ECLI:NL:RBOVE:2024:298

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
10531224 \ CV EXPL 23-1201
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van waarborgsom en schadevergoeding in arbeidsgeschil tussen een werknemer en werkgever

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [partij A] en [partij B] B.V. Het geschil betreft de vraag of [partij B] nog een waarborgsom van € 6.806,25 aan [partij A] moet betalen en of [partij A] een schadevergoeding aan [partij B] is verschuldigd. De rechtbank heeft in conventie de vordering van [partij A] tot betaling van de waarborgsom toegewezen, met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020. De rechtbank oordeelde dat [partij B] de waarborgsom slechts gedeeltelijk had betaald en dat de reden voor het niet betalen van het restant niet lag in liquiditeitsproblemen, maar in het geschil in reconventie. In reconventie heeft [partij B] een vordering ingesteld tegen [partij A] voor een bedrag van € 22.692,55, gebaseerd op de beschuldiging dat [partij A] gelden en/of goederen aan [partij B] heeft onttrokken. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat [partij B] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze beschuldiging. Tevens heeft de rechtbank de vordering van [partij A] tot immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de beschuldigingen van [partij B] niet voldoende onderbouwd waren. De proceskosten zijn voor rekening van [partij B].

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 10531224 \ CV EXPL 23-1201
Vonnis van 16 januari 2024
in de zaak van
[partij A],
wonende te [woonplaats],
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen [partij A],
gemachtigde: mr. L.W. van de Wetering,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij B] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen [partij B],
gemachtigde: mr. F. Kolkman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie,
- de conclusie van antwoord in reconventie (tevens vermeerdering van eis),
- de nagekomen producties 5 t/m 9 van [partij B].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

Het geschil ziet hoofdzakelijk op het antwoord op de vragen of [partij B] nog een restant bedrag voor een waarborgsom aan [partij A] moet betalen (conventie) en of [partij A] een schadevergoeding aan [partij B] is verschuldigd op grond van onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking (reconventie). De kantonrechter beantwoordt de vraag in conventie bevestigend en in reconventie ontkennend.

3.De feiten en het geschil

3.1.
[partij B] houdt zich o.a. bezig met tuinaanleg en hovenierswerk en de in- en verkoop van alle tuin-gerelateerde artikelen. [partij A] had een eenmanszaak en handelde onder de naam “[bedrijf 1]”.
3.2.
Op 19 februari 2020 hebben partijen een overeenkomst gesloten waarbij [partij A] een deel van de activa en passiva van zijn eenmanszaak heeft overgedragen aan [partij B]. Partijen zijn onder andere overeengekomen dat [partij B] de rechten en plichten van [partij A] als huurder overneemt. [partij A] huurde van derde [bedrijf 2] B.V. een bedrijventerrein met opstallen in [plaats]. Op 1 mei 2020 heeft [bedrijf 2] B.V. een creditfactuur opgesteld in verband met de door [partij A] betaalde borg van € 9.075,00 en overeengekomen werd dat dit bedrag door [partij B] aan [partij A] zou worden uitbetaald.
3.3.
Op 7 mei 2020 heeft [partij A] per bank een bedrag van € 2.268,75 van [partij B] ontvangen, met de omschrijving “Borg [bedrijf 2] deel 1”. Het restant van de borg is tot op heden, ondanks aanmaning door [partij A], nog niet betaald.
3.4.
Na de overeenkomst van 19 februari 2020 is [partij A] per 1 maart 2020 in dienst getreden van [partij B] als verkoopspecialist. De werkzaamheden van [partij A] bestonden uit het in- en verkopen van (tuin-)producten namens [partij B].
3.5.
Op enig moment zijn de verhoudingen tussen [partij B] en [partij A] verslechterd. Partijen zijn uiteindelijk overeengekomen de arbeidsovereenkomst per 30 september 2020 te beëindigen met wederzijds goedvinden. Hiervoor is een vaststellingsovereenkomst opgemaakt.
3.6.
[partij A] vordert in deze procedure in conventie dat [partij B] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.806,25, zijnde het restant van het bedrag van € 9.075,00 dat door [partij B] aan [partij A] zou worden betaald. Ook maakt [partij A] aanspraak op betaling van de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en nakosten.
3.7.
De vordering van [partij A] in conventie wordt op zich niet door [partij B] betwist. [partij B] heeft zich in eerste instantie op het standpunt gesteld dat de vordering in conventie moest worden afgewezen omdat deze nog niet opeisbaar was. Als voorwaarde voor uitbetaling gold immers dat eerst sprake moest zijn van voldoende liquiditeit bij [partij B]. Maar dit (bevrijdende) verweer heeft [partij B] tijdens de mondelinge behandeling laten varen. Het niet uitbetalen had niet te maken met het ontbreken van liquiditeit maar met het feitencomplex waarop de vordering in reconventie is gegrond. [partij B] doet in conventie een beroep op verrekening van de vordering in conventie met zijn vordering in reconventie.
3.8.
In reconventie vordert [partij B] [partij A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 22.692,55, te vermeerderen met rente en proceskosten. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [partij B] (samengevat) het volgende naar voren gebracht. Het is [partij B] gebleken dat [partij A], in de periode dat hij als verkoopmedewerker werkzaam was bij [partij B], gelden en/of goederen aan [partij B] heeft onttrokken. [partij A] was in de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 de enige persoon die bij [partij B] verantwoordelijk was voor zowel de in- als verkoop van goederen. Er was in 2020 sprake van een uitzonderlijk lage verkoopopbrengst in verhouding tot de inkoopwaarde van de omzet. Bij een normaal brutowinstpercentage van 40% zou de verkoopopbrengst bij een inkoop van € 186.822,00, € 261.550,00 hebben bedragen in plaats van de daadwerkelijk door [partij A] verantwoorde omzet van € 232.052,00, een verschil van € 29.498,80. Er is dus een bedrag van € 29.498,80 contant door [partij A] verkocht en niet afgedragen, of [partij A] heeft goederen tot dat bedrag meegenomen. [partij A] heeft hiermee onrechtmatig jegens [partij B] gehandeld dan wel heeft hij zichzelf ongerechtvaardigd verrijkt tot dit bedrag van
€ 29.498,80. Na verrekening van dit bedrag met de vordering in conventie van
€ 6.806,25 resteert door [partij A] te voldoen het bedrag van € 22.692,55.
3.9.
[partij A] heeft deze vordering in reconventie betwist. Hij heeft in reconventie (samengevat) het volgende naar voren gebracht. In de vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het dienstverband is finale kwijting overeengekomen en dat dient al te leiden tot afwijzing van de vordering in reconventie. Ook al zou er geen finale kwijting zijn verleend dan nog heeft [partij B] geen vordering op [partij A]. [partij B] verwijt [partij A] onrechtmatig handelen, maar het is [partij B] zelf die zich schuldig maakt aan onrechtmatig handelen door [partij A] zonder enig bewijs te beschuldigen van diefstal. Die beschuldiging is overigens ook in strijd met in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken. Er is geen enkel bewijs dat [partij A] gelden en/of goederen aan [partij B] heeft onttrokken. Het enige dat [partij B] doet is speculeren en met cijfers komen waar [partij B] zelf invloed op kan uitoefenen en waarvan op geen enkele wijze duidelijk is hoe die verband houden met enig handelen of nalaten van [partij A].
3.10.
Omdat [partij A] zonder enig bewijs door [partij B] wordt beschuldigd van het onttrekken van gelden en/of goederen maakt [partij A] aanspraak op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 5.000,00. [partij A] is in zijn goede naam geschonden en [partij B] heeft de tussen partijen gemaakte afspraken in de vaststellingsovereenkomst geschonden. [partij A] heeft zijn vordering in conventie daarom vermeerderd met de eis dat [partij B] ook wordt veroordeeld om aan [partij A] een immateriële schadevergoeding te betalen van € 5.000,00.
3.11.
De vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding is door [partij B] betwist. Er is geen sprake van de situatie dat [partij B] [partij A] zonder enig bewijs ergens van beschuldigt en [partij A] heeft niet onderbouwd waar de gestelde schending van de goede naam concreet uit bestaat en op welke manier [partij A] schade heeft geleden. Een uitlating kan enkel schadelijk zijn voor de goede naam van een partij als deze uitlating jegens derden wordt gedaan en dat heeft [partij B] niet gedaan. [partij A] heeft ook niet onderbouwd op welke manier [partij B] de vaststellingsovereenkomst zou hebben geschonden.

4.De beoordeling door de kantonrechter, in conventie en in reconventie

4.1.
De vordering in conventie tot betaling van het bedrag van € 6.806,25 is toewijsbaar zoals gevorderd, met dien verstande dat de wettelijke rente hierover zal worden toegekend vanaf 1 oktober 2020. Vaststaat dat is overeengekomen dat [partij B] de waarborgsom aan [partij A] zou voldoen en dit is slechts deels gebeurd. Volgens [partij B] was hierbij afgesproken dat het bedrag in vier keer betaald zou worden, afhankelijk van de vraag of er voldoende liquiditeit was, maar dit is niet (meer) relevant omdat [partij B] ter zitting heeft erkend dat de liquiditeit er sinds de gestelde afspraak wel degelijk is geweest. De werkelijke reden van het niet betalen van het restant lag in het geschil in reconventie. De kantonrechter zal in conventie daarom het bedrag van € 6.806,25 toewijzen. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf 1 oktober 2020 in plaats van 1 juni 2020. De kantonrechter baseert dit op de e-mail van 28 september 2020 (productie 6 bij de dagvaarding) waarin [partij A] (nogmaals) aan [partij B] verzoekt om betaling van het restant uiterlijk eind september 2020.
4.2.
De later nog in conventie gevorderde immateriële schadevergoeding zal worden afgewezen. Art. 6:106 BW geeft een benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade als hij in zijn eer of goede naam is geschaad. Onder schade in eer of goede naam is te verstaan de aantasting van het gevoel voor eigenwaarde en de waardering die men bij anderen geniet. Voor het schaden van iemands eer geldt niet de eis dat daarvan alleen sprake kan zijn als derden van de beschuldigingen kennis nemen (Hoge Raad 19-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2740). De eventuele schadevergoeding moet worden vastgesteld naar billijkheid en daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. In dit geval baseert [partij A] het in zijn eer of goede naam geschaad zijn op een tegen hem ingestelde vordering, waarin hem onrechtmatig handelen wordt verweten (hij zou goederen hebben onttrokken aan [partij B]) zonder dat [partij B] daarvoor over voldoende bewijs beschikt. De kantonrechter beseft dat de stellingen van [partij B] daarover voor [partij A] onaangenaam zijn maar het enkele feit dat [partij B] een onvoldoende onderbouwde vordering jegens [partij A] heeft ingesteld is niet voldoende voor toekenning van een immateriële schadevergoeding. Voor zover [partij B] met de ingestelde vordering de afspraken in de vaststellingsovereenkomst al heeft geschonden geeft dit ook geen recht op de gevorderde schadevergoeding.
4.3.
De vordering in reconventie zal worden afgewezen. Partijen zijn het niet eens over de vraag of de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting ziet op het geschil in reconventie. Het lijkt er op dat er ten aanzien van dit geschil een voorbehoud is gemaakt, gelet op de e-mail van mr. Kolkman van 31 augustus 2020, waarin ten aanzien van twee onderwerpen een voorbehoud wordt gemaakt te aanzien van de finale kwijting, en één daarvan ziet op “verdwenen inkoopgoederen”. De kantonrechter laat dit verder voor wat het is omdat de vordering in elk geval inhoudelijk gezien zal worden afgewezen. Dat baseert de kantonrechter op het volgende.
4.4.
De stelling van [partij B], dat [partij A] gelden en/of goederen aan [partij B] heeft onttrokken, is door [partij B] onderbouwd met de volgende redenering:
- [partij A] was verantwoordelijk voor de in- en verkoop van goederen,
- er geldt een brutowinstpercentage van ongeveer 40% in de branche,
- een inkoop in 2020 van € 186.822,00 moet bij dit winstpercentage leiden tot een omzet van € 261.550,00, terwijl er maar een omzet van € 232.052,00 is gerealiseerd,
- en
dusmoet [partij A] - als enige medewerker van [partij B] - gelden en/of goederen hebben onttrokken aan [partij B] ter waarde van het verschil, € 29.498,80.
4.5.
Deze stelling van [partij B] is door [partij A] voldoende gemotiveerd betwist en naar het oordeel van de kantonrechter heeft [partij B], in het licht van deze betwisting, met deze redenering onvoldoende onderbouwd dat [partij A] gelden en/of goederen aan [partij B] heeft onttrokken tot een bedrag van € 29.498,80. Bovendien was [partij A] maar voor een deel van het jaar 2020 bij [partij B] in dienst en [partij B] was in mei 2020 al op de hoogte van voorraadverschillen. Behalve uit haar cijfermatige redenering blijkt uit niets concreet dat [partij A] gelden en/of goederen aan [partij B] heeft onttrokken en hoe of wanneer hij dat gedaan zou hebben. Als er voor [partij B] al een brutowinstpercentage van 40% zou moeten gelden dan betekent dit nog niet dat een omzettekort geen andere oorzaak kan hebben dan dat er gelden en/of goederen door [partij A] onttrokken moeten zijn. Er wordt ook geen enkel bewijs voor die stelling aangedragen en de kantonrechter komt om die reden ook niet aan bewijslevering toe.
4.6.
[partij B] dient, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, de proceskosten te betalen zowel in conventie als in reconventie.
De proceskosten van [partij A] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 132,43
- griffierecht € 244,00
- salaris gemachtigde € 660,00 (2 punt x tarief € 330,00)
- nakosten €
132,00
Totaal € 1.168,43.
In reconventie worden zijn proceskosten begroot op € 1.058,00 gemachtigde salaris.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie:
5.1.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 6.806,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020 tot de dag waarop alles betaald is;
5.2.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 865,53 aan buitengerechtelijke kosten;
5.3.
veroordeelt [partij B] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [partij A] begroot op € 1.168,43;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie:
5.6.
wijst de vordering in reconventie af;
5.7.
veroordeelt [partij B] in de kosten van de procedure in reconventie, aan de zijde van [partij A] begroot op € 1.058,00 gemachtigde salaris;
5.8.
verklaart dit vonnis voor wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.W. van Tol, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.