In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [partij A] en [partij B] B.V. Het geschil betreft de vraag of [partij B] nog een waarborgsom van € 6.806,25 aan [partij A] moet betalen en of [partij A] een schadevergoeding aan [partij B] is verschuldigd. De rechtbank heeft in conventie de vordering van [partij A] tot betaling van de waarborgsom toegewezen, met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020. De rechtbank oordeelde dat [partij B] de waarborgsom slechts gedeeltelijk had betaald en dat de reden voor het niet betalen van het restant niet lag in liquiditeitsproblemen, maar in het geschil in reconventie. In reconventie heeft [partij B] een vordering ingesteld tegen [partij A] voor een bedrag van € 22.692,55, gebaseerd op de beschuldiging dat [partij A] gelden en/of goederen aan [partij B] heeft onttrokken. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat [partij B] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze beschuldiging. Tevens heeft de rechtbank de vordering van [partij A] tot immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de beschuldigingen van [partij B] niet voldoende onderbouwd waren. De proceskosten zijn voor rekening van [partij B].