ECLI:NL:RBOVE:2024:3341
Rechtbank Overijssel
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Herziening van de invordering van een verbeurde dwangsom wegens vermeende overtreding van de APV in het kader van drugshandel
In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A.H. van Huijgevoort, en de burgemeester van de gemeente Enschede, vertegenwoordigd door mr. P. Hamer. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,- die door de burgemeester was opgelegd aan eiser wegens vermeende overtredingen van de Algemene plaatselijke verordening (APV) met betrekking tot drugshandel. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen een eerdere last onder dwangsom, maar heeft wel beroep ingesteld tegen de invordering van de dwangsom.
De rechtbank heeft de zaak op 11 april 2024 behandeld. Eiser betwistte de overtreding en stelde dat het proces-verbaal van de politie onvoldoende bewijs bevatte om de conclusie te rechtvaardigen dat hij zich schuldig had gemaakt aan drugshandel. De burgemeester verdedigde zijn besluit door te stellen dat de waarnemingen van de verbalisanten voldoende waren om de overtreding vast te stellen, ook zonder dat er daadwerkelijk drugs waren aangetroffen.
De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden zoals gepresenteerd in het proces-verbaal onvoldoende waren om te concluderen dat eiser artikel 2:74 van de APV had overtreden. De rechtbank vernietigde het besluit van de burgemeester en verklaarde het beroep gegrond. Eiser kreeg recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door de burgemeester moesten worden betaald. De rechtbank benadrukte dat in elke zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of de gedragingen van de betrokkenen voldoende zijn om een overtreding vast te stellen.