ECLI:NL:RBOVE:2024:310

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
84-181219-22
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen afname DNA-materiaal na strafbeschikking in verband met valsheid in geschrift

Op 10 januari 2024 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan in een zaak waarin een bezwaarschrift is ingediend door een veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal. De veroordeelde, die in 2023 een strafbeschikking heeft aanvaard na een minnelijke regeling met het Functioneel Parket, betwistte de rechtmatigheid van de afname van zijn DNA-profiel. Hij stelde dat hij niet betrokken was bij de strafbare feiten en dat de afname van DNA-materiaal onterecht was, gezien de uitzonderingsgrond in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft het bezwaar behandeld in besloten raadkamer, waarbij zowel de gemachtigde raadsman als de officier van justitie zijn gehoord. De rechtbank oordeelde dat de afname van DNA-materiaal een dwangmaatregel is die inbreuk maakt op het recht op privacy, maar dat de wettelijke vereisten voor afname zijn nageleefd. De rechtbank concludeerde dat de uitzonderingsgronden niet van toepassing zijn, omdat de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd geen reden vormen om af te zien van DNA-afname. Het bezwaar van de veroordeelde werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
parketnummer : 84-181219-22
raadkamernummer : 23-029209
datum : 10 januari 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [woonplaats],
mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat te Almelo,
hierna te noemen: [veroordeelde].

Procedure

Het bezwaarschrift is op 24 november 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 10 januari 2024 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde raadsman van [veroordeelde] en de officier van justitie op zitting gehoord.
[veroordeelde] is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van [veroordeelde].
In de zaak met het hierboven genoemde parketnummer is [veroordeelde] een strafbeschikking opgelegd als uitkomst van een minnelijke regeling met het Functioneel Parket. In het autobedrijf van [veroordeelde] was door omstandigheden een situatie ontstaan die door de Belastingdienst strafbaar werd bevonden, zonder dat er sprake is van opzet of schuld. Om [veroordeelde] moverende redenen heeft hij ervoor gekozen de strafbeschikking te aanvaarden. Deze is inmiddels onherroepelijk geworden. Onderdeel van de regeling was nooit de afname bij [veroordeelde] van celmateriaal voor het opmaken van een DNA-profiel dat in een database zou worden bewaard. [veroordeelde] is persoonlijk niet bij de verweten feiten betrokken geweest, waardoor hij het als onterecht ervaart om op deze manier als crimineel te worden behandeld. [veroordeelde] is niet eerder met politie of justitie in aanraking geweest. [veroordeelde] doet dan ook een beroep op de uitzonderingsgrond zoals bedoeld in artikel 2, lid 1 sub b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd.
Het bezwaar is ingediend op 24 november 2023. Op dat moment had [veroordeelde] nog geen celmateriaal afgestaan, waardoor hij niet ontvankelijk zou zijn verklaard aangezien bezwaar slechts mogelijk is binnen veertien dagen na afname. Nu [veroordeelde] op 12 december 2023 alsnog celmateriaal heeft laten afnemen, kan hij in het bezwaar worden ontvangen.
Op 29 september 2023 is [veroordeelde] een strafbeschikking opgelegd na een opsporingsonderzoek door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst naar valsheid in geschrift en het daaraan leiding geven. [veroordeelde] dient een taakstraf van 60 uur te verrichten. Vanwege deze strafbeschikking heeft de officier van justitie op grond van artikel 2 van de Wet op 31 oktober 2023 bevolen dat van [veroordeelde] DNA-celmateriaal moest worden afgenomen voor het bepalen en het verwerken van zijn DNA-profiel. Op 12 december 2023 is aan dit bevel uitvoering gegeven door het DNA-celmateriaal (wangslijm) van veroordeelde af te nemen.
Uitzonderingsgronden
Het afnemen van DNA-materiaal is een dwangmaatregel die inbreuk maakt op het door artikel 8, eerste lid, EVRM beschermde grondrecht. Met het oog daarop zijn de uitzonderingsgronden van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet aangebracht en is de bezwaarschriftprocedure ingesteld als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden. De reikwijdte van die uitzonderingsgronden is slechts zeer beperkt. [1] Het uitgangspunt is namelijk dat van iedere veroordeelde in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, DNA-celmateriaal wordt afgenomen. Blijkens het proces-verbaal van afname celmateriaal voldoet de afname van het wangslijm aan de formele vereisten.
In dit geval is [veroordeelde] gestraft voor een misdrijf zoals omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Aan [veroordeelde] is een straf opgelegd zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c van de Wet. In zoverre is dus voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Wet gestelde eisen. De officier van justitie was dus verplicht het bevel tot afname van DNA-celmateriaal te geven. Omdat [veroordeelde] bezwaar heeft gemaakt tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-celmateriaal in de DNA-databank, moet de raadkamer beoordelen of er sprake is van een uitzonderingsgrond op die plicht van de officier van justitie. De vraag is of het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de ‘aard van het misdrijf’ of ‘de bijzondere omstandig waaronder het misdrijf is gepleegd’, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Er zijn dus twee uitzonderingsgronden mogelijk. Hierbij is geen plaats voor een afweging van andere belangen. [2] Is géén van de uitzonderingsgronden van toepassing? Dan moet het bezwaar ongegrond worden verklaard.
Uitzonderingsgrond 1: Aard van het misdrijf
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven ziet waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De wetgever stelde in de jaren 2002-2003 dat hier sprake van was bij misdrijven als valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. [3] Dit is inmiddels meer dan vijftien jaren geleden. Door voortschrijdende opsporingstechnieken kan DNA-bewijs en daarmee het DNA-profiel van een veroordeelde, anders dan namens [veroordeelde] is betoogd, vandaag de dag wél een rol spelen in een opsporingsonderzoek naar een aantal van die misdrijven, zoals valsheid in geschrift. Bij elk strafbaar feit waarbij stoffelijke objecten worden gebruikt, variërend van een vuurwapen tot papier, een USB-stick of andere gegevensdragers, of waarbij menselijk contact is, kan DNA-bewijs aan de orde zijn, zeker met de voortschrijdende ontwikkeling van technieken om het DNA-profiel te bepalen. Zo ook voor wat betreft het misdrijf valsheid in geschrift. De bepaling en verwerking van het DNA-profiel kunnen vervolgens ook nog eens bijdragen aan de voorkoming van dergelijke strafbare feiten. Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘aard van het misdrijf’ kan dus niet slagen.
Uitzonderingsgrond 2: Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ samenhangt met de persoon van [veroordeelde]. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij of zij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek voor de opsporing van belang zou kunnen zijn en van een veroordeelde die dat in de toekomst ook nooit meer zal kúnnen doen.
De persoon van de veroordeelde maakt in dit geval niet dat de kans op recidive in de toekomst is uitgesloten. Hoewel hij niet eerder voor andere strafbare feiten is veroordeeld, is het vaststellen van een concreet recidivegevaar niet vereist. [4] Een beroep op de uitzonderingsgrond ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ kan dus niet slagen.
Conclusie
De raadkamer is van oordeel dat een beroep op de uitzonderingsgronden niet kan slagen. Het bezwaar van veroordeelde is dus ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het
bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. B.W.M. Hendriks, rechter,
in tegenwoordigheid van P.A. Feenstra, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.
3.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 5, p. 14.
4.Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3.