Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.Het verloop van de procedure
2.De standpunten
contra legemzijn, dan is dit alsnog onvoldoende reden om voorbij te gaan aan het gerechtvaardigd vertrouwen dat veroordeelde heeft ontleend aan de ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zaaksofficier van justitie. Gezien de specifieke omstandigheden van de zaak, kan er volgens veroordeelde geen twijfel over bestaan dat hij niet alleen heeft gemeend maar ook heeft mogen menen dat in zijn situatie sprake is van een uitzondering op de hoofdregel dat ook bij een strafbeschikking DNA-celmateriaal zou worden afgenomen.
3.De ontvankelijkheid
4.De beoordeling
Amsterdamse dakopbouwvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) voorop. Hieruit volgt dat het bij de beoordeling van de vraag of gerechtvaardigde verwachtingen door een bestuursorgaan moeten worden gehonoreerd, aankomt op een afweging van het betrokken belang. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het belang van degene bij wie de gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt zwaar weegt, maar dat zwaarderwegende belangen aan het honoreren van de verwachtingen in de weg kunnen staan. Die zwaarderwegende belangen kunnen zijn gelegen in strijd met de wet, het algemeen belang en belangen van derden. [1]
In dit geval is veroordeelde gestraft voor één of meer misdrijven zoals omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Aan veroordeelde is een straf opgelegd zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet. In zoverre is dus voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wet gestelde eisen. De officier van justitie was dus verplicht het bevel tot afname van DNA-celmateriaal te geven. Dit maakt dat de door de officier van justitie gedane toezegging – op de wijze zoals hij dit in genoemde e-mailberichten heeft verwoord –
contra legemis.
Uitzonderingsgrond 2: Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegdUit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ samenhangt met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek voor de opsporing van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen.
De persoon van de veroordeelde maakt in dit geval niet dat de kans op recidive in de toekomst is uitgesloten. Hoewel hij niet eerder voor andere strafbare feiten is veroordeeld, is het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet vereist. [5] Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan dus niet slagen.