [partij A] , gebruik te maken van informatie die hij door zijn samenwerking met [partij A] had verkregen en zijn concurrerende GS-fundament te verkopen en te laten toepassen. Het was ook [partij B3] die heeft besloten zijn partner en opdrachtgever [partij A] daarover niet in te lichten. Mede gelet op de omstandigheid dat [partij B1] de exclusieve verkoper van [partij A] was, heeft [partij B3] als bestuurder van [partij B1] ernstig verwijtbaar gehandeld en kan hij naast [partij B1] hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor de schade die [partij A] heeft geleden als gevolg van het handelen van [partij B1] . [28] Dat geldt ook voor de boetebedragen die [partij B1] verbeurd heeft. Het is immers [partij B3] geweest die bedrijfsgevoelige/vertrouwelijke informatie van [partij A] heeft doorgestuurd aan zijn nieuwe beoogde zakenrelaties.
3.87.
Dat [partij B3] en [partij B2] onrechtmatig hebben geprofiteerd van de tekortkoming van [partij B1] is onvoldoende komen vast te staan. Nu de schade nog in kaart moet worden gebracht staat niet vast op welke wijze en tot welk bedrag [partij A] schade heeft geleden. [partij A] heeft ook niet concreet onderbouwd dat [partij B3] heeft geprofiteerd van de wanprestatie en/of onrechtmatige daad van [partij B1] en/of op welke wijze hij dat heeft gedaan.
Ten aanzien van [partij B2] voert [partij A] aan dat [partij B2] onrechtmatig heeft gehandeld door het willens en weten profiteren van het onrechtmatig handelen en de wanprestatie van [partij B1] .
Op grond van artikel 6:166 BW zijn [partij B1] , [partij B2] en [partij B3] hoofdelijk aansprakelijk voor de geleden schade, aldus [partij A] .
De rechtbank volgt [partij A] hierin niet. [partij B2] heeft geen contractuele binding met [partij A] en is geen bestuurder van [partij B1] . Verder staat niet vast op welke wijze en tot welk bedrag [partij A] schade heeft geleden en is ook niet concreet onderbouwd dat [partij B2] heeft geprofiteerd van de wanprestatie en/of onrechtmatige daad van [partij B1] .
De toewijsbare vorderingen van [partij A]
3.88.
Het voorgaande betekent dat de vordering (I) tot verklaring voor recht inhoudende dat [partij B1] wanprestatie en een onrechtmatige daad jegens [partij A] heeft gepleegd kan worden toegewezen.
Tevens kan voor recht worden verklaard dat [partij B1] en [partij B3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [partij A] door de handelwijze van [partij B1] heeft geleden (III, eerste deel).
De vordering tot een verbod om gebruik te maken van know how en bedrijfsgeheimen van [partij A] die [partij B1] tijdens haar contractuele relatie met [partij A] ter kennis zijn gekomen, zal worden toegewezen voor de periode die in deze procedure aan de orde is gekomen, te weten 1 februari 2021-22 februari 2022 (IV, eerste deel).
Datzelfde geldt voor een deel van de vorderingen onder V. [partij A] heeft recht en belang om inzicht te verkrijgen in het aantal GS-fundamenten dat is aangeboden en verkocht in de periode 1 februari 2021-22 februari 2022. Aangezien [partij A] niet voldoende heeft onderbouwd dat inzicht in de voorraad, de in- en verkoopprijzen en de bruto- en nettowinst nodig is om de schade te begroten komen de laatste drie punten van vordering V niet voor toewijzing in aanmerking.
De onder VIII gevorderde dwangsomveroordeling komt eveneens voor toewijzing in aanmerking, als in het dictum nader bepaald, evenals de veroordeling tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat (IX), zoals in het dictum nader is bepaald. Tot slot zijn de vorderingen die betrekking hebben op de verbeurde boetes toewijsbaar zoals in het dictum is bepaald. De gevorderde wettelijke rente daarover is niet betwist en zal worden toegewezen.
3.89.
De vordering onder II zal worden afgewezen omdat [partij A] deze vordering onvoldoende concreet heeft onderbouwd en toegelicht, zoals uit r.o. 3.87 volgt. De vordering IX is niet toewijsbaar voor zover deze ziet op [partij B2] .
Rekensoftware, IE-rechten en Wbb?
3.90.
De vorderingen onder III en IV, die (deels) betrekking hebben op de stelling dat [partij B1] onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van software ontwikkeld voor de [partij A] -rekenmodules van ABT, en /of dat [partij B1] auteursrechten en/of andere intellectuele eigendomsrechten heeft geschonden, zullen onder verwijzing naar r.o. 4.13 en 4.14 van het tussenvonnis worden afgewezen. Dat geldt ook voor het beroep op de Handelsnaamwet en het beroep op de Wet bescherming bedrijfsgegevens (Wbb). Zoals in het tussenvonnis al is beslist heeft [partij A] op die onderdelen niet aan de stelplicht voldaan en komen deze deelvorderingen niet voor toewijzing in aanmerking.
3.91.
Dat betekent dat geen grondslag bestaat voor de vordering die ziet op de inbreuk op een auteursrecht en evenmin tot winstafdracht op grond van artikel 27a Aw.
Vordering tot winstafdracht
3.92.
De vordering tot afdracht van de nettowinst behaald door het onrechtmatig handelen van [partij B1] (vordering VI) zal worden afgewezen. Hoewel op grond van het voorgaande aannemelijk is dat [partij A] mogelijk schade heeft geleden door het handelen van [partij B1] , kan in deze procedure niet worden vastgesteld wat de schade is die in causaal verband met dit handelen staat. [partij A] heeft onvoldoende onderbouwd waarom een/ieder verkocht GS-fundament tot schade heeft geleid, zodat de vordering tot winstafdracht niet kan worden toegewezen.
Afgifte van laptop en aantekeningen/notities
3.93.
De vordering tot afgifte van de laptop en documenten is door [partij A] niet nader onderbouwd. Na de inzage ex artikel 843a Rv had het op de weg van [partij A] gelegen om concreet te maken waarom zij na inzage nog steeds belang heeft bij en recht heeft op afgifte van deze zaken. Deze vordering onder VII zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
3.94.
[partij B] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. In conventie wordt het aantal punten bepaald op vijf. Het liquidatietarief is gebaseerd op het toegewezen bedrag.
De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
  • griffierecht € 9.149,00
  • kosten dagvaarding € 103,33
  • salaris advocaat € 9.645,00
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 19.075,33
3.95.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
3.96.
Op grond van artikel 1 lid 1 sub e van de vaststellingsovereenkomst vordert [partij B] ten eerste [partij A] te veroordelen tot betaling aan [partij B1] van een bedrag van € 147.670,88 (exclusief btw). In dat artikel is bepaald:
Alle geschillen tussen partijen, zowel alle huidige als (mogelijke) toekomstige geschillen, direct of indirect, verband houdende met of voortvloeiende uit de gebeurtenissen zoals genoemd in de overwegingen van deze vaststellingsovereenkomst zullen voorgoed, dus eens en altijd, worden beslecht door vervulling van de volgende voorwaarden:(…)e. De sub b en c bedoelde facturen en vergoedingen [b. facturen € 73.773,05 en c. eenmalige vergoeding van € 150.000,- en eenmalige vergoeding van € 76.227,-, red. rb
] zullen door [partij A] worden voldaan uit de te realiseren inkomsten uit toekomstige projecten, welke voortvloeien uit de (…) nieuwe overeenkomst. (…)Volgens [partij B] heeft [partij A] inmiddels een bedrag van € 152.329,12 voldaan, zodat nog een te betalen bedrag van € 147.670,88 resteert. Dit bedrag is opeisbaar aldus [partij B]
3.97.
[partij A] heeft daartegen geen inhoudelijk verweer gevoerd. Zij stelt wel dat [partij B1] wanprestatie heeft gepleegd en onrechtmatig heeft gehandeld, maar dat doet niet af aan de contractuele betalingsverplichting die op [partij A] rust. Of [partij A] schade heeft geleden door de tekortkoming en onrechtmatige daad die in conventie zijn vastgesteld, kan in deze procedure niet worden vastgesteld, voor verrekening met die gestelde schade bestaat daarom in dit stadium onvoldoende grond.
De veroordeling tot betaling van de boetes in conventie staat los van deze vordering in reconventie. Hoe partijen de door hen te betalen bedragen willen voldoen, al dan niet door deze met elkaar te verrekenen, staat ter beoordeling van partijen. Het beroep op verrekening kan echter niet leiden tot afwijzing van deze vordering. De vordering zal worden toegewezen.
3.98.
De vordering onder 2. ziet op betalingsverplichtingen van [partij A] die voortvloeien uit de overeenkomst. [partij B] stelt dat zij op grond van de overeenkomst recht heeft op vergoeding van werkzaamheden en 35% van de winst met betrekking tot de door haar gerealiseerde projecten. Zij voert aan dat zij in dit kader drie facturen heeft gestuurd die alle drie betrekking hebben op het project PSS Geldermalsen. De eerste ziet op werkzaamheden, de tweede op 35% van de winst met betrekking tot de aanbetaling door [naam 3] en de derde ziet op 35% van de winst met betrekking tot de restbetaling. [partij B] vordert [partij A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 150.684,27 (exclusief BTW).
3.99.
[partij A] betwist ten aanzien van de eerste factuur dat [partij B1] die werkzaamheden heeft verricht. Zij onderbouwt die stelling echter in het geheel niet, zodat aan dat verweer voorbij zal worden gegaan. Ten aanzien van de tweede en derde factuur heeft [partij A] zich op het standpunt gesteld dat de winstdeling op grond van artikel 3 lid 1 sub a van de overeenkomst alleen kan plaatsvinden na akkoordbevinding (handtekening) en calculatie door [partij A] .
[partij A] betwist de juistheid van de berekening, maar onderbouwt dat wederom niet. Ook dit verweer zal daarom worden gepasseerd. In deze procedure heeft [partij A] de gelegenheid gehad om de berekening met betrekking tot de winstdeling gemotiveerd te betwisten. Nu zij dat heeft nagelaten kan zij zich er in redelijkheid niet op beroepen dat zij geen handtekening ter akkoordbevinding heeft gezet. Datzelfde geldt voor haar stelling dat de vordering niet opeisbaar is. Zonder toelichting waaruit dat volgt, kan [partij A] daarin niet worden gevolgd. Het beroep op verrekening wordt tot slot ook gepasseerd. Daarvoor wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in r.o. 3.97 is overwogen. De vordering zal worden toegewezen.
3.100. [partij B] vordert onder 3. schadevergoeding van € 465.000,- voor het onregelmatig beëindigen van de overeenkomst. Zij baseert deze vordering op artikel 7:411 BW.
Deze vordering zal worden afgewezen. Op grond van artikel 1.3 van de overeenkomst stond het [partij A] vrij om tot opzegging over te gaan onder meer in het geval van een ernstige contractuele toerekenbare tekortkoming van de andere partij. Zoals in conventie is overwogen heeft [partij B1] niet alleen onrechtmatig gehandeld maar is zij ook tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, onder meer in de nakoming van artikel 5 lid 1 van die overeenkomst. De beëindiging van de overeenkomst kan daarom worden toegerekend aan [partij B1] . [partij A] mocht zonder inachtneming van een termijn, zonder schadeplichtig te worden en met ontheffing van de verplichtingen uit overeenkomst, een einde maken aan de overeenkomst. Hieruit volgt dat [partij B] geen recht heeft op een deel van het loon, zoals gevorderd. Artikel 7:411 BW staat aan het voorgaande niet in de weg, nu partijen daarvan bij overeenkomst zijn afgeweken. Overigens is ook gesteld noch gebleken dat sprake is van werkzaamheden die nog niet vergoed zijn en ook niet dat [partij A] voordeel van die werkzaamheden heeft verkregen.
3.101. Onder 4. vordert [partij B] een klantvergoeding van € 232.500,- op grond van artikel 7:442 BW. Ook deze vordering zal worden afgewezen. Ook als de overeenkomst moet worden aangemerkt als een agentuurovereenkomst – partijen verschillen daarover van mening (zie het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 16 november 2022 in het incident tot verwijzing naar de kamer voor kantonzaken) – bestaat geen grond om aan [partij B1] een klantvergoeding toe te kennen. Ingevolge artikel 7:442 lid 4 is een klantvergoeding niet verschuldigd als de handelsagent schadeplichtig is. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, mocht van [partij A] in de gegeven omstandigheden niet worden verwacht dat zij de overeenkomst in stand zou laten. De beëindiging is immers gegrond op omstandigheden ten aanzien waarvan [partij B1] een verwijt kan worden gemaakt en waardoor zij schadeplichtig is geworden. Dat leidt ertoe dat [partij B1] geen recht heeft op een klantvergoeding.
3.102. Onder 5. voert [partij B] aan dat [partij A] onrechtmatige uitlatingen jegens [partij B1] heeft gedaan waardoor zij schade heeft geleden. Zij vordert [partij A] te gebieden om zich met onmiddellijke ingang na betekening van het te wijzen vonnis te onthouden van het (laten) doen van uitlatingen die inhouden dat [partij B] met de verhandeling van het GS-fundament zich schuldig zou maken aan een onrechtmatige daad (waaronder mede begrepen, doch nadrukkelijk niet gelimiteerd tot daden van oneerlijke mededinging of onrechtmatig gebruik van knowhow), wanprestatie of inbreuk op intellectuele eigendomsrechten en om zich ook anderszins te onthouden van uitlatingen die de reputatie of goede naam van [partij B] zou kunnen aantasten.
[partij B] doelt daarbij op het benaderen door [partij A] van opdrachtgevers van [partij B1] en/of [partij B2] zoals VolkerRail en ProRail en verwijst naar haar producties 14, 18 en 20.
3.103. De rechtbank stelt vast dat de genoemde producties geen berichten van [partij A] betreffen. Het zijn berichten van VolkerRail en ProRail gericht aan [partij B3] waarin wordt gemeld dat zij zijn benaderd door [partij A] . Enkel in het e-mailbericht van 18 maart 2022 van VolkerRail (productie 14) wordt een mededeling van [partij A] geciteerd. Daarin meldt [partij A] dat de handelwijze van [partij B1] voor VDL niet acceptabel is en dat aan VolkerRail wordt gevraagd of zij mede-eigenaar van [partij B2] is. Gelet op de in conventie vastgestelde onrechtmatige daad en wanprestatie levert dat geen onrechtmatige uitlating op.
De e-mail waaraan ProRail refereert in haar bericht van 9 maart 2022 (productie 18) bevindt zich niet bij de stukken. Dat geldt ook voor de e-mail waarin wordt verwezen in het bericht van 16 juni 2022 (productie 20). Dat betekent dat [partij B] onvoldoende feiten heeft gesteld om haar vordering te kunnen dragen. Immers, niet kan worden vastgesteld dat [partij A] onjuiste mededelingen heeft gedaan. [partij B1] stelt ook dat [partij A] tegen relaties heeft gezegd dat [partij B1] inbreuk heeft gemaakt op intellectuele eigendomsrechten. Een dergelijke mededeling zou onrechtmatig kunnen zijn, omdat in deze procedure niet is komen vast te staan dat het GS-fundament inbreuk maakt op het HKV-fundament. Echter, aangezien [partij B] haar standpunt niet heeft onderbouwd met een of meerdere producties, kan niet worden vastgesteld wat [partij A] daarover precies zou hebben gezegd. Dat leidt ertoe dat deze vordering moet worden afgewezen.
3.104. Onder 6. vordert [partij B] vernietiging van alle documenten waarop het bewijsbeslag rustte en opheffing van het conservatoir verhaalsbeslag en het conservatoir bewijsbeslag. [partij B] neemt daarbij tot uitgangspunt dat de vorderingen in conventie zullen worden afgewezen.
Deze vorderingen zullen worden afgewezen. Aangezien de vorderingen in conventie deels zullen worden toegewezen, is niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de gelegde beslagen. [partij B] heeft ook geen andere redenen aangegeven op grond waarvan desondanks tot opheffing van de beslagen zou moeten worden overgegaan. De vordering tot vernietiging van de in beslag genomen documenten is inhoudelijk niet toegelicht, zodat onvoldoende grondslag bestaat om deze vordering toe te wijzen.
3.105. Onder 7. vordert [partij B] [partij A] te veroordelen tot verwijdering van het e-mailadres [e-mailadres] en het daaraan gekoppelde e-mailaccount van [partij B3] .
Zij voert daartoe aan dat het gebruik van dit e-mailadres en -account zonder toestemming van [partij B3] onrechtmatig is en verwijst naar de AVG.
Met [partij A] is de rechtbank van oordeel dat het eigendom van de mailbox en de inhoud daarvan aan [partij A] toekomt. Dit zijn partijen immers overeengekomen in artikel 5 lid 4 van de overeenkomst. Dat sprake is van een schending van de AVG heeft [partij B] onvoldoende onderbouwd. Relevant daarbij is dat het een zakelijk e-mailaccount betreft en deze niet bestemd was voor privégebruik, zodat een nadere toelichting van de vordering in de rede had gelegen. De vordering zal worden afgewezen.
3.106. [partij B] stelt ook nog dat zij buitengerechtelijke kosten vordert, maar heeft daaraan geen vordering in haar petitum verbonden.
3.107. Het voorgaande leidt er toe dat de eerste twee vorderingen worden toegewezen en de overige vorderingen worden afgewezen. Omdat [partij B] in haar recht stond de reconventionele vordering aanhangig te maken – zij heeft immers ten aanzien van een aanzienlijk bedrag gelijk gekregen – zal de rechtbank [partij A] veroordelen in de proceskosten. Daarbij zal het toegewezen bedrag tot uitgangspunt worden genomen bij toepassing van het liquidatietarief. Voor het aantal punten zal de rechtbank uitgaan van de conclusie van antwoord in reconventie en de mondelinge behandeling, aangezien in de andere procestukken de reconventie niet tot nauwelijks aan de orde is geweest.
Proceskosten
3.108. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- salaris advocaat
2.714,00
(2 punten × 0,5 x € 2.714)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.892,00

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
verklaart voor recht dat [partij B1] tekortgeschoten is in de nakoming van verbintenissen uit de overeenkomst en onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij A] onder andere door GS-fundamenten aan te bieden en te verkopen tijdens de looptijd van de overeenkomst;
4.2.
verklaart voor recht dat [partij B1] en [partij B3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schadevergoeding;
4.3.
verbiedt [partij B] direct of indirect gebruik te maken van know how en bedrijfsgeheimen van [partij A] die [partij B1] tijdens haar contractuele relatie met [partij A] in de periode van 1 februari 2021- 22 februari 2022 ter kennis zijn gekomen;
4.4.
beveelt [partij B] hoofdelijk binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis aan de advocaat van [partij A] een schriftelijke, gespecificeerde, onderbouwde en waarheidsgetrouwe opgave te (laten) doen van:
  • het aantal GS-fundamenten dat door, in opdracht van of ten behoeve van [partij B] direct of indirect zijn aangeboden en vervaardigd in de periode 1 februari 2021 – 22 februari 2022,
  • het aantal GS-fundamenten dat door, in opdracht van of ten behoeve van [partij B] direct of indirect zijn afgeleverd in de periode 1 februari 2021 – 22 februari 2022;
4.5.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk tot betaling van een dwangsom ter hoogte van
€ 10.000,- voor iedere overtreding van het hiervoor genoemde verbod en bevel, met een maximum van te verbeuren dwangsommen van € 1.000.000,-;
4.6.
veroordeelt [partij B1] en [partij B3] hoofdelijk tot vergoeding van de geleden schade ten gevolge van de tekortkoming en onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met de wettelijke rente over het schadebedrag te rekenen vanaf de dag van de dagvaarding te weten 21 april 2022;
4.7.
verklaart voor recht dat [partij B1] met het delen van vertrouwelijke informatie artikel 5 lid 1 van de overeenkomst heeft geschonden en ingevolge artikel 5 lid 3 van de overeenkomst contractuele boetes heeft verbeurd ten bedrage van € 180.000,-;
4.8.
verklaart voor recht dat [partij B1] en [partij B3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van deze contractueel verbeurde boetes aan [partij A] ;
4.9.
veroordeelt [partij B1] en [partij B3] hoofdelijk tot betaling aan [partij A] van het onder 4.7 genoemde bedrag, binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 december 2023 tot aan de dag van betaling;
4.10.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de proceskosten in conventie aan de zijde van [partij A] begroot op € 19.075,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.11.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de onder 4.3, 4.4, 4.5, 4.6, 4.9 en 4.10 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
4.13.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B1] te betalen een bedrag van € 147.670,88 exclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 29 juni 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
4.14.
veroordeelt [partij A] om aan [partij B1] te betalen een bedrag van € € 150.684,27 exclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf de dertigste kalenderdag na factuurdata, tot aan de dag van volledige betaling;
4.15.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [partij B] begroot op € 2.892,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.16.
veroordeelt [partij A] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
4.17.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.18.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.

Voetnoten

2.EP85
3.EP91
4.EP104
5.EP98
6.EP104 en EP98
7.EP89
8.EP92 en EP93
9.EP86
10.EP128 en 129
11.EP128 en EP131
12.EP122
13.EP45
14.EP133
15.EP87
16.EP37
17.EP136
18.EP23a en 23b
19.EP37
20.EP136
21.EP23b
22.EP112
23.EP87
24.EP117
25.EP118
26.EP126
27.HR ECLI:NL:HR:2014:2628 (Hezemans)
28.Vergelijk HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1848
29.5 punten x € 1.929,00