Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.Het verloop van de procedure
2.De standpunten
3.De ontvankelijkheid
4.De beoordeling
In dit geval is veroordeelde gestraft voor één of meer misdrijven zoals omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Aan veroordeelde is een straf opgelegd zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Wet. In zoverre is dus voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wet gestelde eisen. De officier van justitie was dus verplicht het bevel tot afname van DNA-celmateriaal te geven. Omdat veroordeelde bezwaar heeft gemaakt tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-celmateriaal in de DNA-databank, moet de raadkamer beoordelen of er sprake is van een uitzonderingsgrond op die plicht van de officier van justitie. De vraag is of het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de ‘aard van de misdrijven’ of ‘de bijzondere omstandigheden waaronder de misdrijven zijn gepleegd’, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Er zijn dus twee uitzonderingsgronden mogelijk. Hierbij is geen plaats voor een afweging van andere belangen. [2] Is géén van de uitzonderingsgronden van toepassing? Dan moet het bezwaar ongegrond worden verklaard.
Uitzonderingsgrond 1: Aard van het misdrijfUit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van was bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. [3] Dit is inmiddels meer dan twintig jaren geleden. Door voortschrijdende opsporingstechnieken kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan door of namens veroordeelde is betoogd, vandaag de dag wél een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar zulke misdrijven. Bij elk strafbaar feit waarbij stoffelijke objecten worden gebruikt, variërend van een vuurwapen (iets wat veroordeelde overigens ook voorhanden heeft gehad en waarvoor hij is veroordeeld) tot papier, een USB-stick of andere gegevensdragers, of waarbij menselijk contact is, kan DNA-bewijs aan de orde zijn, zeker met de voortschrijdende ontwikkeling van technieken om het DNA-profiel te bepalen. Zo ook voor wat betreft het misdrijf gewoontewitwassen. De bepaling en verwerking van het DNA-profiel kunnen vervolgens ook nog eens bijdragen aan de voorkoming van dergelijke strafbare feiten. Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ kan dus niet slagen.
Uitzonderingsgrond 2: Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegdUit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ samenhangt met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek voor de opsporing van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen.
De persoon van de veroordeelde maakt in dit geval niet dat de kans op recidive in de toekomst is uitgesloten. Hoewel hij niet eerder voor andere strafbare feiten is veroordeeld, is het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet vereist. [4] Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan dus niet slagen.