ECLI:NL:RBOVE:2024:2622

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
ak_23_911
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor werkzaamheden aan het kanaal Almelo-De Haandrik

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van Twenterand is verleend aan de provincie Overijssel voor diverse reeds uitgevoerde werkzaamheden aan het kanaal Almelo-De Haandrik. De eisers, bewoners van de nabijgelegen percelen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij van mening zijn dat de werkzaamheden schade hebben veroorzaakt aan hun eigendommen en dat de provincie niet als belanghebbende kan worden aangemerkt zonder privaatrechtelijke toestemming. De rechtbank heeft op 29 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij de eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het college en de provincie Overijssel. De rechtbank oordeelt dat er geen weigeringsgrond is voor de vergunning en dat de provincie terecht als belanghebbende is aangemerkt. De rechtbank wijst de beroepsgronden van eisers af, waaronder het beroep op het evenredigheidsbeginsel en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het bestreden besluit in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/911

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eisers]

[eisers], uit [woonplaats 1] en [woonplaats 2], eisers,
gemachtigde: mr. C.R. van Stokkum,
en
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand(het college), verweerder,
gemachtigde: mr. L.J. Gerritsen.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de provincie Overijssel, vertegenwoordigd door het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS (enkelvoud)).

Inleiding

Bij besluit van 5 juli 2022 (het primaire besluit) heeft het college aan de provincie Overijssel een omgevingsvergunning verleend voor diverse reeds uitgevoerde werkzaamheden aan het kanaal Almelo - De Haandrik (het kanaal).
Bij besluit van 23 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft het college de hiertegen door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit, met aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
Het college heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
GS heeft ook op het beroep gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Van eisers waren hierbij aanwezig [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4], bijgestaan de gemachtigde van eisers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. [naam 1]. Namens GS hebben mr. [naam 2] en [naam 3] aan de zitting deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding
1.1
De provincie Overijssel is vaarwegbeheerder van het kanaal. In 2009 heeft de provincie besloten het kanaal op te waarderen om het geschikt te maken voor schepen met een laadvermogen tot 700 ton. Daartoe hebben in de periode tussen 2010 en begin 2016 werkzaamheden plaatsgevonden. Er zijn onder meer damwanden vervangen en wachtplaatsen aangelegd. Ook is de vaargeul breder gemaakt en de waterbodem verdiept. Ten behoeve van deze opwaardering van het kanaal heeft het college in 2011 aan de provincie een omgevingsvergunning verleend. Die vergunning is onherroepelijk geworden.
1.2
Na afronding van de werkzaamheden is gebleken dat op een aantal locaties langs het kanaal ter bevestiging van de damwanden langere grondankers zijn aangebracht dan waarvoor omgevingsvergunning was verleend. Ook zijn, in afwijking van de verleende vergunning, in percelen van particuliere eigenaren grondankers aangebracht zonder dat daarvoor van de betreffende eigenaren vooraf (privaatrechtelijke) toestemming was verkregen. Eisers hebben bij het college handhavingsverzoeken ingediend die mede betrekking hebben op de bouwwerkzaamheden die in afwijking van de in 2011 verleende omgevingsvergunning zijn uitgevoerd.
1.3
In opdracht van het college heeft Crux Engineering B.V. (Crux) in kaart gebracht waar de feitelijke situatie van de grondkering (de damwanden) en de verankering afwijkt van de in 2011 verleende vergunning. Op 2 september 2021 en 7 juni 2022 heeft Crux rapporten uitgebracht die onder meer hierop betrekking hebben.
1.4
Op 3 maart 2022 heeft de provincie bij het college een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouwwerkzaamheden die in afwijking van de verleende vergunning zijn uitgevoerd. Naar aanleiding hiervan heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Inleiding’.
De verleende omgevingsvergunning en het juridisch kader
2.1
De verleende omgevingsvergunning betreft een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk (omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)).
2.2
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet is op dit geschil nog het oude recht van toepassing.
2.3
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien, kort gezegd en voor zover voor dit geschil van belang:
a. naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat het bouwen van
het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften
uit het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit);
b. naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat het bouwen van
het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften uit de Bouwverordening;
c. de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd in strijd is met het
bestemmingsplan;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking
heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.4
Het toetsingskader uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is een zogenoemd limitatief-imperatief toetsingskader. Dit betekent dat, als geen van de weigeringsgronden uit het artikel zich voordoet, de gevraagde omgevingsvergunning moet worden verleend.
Standpunt van het college
3. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat zich geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoet en dat daarom in het primaire besluit de aangevraagde vergunning moest worden verleend.
Beoordeling van het beroep
4. Eisers hebben tegen het bestreden besluit vier concrete beroepsgronden aangevoerd. Die zal de rechtbank hieronder afzonderlijk bespreken en beoordelen.
1.
Belanghebbende provincie
5.1
Eisers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit voorziet in bestuursrechtelijke legalisatie van het gebruik van damwanden van ander materiaal en van de lange grondankers/klapankers die door de provincie zonder toestemming in de grond onder hun percelen zijn geslagen. Dit is volgens hen gevaarzettend gebleken en de provincie heeft hiervoor nooit aan eisers toestemming gevraagd en die toestemming van hen ook nooit gekregen. Vanwege het ontbreken van deze privaatrechtelijke toestemming voor het slaan van de ankers onder hun percelen had de provincie voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden daarvoor nooit een omgevingsvergunning kunnen krijgen. Het ontbreken van deze privaatrechtelijke toestemming had er volgens eisers toe moeten leiden dat de provincie, als zij voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden een omgevingsvergunning had aangevraagd, bij die aanvraag niet als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was aangemerkt. Daarom had het college de provincie ook bij de aanvraag van 3 maart 2022 niet mogen aanmerken als belanghebbende.
5.2
GS heeft in reactie op deze beroepsgrond bevestigd dat bij eisers [eiser 5] en [eiser 6], op het adres [adres], klapankers in hun perceel zijn aangebracht. Aan hen is hiervoor een overeenkomst met vestiging van een opstalrecht aangeboden. Bij de overige eisers is volgens GS geen sprake van grondankers in hun percelen. Verder heeft GS op dit punt onder meer aangevoerd dat de provincie belang heeft bij vergunningverlening, omdat de ankers ter plaatse noodzakelijk zijn voor de stabiliteit van de oever van de vaarweg. Ook heeft GS gesteld dat, wanneer ankers zich in particuliere grond bevinden en met perceeleigenaren niet alsnog overeenstemming kan worden bereikt over de aanwezigheid van die ankers, voor GS de mogelijkheid bestaat van het opleggen van een gedoogplicht.
5.3
De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak is dat degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, in beginsel wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op het door hem ingediende verzoek. Dit is anders indien aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. [1] Als de provincie bij haar verzoek om omgevingsvergunning van 3 maart 2022 niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Awb, is dat verzoek geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
5.4
Toen de provincie op 3 maart 2022 de aanvraag om omgevingsvergunning indiende was het aangevraagde bouwplan al verwezenlijkt. Reeds hieruit volgt dat ten tijde van de beslissing op die aanvraag niet aannemelijk was dat het bouwplan niet kon worden verwezenlijkt, zodat er geen reden is om aan te nemen dat de provincie bij de aanvraag niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Wat er ook zij van de gestelde privaatrechtelijke belemmering, deze kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu van een evidente privaatrechtelijke belemmering geen sprake is. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
2.
Bouwbesluit
6.1
Eisers zijn van mening dat de gevraagde vergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo had moeten worden geweigerd, omdat niet wordt voldaan aan alle voorschriften uit het Bouwbesluit. Zo is sprake van strijd met artikel 8.1, eerste lid, van het Bouwbesluit, omdat niet alle in artikel 8.2 van het Bouwbesluit genoemde maatregelen zijn getroffen om letsel van personen of beschadiging van al dan niet roerende zaken zoveel mogelijk te voorkomen. Dat dit had gemoeten, blijkt volgens eisers uit de Nota van toelichting bij het Bouwbesluit [2] en bijvoorbeeld ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 april 2017. [3] Verder is volgens eisers nog steeds sprake van bouwen, omdat de grond nog altijd werkt en vanwege de klapankers ook zal blijven werken. Dat blijkt ook uit het rapport van Crux van 7 juni 2022. Op grond van artikel 8.2 van het Bouwbesluit hadden daarom in de bestreden vergunning voorschriften moeten worden opgenomen die zijn gericht op het voorkomen van verdere schade, zoals een monitoringsplan of mitigerende of compenserende maatregelen. Ook missen eisers een monitoringsplan ter voorkoming van schade aan naburige bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 8.7, onder c, sub 3°, van het Bouwbesluit. Zo’n monitoringsplan zou mede betrekking moeten hebben op de gehele periode dat een negatief effect van de bouwwerkzaamheden kan optreden. Verder is ook geen rapport van een trillingenonderzoek, als bedoeld in artikel 8.7, onder e, van het Bouwbesluit, bijgevoegd. Dat had volgens eisers wel gemoeten, omdat het aannemelijk was dat het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden grote trillingen zouden veroorzaken. Er zijn wel sterkteberekeningen toegevoegd, maar uit niets blijkt dat onderzocht is met welke frequentie de materialen zijn ingetrild, wat de maximaal gehanteerde trillingsfrequenties zijn en of wordt voldaan aan de SBR-richtlijn. Ten slotte staat volgens eisers artikel 7.22, onder d, van het Bouwbesluit aan vergunningverlening in de weg, omdat als gevolg van de werkzaamheden schade is opgetreden.
6.2
Het college heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat de artikelen 8.1, 8.2 en 8.7 in Afdeling 8.1 van het Bouwbesluit staan. Deze afdeling en de daarin opgenomen artikelen hebben betrekking op het voorkomen van onveilige situaties en het beperken van hinder tijdens het uitvoeren van bouw- en sloopwerkzaamheden. In dit geval zijn de werk-zaamheden echter al jaren geleden uitgevoerd. Omdat de bouwwerkzaamheden ruim voorafgaand aan de beoordeling van de aanvraag waren uitgevoerd, konden de bepalingen uit afdeling 8.1 van het Bouwbesluit geen reden zijn om, voor zover daar überhaupt aanleiding voor bestond, de omgevingsvergunning te weigeren, aldus het college. Verder konden om diezelfde reden in de vergunning ook geen voorschriften worden opgenomen over het (alsnog) moeten opstellen van een monitoringsonderzoek of een rapport van trillingenonderzoek. Verder heeft het college aangevoerd dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit betrekking heeft op het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen en niet op de feitelijke uitvoering van bouwwerkzaamheden.
6.3
De rechtbank stelt vast dat de kern van dit geschil is gelegen in de omstandigheid dat partijen (met name eisers en GS) verdeeld zijn over de vraag of, en zo ja, in hoeverre de schade aan de eigendommen van eisers het gevolg is van de werkzaamheden aan het kanaal en van de werkzaamheden waarvoor in het primaire besluit een legaliserende omgevingsvergunning is verleend. Op die vraag zal de rechtbank in deze uitspraak echter niet ingaan. Indien eisers een rechterlijke beslissing willen over de vraag of hun schade is veroorzaakt door de werkzaamheden aan het kanaal, dan moeten zij zich daarvoor tot de civiele rechter wenden.
6.4
Gelet op het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo, moet de rechtbank ten aanzien van deze beroepsgrond beoordelen of het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag om een omgevingsvergunning en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden aannemelijk hebben gemaakt dat het bouwen van het bouwwerk waarop die aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit en de Wabo.
6.5
De rechtbank is van oordeel dat het college dat heeft kunnen doen. Al geruime tijd voordat de aanvraag om omgevingsvergunning op 2 maart 2022 werd ingediend, waren de bouwwerkzaamheden waarop die aanvraag betrekking heeft uitgevoerd. Crux heeft de door de provincie verstrekte gegevens en bescheiden beoordeeld en haar bevindingen en conclusies neergelegd in het rapport van 7 juni 2022. Daarin concludeert Crux dat de in 2022 door de provincie verstrekte gegevens en (aanvullende) stukken voldoende zijn om de uitvoering van damwandwerkzaamheden aan het kanaal te legaliseren. Op basis van onder meer dit rapport heeft het college zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat het bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit. Wat eisers hiertegen in beroep hebben aangevoerd geeft de rechtbank geen reden om aan die conclusie te twijfelen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door Crux gemaakte beoordeling van de door de provincie verstrekte gegevens niet juist is geweest. Op basis hiervan ziet de rechtbank in wat eisers op dit punt hebben aangevoerd geen reden om te oordelen dat het college had moeten concluderen dat niet aannemelijk was gemaakt dat het bouwen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Voor het oordeel dat het college in de omgevingsvergunning extra voorschriften had moeten opnemen over bijvoorbeeld het opstellen van een monitoringsplan of een rapport van een trillingenonderzoek, ziet de rechtbank evenmin aanleiding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.
Evenredigheidsbeginsel
7.1
Eisers hebben verder aangevoerd dat uit de Harderwijk-uitspraak van de Afdeling [4] volgt dat ook bij een gebonden beschikking sprake kan zijn van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dat is volgens hen in dit geval aan de orde. Volgens eisers wordt met de bestreden vergunning namelijk een schadeveroorzakend/gevaarzettend en bestuursrechtelijk evident onrechtmatig handelen gelegaliseerd, zonder dat aan alle privaatrechtelijke vereisten (namelijk: toestemming van eisers) is voldaan. Bovendien wist het college ten tijde van het besluit op de aanvraag dat als gevolg van de werkzaamheden ernstige schade is opgetreden. Verder hebben eisers ter onderbouwing van hun beroep op het evenredigheidsbeginsel gesteld dat met het aanbrengen van klapankers nabij en onder fundaties van woningen holtes zijn ontstaan waarmee bij de aanvraag van de omgevingsvergunning geen rekening is gehouden. Het aanwezig laten van deze verankering geeft blijvende schade-effecten en het risico op schade zal continu aanwezig blijven. Volgens eisers is het echter nagenoeg onmogelijk om het causale verband tussen de schade en de aanwezigheid van de klapankers aan te tonen. Ook zijn eisers van mening dat het bestreden besluit onevenredig is, omdat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Daardoor worden zij bestuursrechtelijk niet beschermd tegen verdere schade. Volgens eisers hadden in ieder geval voorschriften met betrekking tot monitoring van verdere schade moeten worden opgenomen. Zij hebben verder aangevoerd dat van een redelijk handelende overheid mag worden verwacht dat pas tot legalisatie van onrechtmatig handelen van een medeoverheid wordt overgegaan als die medeoverheid alle toestemmingen alsnog netjes heeft verkregen. Eén en ander wringt te meer, nu GS weigert alsnog een projectplan als bedoeld in de Waterwet op te stellen, dat er juist op is gericht om schade door wijzigingen aan waterstaatswerken te voorkomen. Ook is volgens eisers nog altijd niet onderzocht waar de klapankers precies zitten. Zij menen dat zij onevenredig worden benadeeld, omdat nu een vergunning voor schadeveroorzakend handelen wordt verleend waartegen direct op grond van artikel 1a van de Woningwet handhavend kan worden opgetreden dan wel die op grond van artikel 5.19, eerste lid, onder d, van de Wabo direct voor intrekking in aanmerking komt. Tot slot stellen eisers dat zij zwaar worden aangetast in het belang dat artikel 2.10 van de Wabo nu juist beoogt te beschermen, namelijk het borgen van een voldoende kwalitatief bouwwerk. Hier is sprake van een bouwwerk dat volgens het college aan alle vereisten van artikel 2.10 van de Wabo voldoet, terwijl volgens eisers niet in geschil is dat het gerealiseerde bouwwerk in de kern schadeveroorzakend is en dus niet voldoet. Dit alles maakt volgens eisers het bestreden besluit dusdanig onevenredig, dat dat niet in stand kan blijven.
7.2
Artikel 3:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
7.3
De rechtbank overweegt dat, zoals ook blijkt uit de rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4 van deze uitspraak, in deze zaak sprake is van een zogenoemde gebonden beschikking, die haar grondslag vindt in een wet in formele zin. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is dwingend geformuleerd en het is het college niet toegestaan om daarvan af te wijken. De toepassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo kan niet worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, omdat een wettelijke bepaling die het bestuursorgaan dwingt in een bepaalde situatie een besluit met een bepaalde inhoud te nemen een beperking is als bedoeld in het eerste lid van artikel 3:4 van de Awb. Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, rechtsoverweging 9.6. [5] Uit die uitspraak volgt tevens dat artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo ook niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel (los van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb), omdat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling eraan in de weg staat dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. [6] Dit betekent dat het het college bij de toepassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet vrijstaat belangen af te wegen. De verwijzing van eisers naar de Harderwijk-uitspraak leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak staat niet dat bij een gebonden beschikking kan worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb of aan het evenredigheidsbeginsel. Dat volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023 bij een zelfde toetsing aan het limitatief-imperatief stelsel voor de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen.
7.4
Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023 blijkt verder dat in bepaalde (groepen van) gevallen een wetsbepaling buiten toepassing kan worden gelaten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel. Dit betekent dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Bij de vraag of ruimte bestaat voor contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht hoeft niet altijd eerst te worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Als direct duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven, behoeft de vraag of de gestelde bijzondere omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd, geen afzonderlijke beantwoording. [7]
7.5
Eisers hebben niet concreet gesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat toepassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo in dit geval zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege dient te blijven. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is (nog afgezien van de vraag of die omstandigheden niet of niet volledig in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd). Daarbij betrekt de rechtbank dat GS in reactie op deze beroepsgrond onweersproken heeft gesteld dat alleen bij één adres van eisers ([eiser 5] en [eiser 6]) grondankers in het perceel aanwezig zijn en dat de ankers zich meters diep onder de grond bevinden. Ook heeft GS gesteld dat eisers ten onrechte voorbij gaan aan de onderzoeken van Deltares, waarin is geconcludeerd dat in de meeste gevallen een verband tussen schade en werkzaamheden aan het kanaal niet aan de orde of heel onwaarschijnlijk is. Volgens GS is de stelling van eisers, dat de grondankers als bouwwerk in de kern schadeveroorzakend zijn, onjuist. Met de ankers is bouwtechnisch gezien niets mis en de aanwezigheid daarvan voorkomt juist schades doordat die de oever van de vaarweg stabiel houden, aldus GS. Mede gelet op wat GS hierover heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden om te oordelen dat toepassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo in dit geval zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege dient te blijven.
7.6
Het beroep van eisers op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet.
4.
Artikel 1 van het EP-EVRM
8.1
Eisers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP-EVRM). Volgens eisers wordt met het bestreden besluit namelijk een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op hun eigendomsrecht. De inmenging in hun eigendomsrecht was volgens hen niet (bij wet) voorzien en ook is in dit geval geen ‘fair balance’ gegarandeerd tussen het algemene belang en het individuele, eigendomsrechtelijke belang. Er ontbreekt namelijk een redelijke mate van evenredigheid tussen enerzijds de werkzaamheden (baggeren, plaatsing van niet doorlatende damwanden waardoor ernstige achtergrondverdroging is opgetreden) en gebruikte materialen (klapankers) en anderzijds de ernstige gevolgen die eisers daarvan hebben ondervonden. Verder zijn ook de beperkte financiële situatie van eisers en de verwijtbaarheid van de overtreding van belang. Eisers hebben aangevoerd dat een aantal woningen, waaronder die van [eiser 5] en [eiser 6], als gevolg van de werkzaamheden aan het kanaal dermate ernstig is beschadigd, dat bewoning daarvan nagenoeg onmogelijk en onverantwoord is. Omdat artikel 1 van het EP-EVRM overheden verplicht om hun eigendommen te beschermen, zijn eisers van mening dat in dit geval – ondanks het limitatief-imperatieve toetsingskader van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo – een aanvullende toets aan dat artikel had moeten plaatsvinden. Omdat in dit geval een effectief nationaal rechtsmiddel ontbreekt ten aanzien van de door de werkzaamheden ontstane schades, had het college in het bestreden besluit het primaire besluit moeten herroepen, aldus eisers. Daarbij hebben zij tevens artikel 13 van het EVRM genoemd. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond hebben eisers onder meer gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 29 april 2020. [8]
8.2
Ingevolge artikel 1 van het EP-EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Deze bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren, aldus artikel 1 van het EP-EVRM.
Artikel 94 van de Grondwet bepaalt dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
8.3
Artikel 1 van het EP-EVRM is een bepaling als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. De rechtbank ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat het college het limitatief-imperatieve toetsingskader uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo in dit geval niet mocht toepassen wegens onverenigbaarheid met het bepaalde in artikel 1 van het EP-EVRM. Met de verlening van de bestreden omgevingsvergunning is slechts het verbod uit artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo opgeheven en de publiekrechtelijke toestemming verleend om het bouwwerk te realiseren. De verlening van de omgevingsvergunning omvat niet tevens de toestemming om iemand zijn eigendom te ontnemen of inbreuk te maken op iemands eigendomsrecht. Verder volgt de rechtbank eisers ook niet in hun stelling dat in dit geval een effectief nationaal rechtsmiddel ontbreekt ten aanzien van de schades, waarvan zij stellen dat die door de werkzaamheden aan het kanaal zijn ontstaan. Eisers kunnen de kwestie over de schade die zij ondervinden voorleggen aan de civiele rechter. De civiele rechter is de aangewezen instantie om de vraag te beantwoorden of het eigendomsrecht van eisers is aangetast door het bouwen conform de bestreden omgevingsvergunning. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de procedure bij de civiele rechter geen effectieve rechtsbescherming zou bieden. [9]
8.4.1
Ter zitting hebben eisers verklaard dat het hen er vooral om gaat dat, ter beperking van verdere schade, de klapankers worden verwijderd en vervangen door schroefankers. Eisers zijn van mening dat zij dat kunnen vorderen als de bestreden omgevingsvergunning wordt vernietigd of ingetrokken.
8.4.2
Daargelaten of eisers dit met een vernietiging van het bestreden besluit en herroeping van het primaire besluit kunnen bereiken, geldt ook hiervoor dat zij deze vordering aan de civiele rechter kunnen voorleggen. Gelet op het limitatief-imperatief karakter van het stelsel en het strikte toetsingskader voor de vergunningverlening dat daaruit voortvloeit, staat die vraag hier niet ter discussie.
8.5
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug en ook krijgen zij geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzitter, en mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. drs. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2717, rechtsoverweging (r.o.) 2.2.
2.Staatsblad 2011, 416, p. 343.
4.Uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
6.Idem, rechtsoverwegingen 9.7 tot en met 9.10.
7.Idem, rechtsoverwegingen 9.11 tot en met 9.14
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2924.