ECLI:NL:RBOVE:2024:3341

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
ak_23_1081
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de invordering van een verbeurde dwangsom wegens vermeende overtreding van de APV in het kader van drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A.H. van Huijgevoort, en de burgemeester van de gemeente Enschede, vertegenwoordigd door mr. P. Hamer. De zaak betreft de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,- die door de burgemeester was opgelegd aan eiser wegens vermeende overtredingen van de Algemene plaatselijke verordening (APV) met betrekking tot drugshandel. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen een eerdere last onder dwangsom, maar heeft wel beroep ingesteld tegen de invordering van de dwangsom.

De rechtbank heeft de zaak op 11 april 2024 behandeld. Eiser betwistte de overtreding en stelde dat het proces-verbaal van de politie onvoldoende bewijs bevatte om de conclusie te rechtvaardigen dat hij zich schuldig had gemaakt aan drugshandel. De burgemeester verdedigde zijn besluit door te stellen dat de waarnemingen van de verbalisanten voldoende waren om de overtreding vast te stellen, ook zonder dat er daadwerkelijk drugs waren aangetroffen.

De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden zoals gepresenteerd in het proces-verbaal onvoldoende waren om te concluderen dat eiser artikel 2:74 van de APV had overtreden. De rechtbank vernietigde het besluit van de burgemeester en verklaarde het beroep gegrond. Eiser kreeg recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door de burgemeester moesten worden betaald. De rechtbank benadrukte dat in elke zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of de gedragingen van de betrokkenen voldoende zijn om een overtreding vast te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1081

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.A.H. van Huijgevoort),
en

de burgemeester van de gemeente Enschede, de burgemeester

(gemachtigde: mr. P. Hamer).

Inleiding

1. Bij besluit van 11 augustus 2022 heeft de burgemeester een bedrag van € 5.000,- aan verbeurde dwangsom van eiser ingevorderd.
1.1.
Met het bestreden besluit van 21 maart 2023 op het bezwaar van eiser is de burgemeester bij dat besluit gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De burgemeester heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. [naam], kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de burgemeester.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 3 februari 2022 heeft de burgemeester bij besluit eiser gelast om geen drugs meer te handelen op straat, zoals omschreven in artikel 2:74 van de Algemene plaatselijke verordening (APV). Bij elke overtreding hiervan verbeurt eiser een dwangsom van € 5.000,- met een maximum van € 20.000,-. Eiser heeft geen bezwaar ingesteld tegen dit besluit. De last onder dwangsom is daarom onherroepelijk vast komen te staan.
3. Uit het proces-verbaal van 16 februari 2022, opgesteld door twee verbalisanten van de politie-eenheid Oost-Nederland, blijkt dat eiser op 14 februari 2022 op het Faamterrein te Enschede aan een man in een scootmobiel iets overhandigde. Het contact duurde vijf seconden. Het Faamterrein is volgens de verbalisanten een bekende (drugs)deallocatie. Door de duur en de wijze van het contact hebben de verbalisanten de overtuiging dat eiser verdovende middelen aan de man in de scootmobiel heeft gegeven.
4. Op 9 mei 2022 heeft de burgemeester aan eiser laten weten dat hij op 14 februari 2022 de last onder dwangsom van 3 februari 2022 heeft overtreden en daarom een dwangsom van € 5.000,- heeft verbeurd. De burgemeester heeft daarbij het voornemen uitgesproken om over te gaan tot invordering.
5. Eiser heeft op 15 juni 2022 een zienswijze ingediend bij de burgemeester op het voornemen tot invordering van de dwangsom.
6. De door eiser ingediende zienswijze gaf geen aanleiding voor de burgemeester om af te zien van invordering van de dwangsom. Bij besluit van 11 augustus 2022 (het primaire besluit) is de verbeurde dwangsom van € 5.000,- ingevorderd.
7. Het door eiser gemaakte bezwaar hiertegen heeft de burgemeester op 21 maart 2023 ongegrond verklaard (het bestreden besluit).

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt of de burgemeester over heeft kunnen gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 5.000,-. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
9. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
10. De voor de beoordeling van het beroep relevante bepaling van de APV is artikel 2:74. Dit artikel luidt als volgt: “Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.”
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat het proces-verbaal van 16 februari 2022 te weinig belastende informatie bevat om vast te kunnen stellen dat hij op de locatie was met het kennelijke doel om drugs te verstrekken. Er is immers slechts geconstateerd dat er kort contact is geweest. De verbalisanten hebben vervolgens nagelaten om te constateren of de man met de scootmobiel drugs bij zich had. Het proces-verbaal is volgens eiser te summier om een last van deze grootte te verbeuren. Het besluit is niet voldoende gemotiveerd en aldus in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
12. De burgemeester stelt zich op het standpunt dat de aanwezigheid van drugs geen voorwaarde is om een overtreding van artikel 2:74 van de APV vast te kunnen stellen. Daarbij verwijst de burgemeester naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 april 2020 en van 9 februari 2022. [1] De waargenomen gedragingen van eiser, in combinatie met eerder vastgesteld dealgedrag van eiser in 2021, rechtvaardigt de conclusie dat er sprake was van postvatten en/of heen en weer bewegen met het kennelijke doel om drugs al dan niet tegen betaling af te leveren. Volgens de burgemeester is de overtreding daarmee vastgesteld en terecht geconcludeerd dat een dwangsom van € 5.000,- is verbeurd.
13. De rechtbank oordeelt dat de gepresenteerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat er sprake is van een overtreding van artikel 2:74 van de APV. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
13.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de inhoud van het proces-verbaal niet ter discussie staat. Wel staat ter discussie hoe de gedragingen van eiser die in het proces-verbaal zijn vastgelegd geïnterpreteerd kunnen of moeten worden.
13.2.
De burgemeester acht met de vastgelegde waarnemingen van de verbalisanten aangetoond dat eiser zich op het Faamterrein te Enschede ophield met het kennelijke doel om drugs tegen betaling af te leveren. De rechtbank deelt deze conclusie niet. De inhoud van het proces-verbaal is daarvoor te summier. Feitelijk gezien is enkel vastgesteld dat eiser ‘iets’ overhandigde aan de man in de scootmobiel. Dit gebeurde volgens de verbalisanten op een bekende deallocatie. Er is door de verbalisanten geen drugs aangetroffen bij eiser of bij de man in de scootmobiel. Ook is op geen enkele wijze geconcretiseerd wat is overhandigd.
13.3.
Het standpunt van de burgemeester dat de aanwezigheid van drugs geen voorwaarde is om een overtreding van artikel 2:74 van de APV vast te kunnen stellen, is in principe correct. Het postvatten of bewegen op de weg met het kennelijke doel om drugs tegen betaling aan te bieden of te leveren, levert immers reeds een overtreding op van artikel 2:74 van de APV. Echter, in de uitspraken van de Afdeling waar de burgemeester naar verwijst, overweegt de Afdeling dat een overtreding van artikel 2:74 van de APV moet worden gezien in samenhang met de observatie van het gedrag van eiser en derden. In beide zaken was er sprake van een proces-verbaal waaruit veel duidelijker en explicieter dealgedrag en/of drugsgebruik naar voren kwam dan in onderhavige zaak. Zo leest de rechtbank in de uitspraak van 22 april 2020 dat de appellant aan een derde iets overhandigde, die dat vervolgens naar zijn neus bracht en opsnoof. In de uitspraak van 9 februari 2022 komt naar voren dat de appellant in korte tijd aan vier personen iets uitwisselde, waarna bij twee van de vier personen vervolgens harddrugs werden aangetroffen en er een persoon verklaarde dit van de appellant gekocht te hebben. In beide zaken zijn achteraf alsnog harddrugs aangetroffen bij de betrokkenen.
13.4.
De rechtbank overweegt dat in iedere zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of de vastgestelde gedragingen voldoende zijn om tot de conclusie te komen dat er sprake is van het kennelijke doel om drugs te verhandelen zoals bedoeld in artikel 2:74 van de APV. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de beperkte waarnemingen van de verbalisanten in het proces-verbaal niet gezegd kan worden dat eiser zich op de weg bevond met het kennelijke doel om drugs tegen betaling aan te bieden.
13.5.
De burgemeester had gelet op het bovenstaande niet tot de conclusie kunnen komen dat eiser op 14 februari 2022 artikel 2:74 van de APV heeft overtreden.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de burgemeester ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden en daarmee een dwangsom van € 5.000,- heeft verbeurd. De burgemeester had geen invorderingsbesluit mogen nemen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
14.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing, inhoudende dat het bezwaar van eiser gegrond wordt verklaard, het primaire besluit wordt herroepen en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
14.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de burgemeester het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De burgemeester moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 maart 2023;
- verklaart het bezwaar gegrond;
- herroept het besluit van 11 augustus 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de burgemeester het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de burgemeester tot betaling van € 2.998,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Fortuin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.