3.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen (zie hierna), op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu de wettelijke vertegenwoordiger van verdachte het feit, met uitzondering van het ten laste gelegde opzet (zie hierna), heeft bekend en door of namens verdachte geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
- de bekennende verklaring van de wettelijke vertegenwoordiger van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 juni 2024;
- de aangifte van vermoedelijke faillissementsfraude van [curator] van 11 oktober 2021 (AG-001, p. 138, onder 1, zevende alinea en p. 141, onder 9c);
- het controlerapport van de Belastingdienst bij [bedrijf] B.V. van 13 juli 2020 (DOC-005, p. 169, onder 3.2.2. en p. 170, onder 3.2.4).
Daderschap van [verdachte] B.V.
De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden zich voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
[medeverdachte 1] heeft als wettelijke vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting verklaard dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, namelijk het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen tot het (laten) voeren en bewaren van de administratie, terecht is. Voorts heeft [medeverdachte 1] erkend dat verdachte als formeel bestuurder van [bedrijf] voor dit verwijt verantwoordelijk is.
De rechtbank overweegt dat het voeren en bewaren van een administratie behoort tot een gedraging die past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, waarvoor verdachte als bestuurder van [bedrijf] verantwoordelijk was. Immers, verdachte is als bestuurder van [bedrijf] op grond van artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gehouden tot het voeren en bewaren van de administratie van de onderneming. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het niet voeren en bewaren van de administratie heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en dat dit aan verdachte kan worden toegerekend.
Opzet
De rechtbank stelt voorop dat onder bepaalde omstandigheden het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Voor het opzet van een rechtspersoon is echter niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.De vraag wiens opzet kan worden toegerekend hangt af van de interne organisatie van de rechtspersoon en van de taken en verantwoordelijkheden van de betrokken natuurlijke personen.
De rechtbank acht in dit verband het volgende van belang.
[medeverdachte 1], bestuurder van verdachte, heeft verklaard dat sprake was van een specifieke rolverdeling binnen [bedrijf]. Medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) was verantwoordelijk voor de administratie.
Ter terechtzitting heeft [medeverdachte 1] mede namens verdachte verklaard dat hij verschillende keren contact heeft gehad met de boekhouder van [bedrijf], de heer [getuige] (hierna: [getuige]). Volgens [medeverdachte 1] heeft [getuige] hem meerdere keren medegedeeld dat, zakelijk gezegd, de administratie van [bedrijf] niet op orde was en dat deze moest worden aangevuld en verbeterd. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij [medeverdachte 2] hierop heeft aangesproken en heeft aangeboden om zijn echtgenote, die kennis en ervaring heeft op het gebied van administratie, ernaar te laten kijken, maar dat [medeverdachte 2] daar niet op inging. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] het er naar eigen zeggen bij laten zitten en vertrouwde hij erop dat [medeverdachte 2] en [getuige] alsnog de administratie in orde zouden maken.
[getuige] heeft verklaard dat hij [medeverdachte 1] meerdere keren erop heeft gewezen dat verscheidene stukken ontbraken in de administratie van [bedrijf] en dat de administratie aldus onvolledig was.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de verklaring van [medeverdachte 1], die in belangrijke mate wordt ondersteund door de verklaring van boekhouder [getuige], volgt dat [medeverdachte 1] zich weliswaar niet zelf bezig hield met de administratie van [bedrijf], maar wel op de hoogte was van het feit dat de administratie van [bedrijf] niet volledig was. Desondanks heeft [medeverdachte 1] daar geen actie op ondernomen en de gang van zaken op zijn beloop gelaten. [medeverdachte 1] heeft in zijn hoedanigheid als enig bestuurder van verdachte nagelaten in te grijpen en de administratie op orde te brengen, terwijl verdachte hier op grond van artikel 2:10 BW wel toe was gehouden.
In dit nalaten van [medeverdachte 1] ligt het voorwaardelijk opzet van hem besloten, nu hij daardoor willens en wetens de kans heeft aanvaard dat niet werd voldaan aan de wettelijke administratieplicht door verdachte. Aangezien het hier gedragingen van [medeverdachte 1] betreft in zijn hiervoor genoemde hoedanigheid van enig bestuurder van verdachte, rekent de rechtbank zijn gedragingen aan verdachte toe en leidt zij daaruit het opzet van verdachte af.
Geen medeplegen
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen vast dat sprake was van een taakverdeling binnen [bedrijf]. Medeverdachte [medeverdachte 2] was verantwoordelijk voor het (laten) voeren en (laten) bewaren van de administratie. Namens verdachte heeft [medeverdachte 1] zich nauwelijks bemoeid met de administratie.
Gelet hierop kan de rechtbank niet vaststellen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en anderen. De rechtbank zal verdachte om deze reden vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen met uitzondering van het medeplegen.