ECLI:NL:RBOVE:2024:258

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
ak_22_1476
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavend optreden tegen varkensbedrijven in Raalte; beoordeling van inrichtingseisen en vergunningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee varkensbedrijven en de gemeente Raalte. De eisers, eigenaren van woningen nabij de varkensbedrijven, hebben een handhavingsverzoek ingediend omdat zij overlast ervaren van geur- en geluidshinder. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard. De gemeente had eerder het handhavingsverzoek afgewezen, omdat de twee varkensbedrijven, een V.O.F. en een B.V., niet als één inrichting konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de bedrijven niet in elkaars onmiddellijke nabijheid liggen en dat de uitwisseling van materieel tussen de bedrijven niet voldoende is om hen als één inrichting te beschouwen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat voor de kwalificatie als één inrichting technische, organisatorische of functionele bindingen vereist zijn. De rechtbank concludeert dat de eisers niet hebben aangetoond dat de bedrijven in strijd met hun vergunningen handelen. De uitspraak betekent dat de eisers geen gelijk krijgen en geen vergoeding van proceskosten ontvangen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/1476

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats], eisers (hierna: [eisers] (enkelvoud)),

gemachtigde: mr. R. Scholten,
en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte, verweerder,

gemachtigde: K. Verouden - van Overdijk.
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[bedrijf 1] V.O.F.(de V.O.F.) en
[bedrijf 2] B.V.(de B.V.), beide uit [vestigingsplaats] (hierna gezamenlijk te noemen: [bedrijf] (enkelvoud)).

Inleiding

Bij besluit van 8 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek van [eisers] van 23 december 2021 afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door [eisers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft [eisers] beroep ingesteld.
Verweerder heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2023 op zitting behandeld. Hierbij waren [eiser 2] en [eiser 1] aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 1]. Namens [bedrijf] hebben [naam 2] en [naam 3] aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door ing. B.H. Wopereis.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding
1.1
De V.O.F. exploiteert op het perceel [adres 1] een varkensbedrijf. Op het perceel [adres 2] exploiteert de B.V. een varkensbedrijf. Beide bedrijven beschikken over milieuvergunningen voor het in werking hebben van de varkenshouderijen. Beide bedrijven hebben dezelfde eigenaren: de aandeelhouders van de B.V. zijn tevens de vennoten van de V.O.F..
1.2
De woningen van [eisers] staan op de percelen [adres 3] en liggen tussen beide varkensbedrijven in. [eisers] en zijn familieleden ervaren geur- en geluidhinder van de bedrijfsactiviteiten op de naastgelegen percelen.
1.3
Bij brief van 23 december 2021 heeft [eisers] bij verweerder gemeld dat hem is gebleken dat materieel van het bedrijf aan de [adres 1] wordt ingezet op het bedrijf aan de [adres 2] en omgekeerd. Dit betreft shovels, een verreiker, een tractor met bijbehorende werktuigen, een mestscheider en een zitmaaier die op beide bedrijven worden ingezet. [eisers] stelt veel overlast te ondervinden van dit materieel dat zich van de ene inrichting naar de andere verplaatst. In de brief van 23 december 2021 vraagt hij verweerder om hiertegen op te treden. Daarbij stelt [eisers] dat niet conform de verleende vergunningen wordt gehandeld, omdat materieel dat qua geluid is vergund bij de V.O.F. ook wordt gebruikt bij de B.V. en andersom.
1.4
Naar aanleiding hiervan heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Inleiding’.
Standpunten verweerder
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de V.O.F. en de B.V. niet kunnen worden aangemerkt als één inrichting. Dat heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) reeds geoordeeld in de uitspraak van 14 juli 20201 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1104) en sindsdien zijn de omstandigheden niet gewijzigd. Bij dat oordeel heeft de Afdeling ook meegewogen dat de V.O.F. en de B.V. over en weer materieel uitwisselen. Dat is in de agrarische bedrijfsvoering geen uitzonderlijke situatie, ook als twee bedrijven niet dezelfde eigenaar hebben. Volgens verweerder betekent het feit dat sprake is van twee inrichtingen dan ook niet dat geen materieel mag worden uitgewisseld. Verder is het gebruik van materieel - eigen of van derden - meegewogen in de beslissingen op de vergunningaanvragen van de V.O.F. en de B.V.. Volgens verweerder heeft [eisers] niet aangetoond dat het gebruik van materieel over en weer ten opzichte van 2010 is toegenomen. Daarnaast is verweerder van mening dat niet elke toename van dat gebruik ertoe leidt dat sprake is van één inrichting of van met de vergunningen strijdig gebruik.
Standpunten [eisers]
3. Volgens [eisers] moeten de V.O.F. en de B.V., mede gelet op de uitwisseling van het materieel, wel als één inrichting worden aangemerkt. Daarbij heeft hij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1325), waaruit blijkt dat voor het aanmerken van twee bedrijven als één inrichting niet noodzakelijk is dat die bedrijven technische, organisatorische én functionele bindingen hebben. [eisers] is van mening dat, omdat de V.O.F. en de B.V. samen één inrichting vormen, het bestreden besluit op een onjuiste motivering berust.
Beoordeling van het beroep
4.1
.1 Op 1 januari 2024 is de stelselherziening omgevingsrecht in werking getreden. Op dit geschil is echter nog het recht van toepassing zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit.
4.2
Gelet op wat [eisers] in beroep aanvoert, en zoals ter zitting ook is besproken, spitst deze zaak zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de V.O.F. en de B.V. niet samen één inrichting vormen. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
4.3
Zoals reeds vermeld heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 juli 2010 al eens een oordeel gegeven over de vraag of de V.O.F. en de B.V. samen één inrichting vormen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer (zoals dit tot 1 januari 2024 luidde). Ingevolge dit artikellid worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
4.4
In de uitspraak van 14 juli 2010 oordeelde de Afdeling dat, ook als in aanmerking werd genomen dat beide bedrijven incidenteel landbouwwerktuigen uitwisselen, niet aannemelijk was geworden dat tussen de bedrijven zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan dat gesproken kan worden van één inrichting. Daarnaast heeft de Afdeling vastgesteld dat de V.O.F. en de B.V. niet in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
4.5
De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in de uitspraak van 14 juli 2010. De installaties van de V.O.F. en de B.V. behoren niet tot eenzelfde onderneming of instelling en beide bedrijven liggen (nog steeds) niet in elkaars onmiddellijke nabijheid. Alleen al op basis hiervan heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen sprake is van één inrichting.
4.6
Ook als de V.O.F. en de B.V. nu meer materieel zouden uitwisselen dan voorheen, zou dat niet tot een ander oordeel leiden. Die omstandigheid zou namelijk niet tot gevolg hebben dat nu wel wordt voldaan aan alle onderdelen van de definitie uit artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat [bedrijf] ter zitting heeft bevestigd dat het in de agrarische wereld normaal is om materieel van buren (andere bedrijven) te gebruiken.
4.7
De rechtbank concludeert dan ook dat wat [eisers] in beroep aanvoert niet tot het oordeel leidt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Daarbij stelt de rechtbank vast dat [eisers] op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat door de V.O.F. of de B.V. materieel wordt gebruikt op een wijze die in strijd is met de voor hun bedrijven geldende vergunningen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [eisers] geen gelijk krijgt. [eisers] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.