200907421/1/M2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Raalte,
het college van burgemeester en wethouders van Raalte,
verweerder.
Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan [locatie] te Raalte. Dit besluit is op 20 augustus 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2010, waar [een van de appellanten], bijgestaan door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. Legebeke en A.B. Willigenburg, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [eigenaar], als partij gehoord.
Intrekking beroepsgronden
2.1. [appellanten] hebben hun beroepsgronden over strijd met het bestemmingsplan alsmede het reconstructieplan en het provinciaal milieubeleidsplan, over onverenigbaarheid met de Wet ammoniak en veehouderij, over geurhinder vanwege brijvoer en over geluidhinder, ter zitting ingetrokken. Eveneens hebben zij ter zitting de beroepsgronden dat een milieu-effectrapportage had moeten worden gemaakt, dat de vergunningvoorschriften niet worden nageleefd en dat de beste beschikbare technieken niet worden toegepast, ingetrokken.
2.2. [appellanten] betogen dat de varkenshouderij waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend één inrichting vormt met de varkenshouderij van [vergunninghoudster] aan [locatie a]. Hiertoe voeren zij aan dat de varkenshouderijen op geringe afstand van elkaar zijn gelegen, dat [eigenaar vergunninghoudster] over beide varkenshouderijen zeggenschap heeft, dat sprake is van wegverkeer tussen beide varkenshouderijen en dat van de weegbrug behorende bij de varkenshouderij aan [locatie a] alsmede van diverse landbouwwerktuigen gezamenlijk gebruik wordt gemaakt.
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ziet uitsluitend op de varkenshouderij aan de [locatie]. Uit de aanvraag kan niet worden afgeleid dat bindingen bestaan tussen deze varkenshouderij en de varkenshouderij aan [locatie a]. Beide varkenshouderijen beschikken over een gescheiden financiële administratie en staan niet via waterleidingen of elektriciteitsleidingen met elkaar in verbinding. Gelet hierop is ook als in aanmerking wordt genomen dat, zoals ter zitting is medegedeeld, beide bedrijven van de weegbrug aan [locatie a] gebruikmaken en incidenteel landbouwwerktuigen uitwisselen, niet aannemelijk geworden dat buiten hetgeen is aangevraagd, zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen bestaan dat in zoverre gesproken kan worden van één inrichting. Voorts moet worden geconstateerd dat de afstand tussen de varkenshouderij aan de [locatie] en de varkenshouderij aan [locatie a] hemelsbreed ongeveer 309 meter en over de openbare weg ongeveer 455 meter bedraagt en dat beide varkenshouderijen van elkaar worden gescheiden door percelen van derden aan de [locaties]. De varkenshouderijen zijn dan ook niet in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de varkenshouderij aan de [locatie] niet één inrichting vormt met de varkenshouderij aan [locatie a]. De beroepsgrond faalt.
Geurhinder vanwege het houden van dieren
2.3. [appellanten] voeren aan dat moet worden gevreesd voor geurhinder vanwege het houden van varkens in de inrichting. Ter zitting hebben [appellanten] hun beroep onderbouwd door te stellen dat de geurberekeningen van het college op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd, zodat onzeker is of ter plaatse van de woning [locatie c] aan de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geldende geurnorm wordt voldaan. In dit verband voeren zij aan dat wat de coördinaten en de hoogte van de emissiepunten in de stallen A en B betreft ten onrechte van andere gegevens is uitgegaan dan de gegevens die voor de berekening van de geurbelasting in de bestaande situatie zijn gebruikt. Voorts stellen zij dat in de berekening van een onjuist aantal dieren is uitgegaan.
2.3.1. Het college heeft ter zitting uiteengezet dat wat de coördinaten en de hoogte van de emissiepunten betreft vanwege veranderingen in de desbetreffende stallen van andere waarden moet worden uitgegaan dan in de bestaande situatie. [appellanten] hebben dit niet nader betwist. Er is dan ook geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van de berekeningen van het college te twijfelen.
2.3.2. Het college is bij de berekeningen uitgegaan van een totaal aantal van 6.451 dieren. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1 is dit het aantal dieren dat - verdeeld over verschillende stallen met verschillende stalsystemen - ten hoogste in de inrichting mag worden gehouden. Uit de berekeningen blijkt dat bij dit aantal dieren ter plaatse van de woning Raarhoeksweg 60 aan de geldende geurnorm wordt voldaan.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010