ECLI:NL:RBOVE:2024:3684

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
84.003731-23
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-afname in het kader van strafrechtelijke veroordeling

Op 28 juni 2024 heeft de Rechtbank Overijssel een beschikking gegeven in een zaak waarin een veroordeelde bezwaar maakte tegen de afname en verwerking van zijn DNA-celmateriaal in de DNA-databank. De veroordeelde, die in januari 2024 was veroordeeld voor valsheid in geschrift, stelde dat de afname van zijn DNA in strijd was met een toezegging van de zaaksofficier van justitie. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was, omdat de wet verplichtte tot DNA-afname bij veroordeelden. De rechtbank overwoog dat de toezegging van de officier van justitie niet kon worden gehonoreerd, omdat deze in strijd was met de wettelijke verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat de uitzonderingsgronden, zoals de aard van het misdrijf en bijzondere omstandigheden, niet van toepassing waren in deze zaak. De rechtbank benadrukte dat DNA-onderzoek ook bij misdrijven zoals valsheid in geschrift relevant kan zijn, gezien de voortschrijdende opsporingstechnieken. De beschikking werd gegeven door een meervoudige raadkamer, waarbij de belangen van de rechtspleging zwaarder wogen dan de gewekte verwachtingen van de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.003731-23
Bezwaarschriftnummer: RK 24/009782
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (de Wet), van:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1969 in [geboorteplaats],
wonende aan de [woonplaats],
verder te noemen: veroordeelde,
domicilie kiezende aan het kantooradres van zijn raadsman mr. P.J. Draijer,
kantoorhoudende aan [kantoorplaats].

1.Het verloop van de procedure

Het door veroordeelde ingediende bezwaarschrift is op 10 april 2024 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Veroordeelde maakt bezwaar tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-celmateriaal in de DNA-databank.
De raadkamer heeft kennisgenomen van de relevante stukken van de strafzaak tegen veroordeelde. Daarnaast heeft de raadkamer acht geslagen op de schriftelijke conclusie van de officier van justitie.
Het bezwaar is behandeld op de niet-openbare zitting van de raadkamer van 14 juni 2024. Bij die raadkamerbehandeling zijn de officier van justitie en de gemachtigde raadsman gehoord.

2.De standpunten

Standpunt veroordeelde
Veroordeelde vindt dat zijn bezwaar gegrond moet worden verklaard en dat het DNA-celmateriaal dat hij heeft afgestaan moet worden vernietigd.
In de eerste plaats vindt veroordeelde dat hij in strijd met de overeengekomen afspraak met de zaaksofficier van justitie zijn DNA-celmateriaal heeft moeten afstaan. Dit brengt volgens veroordeelde een schending van het vertrouwensbeginsel met zich. Ook al zou de afspraak met de zaaksofficier van justitie, dat hij zijn DNA-celmateriaal niet zou hoeven afstaan,
contra legemzijn, dan is dit alsnog onvoldoende reden om voorbij te gaan aan het gerechtvaardigd vertrouwen dat veroordeelde heeft ontleend aan de ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zaaksofficier van justitie. Gezien de specifieke omstandigheden van de zaak, kan er volgens veroordeelde geen twijfel over bestaan dat hij niet alleen heeft gemeend maar ook heeft mogen menen dat in zijn situatie sprake is van een uitzondering op de hoofdregel dat ook bij een strafbeschikking DNA-celmateriaal zou worden afgenomen.
In de tweede plaats vindt veroordeelde het redelijkerwijs niet aannemelijk dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel in de databank van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. De onherroepelijke strafbeschikking zag op valsheid in geschrift, waarmee geen fysieke documenten gepaard gingen. Het gaat om een delict waarbij DNA-onderzoek doorgaans geen rol speelt of kan spelen. Veroordeelde is van mening dat aan de orde zijn de uitzonderingsgronden ‘aard van het misdrijf’ en ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet. Ook is hij – op de genoemde veroordeling na – niet eerder met politie en/of justitie in aanraking geweest, zodat geen sprake is van recidivegevaar.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard. De officier van justitie is wettelijk verplicht tot het geven van een bevel tot afname van DNA-celmateriaal bij een veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, als de straf een (on)voorwaardelijke taakstraf betreft. Dit bevel is - met het oog op de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en het strafbare feit waarvoor in deze strafzaak een strafbeschikking is gevolgd - gerechtvaardigd. Het honoreren van de door de zaaksofficier van justitie gedane toezegging is in strijd met de wet en bovendien is die toezegging onvoldoende reden om een gerechtvaardigde verwachting te honoreren. Het geven van een DNA-bevel is geen bevoegdheid maar een verplichting voor de officier van justitie. Het is dan ook geen onderwerp dat in de afdoening van een strafzaak onderhandelbaar is.
Daarnaast geldt dat het niet onaannemelijk is dat bij het plegen van het strafbare feit waarvoor veroordeelde is gestraft sporen kunnen achterblijven op fysieke documenten en/of gegevensdragers. Een beroep op de uitzonderingsgronden ‘de aard van het misdrijf’ en ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan in dit geval niet slagen.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en gemotiveerd. De raadkamer stelt vast dat het klaagschrift ook voor het overige ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Gang van zaken DNA-afname bij veroordeeldeOp 2 januari 2024 is aan veroordeelde een strafbeschikking opgelegd, omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. De straf betrof een geldboete van
€ 34.000,-- en een taakstraf van 180 uren. Vanwege deze veroordeling heeft de officier van justitie op grond van artikel 2 van de Wet op 15 februari 2024 bevolen dat van veroordeelde DNA-celmateriaal moest worden afgenomen voor het bepalen en het verwerken van zijn DNA-profiel. Op 28 maart 2024 is aan dit bevel uitvoering gegeven door het DNA-celmateriaal van veroordeelde af te nemen.
Schending vertrouwensbeginsel?
Op 2 januari 2024 heeft de zaaksofficier van justitie per e-mailbericht – met daarbij de strafbeschikking als bijlage aan dit bericht gevoegd – het volgende aan de raadsman van veroordeelde medegedeeld: ‘Wel zeg ik u hierbij toe dat uw cliënten uitgezonderd kunnen worden van de verplichting DNA af te staan’. Nadien, op 19 februari 2024, is de officier van justitie daar van teruggekomen. Hij heeft toen het volgende aan de raadsman bericht: ‘Het spijt mij u na ruggespraak te moeten berichten dat de gedane toezegging niet nagekomen kan worden. De reden daarvoor is dat de wet het niet toestaat; het is een verplichting die de wet voorschrijft. En de afhandeling van die verplichting ligt binnen mijn parket volledig bij het Forensische Opsporing-cluster. Dit heb ik mij bij het doen van de toezegging niet gerealiseerd’.
De raadkamer stelt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel de uitspraak
Amsterdamse dakopbouwvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) voorop. Hieruit volgt dat het bij de beoordeling van de vraag of gerechtvaardigde verwachtingen door een bestuursorgaan moeten worden gehonoreerd, aankomt op een afweging van het betrokken belang. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het belang van degene bij wie de gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt zwaar weegt, maar dat zwaarderwegende belangen aan het honoreren van de verwachtingen in de weg kunnen staan. Die zwaarderwegende belangen kunnen zijn gelegen in strijd met de wet, het algemeen belang en belangen van derden. [1]
De raadkamer stelt vast dat niet ter discussie staat dat de mededeling van de officier van justitie een toezegging betreft en dat hierdoor bij veroordeelde het gerechtvaardigd vertrouwen kan zijn gewekt dat hij zijn DNA-celmateriaal niet hoefde af te staan.
Het afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) beschermde grondrecht. Met het oog daarop zijn de uitzonderingsgronden van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. De reikwijdte van die uitzonderingsgronden is slechts zeer beperkt. [2] Het uitgangspunt is namelijk dat van iedere veroordeelde in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet, DNA-celmateriaal wordt afgenomen.
In dit geval is veroordeelde gestraft voor één of meer misdrijven zoals omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Aan veroordeelde is een straf opgelegd zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet. In zoverre is dus voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wet gestelde eisen. De officier van justitie was dus verplicht het bevel tot afname van DNA-celmateriaal te geven. Dit maakt dat de door de officier van justitie gedane toezegging – op de wijze zoals hij dit in genoemde e-mailberichten heeft verwoord –
contra legemis.
De vraag die de raadkamer dan heeft te beantwoorden is of de door de officier van justitie gedane toezegging een schending op het vertrouwensbeginsel met zich brengt. De raadkamer is van oordeel dat een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij vooropgesteld moet worden dat door de officier van justitie gewekte verwachtingen zwaar wegen. Echter, zwaarder wegende belangen kunnen aan het honoreren van die verwachtingen in de weg staan. Die zwaarder wegende belangen kunnen zijn gelegen in een toezegging in strijd met de wet. Zoals hiervoor overwogen is daar in het onderhavige geval sprake van, namelijk in strijd met het strikte en wettelijke voorschrift van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Dit maakt dat de raadkamer van oordeel is dat in dit geval het belang van de rechtspleging zwaarder weegt en er dus geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. De raadkamer verwerpt het verweer van veroordeelde.
Uitzonderingsgronden
Omdat veroordeelde bezwaar heeft gemaakt tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-celmateriaal in de DNA-databank, moet de raadkamer voorts beoordelen of sprake is van een uitzonderingsgrond op die plicht van de officier van justitie. De vraag is vervolgens of het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de ‘aard van de misdrijven’ of ‘de bijzondere omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd’, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Er zijn dus twee uitzonderingsgronden mogelijk. Hierbij is geen plaats voor een afweging van andere belangen. [3] Uitzonderingsgrond 1: Aard van het misdrijfUit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van was bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. [4] Dit is inmiddels meer dan vijftien jaren geleden. Door voortschrijdende opsporingstechnieken kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan namens veroordeelde is betoogd, vandaag de dag wél een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar een aantal van die misdrijven, zoals valsheid in geschrift. Bij elk strafbaar feit waarbij stoffelijke objecten worden gebruikt, variërend van een vuurwapen tot papier, een USB-stick of andere gegevensdragers, of waarbij menselijk contact is, kan DNA-bewijs aan de orde zijn, zeker met de voortschrijdende ontwikkeling van technieken om het DNA-profiel te bepalen. De bepaling en verwerking van het DNA-profiel kunnen vervolgens ook nog eens bijdragen aan de voorkoming van dergelijke strafbare feiten. Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ kan dus niet slagen.
Uitzonderingsgrond 2: Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegdUit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ samenhangt met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek voor de opsporing van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen.
De persoon van de veroordeelde maakt in dit geval niet dat de kans op recidive in de toekomst is uitgesloten. Hoewel hij niet eerder voor andere strafbare feiten is veroordeeld, is het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet vereist. [5] Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan dus niet slagen.
ConclusieDe raadkamer is van oordeel dat een beroep op de uitzonderingsgronden niet kan slagen. Het bezwaar van veroordeelde is dus ongegrond.
Deze beschikking is op 28 juni 2024 gegeven door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. S.H. Peper en mr. N.J.C. Monincx, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier.

Voetnoten

1.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
2.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.
4.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 5, p. 14.
5.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.