ECLI:NL:RBOVE:2024:2528

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
ak_23_984
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing van een Woo-verzoek met betrekking tot openbaarmaking van informatie

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet open overheid (Woo). Eisers, Dierenkliniek Den Ham BV en een tweede eiser, hebben verzocht om informatie die volgens hen niet onder de reikwijdte van de Woo valt, omdat de gevraagde informatie reeds openbaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit terecht heeft geconcludeerd dat het verzoek niet onder de Woo valt, aangezien de informatie al openbaar was gemaakt naar aanleiding van een eerder Wob-verzoek. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de minister een immateriële schadevergoeding moet betalen aan eisers wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. De rechtbank heeft de redelijke termijn vastgesteld op 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn met bijna twaalf maanden is overschreden en heeft eisers een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend. Daarnaast moet de minister het griffierecht van € 365,- en proceskosten van € 1.750,- aan eisers vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/984

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

Dierenkliniek Den Ham BV, gevestigd te Den Ham,

[eiser 1], wonende te [woonplaats 1], en
[eiser 2], wonende te [woonplaats 2], eisers
(gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels),
en

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Looijs).

Inleiding

1. Bij besluit van 29 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om openbaarmaking van informatie afgewezen omdat de gevraagde informatie reeds openbaar was.
1.1.
Met het bestreden besluit van 28 februari 2023 op het bezwaar van eisers is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit bij de rechtbank. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. In een e-mail op 21 april 2021 hebben eisers een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend bij verweerder. Hierin verzoeken zij verweerder om alle correspondentie, stukken, rapporten, memo’s, verslagen, afspraken en besluiten met betrekking tot [bedrijf 1] BV, [bedrijf 2] BV en [bedrijf 3] te verstrekken.
3. Bij besluit van 29 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aangegeven dat het verzoek van eisers niet onder de reikwijdte van de Wob valt, omdat de gevraagde documenten reeds openbaar zijn, en de Wob niet van toepassing is op reeds openbare documenten. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de vindplaats van de documenten, die reeds openbaar zijn gemaakt na een besluit van 8 april 2021 naar aanleiding van een Wob-verzoek van een derde verzoeker.
4. Op 1 mei 2022 is de Wet open overheid (Woo) in werking getreden. Artikel 10.1 van de Woo bepaalt dat de Wob wordt ingetrokken. Er is niet voorzien in overgangsrecht. Dat betekent dat de Woo onmiddellijke werking heeft en dat met ingang van 1 mei 2022 besluiten op vóór de inwerkingtreding van de Woo ingediende Wob-verzoeken met inachtneming van de bepalingen van de Woo moeten worden genomen.
5. Op grond van de Woo heeft verweerder het bestreden besluit op 28 februari 2023 genomen. Hierin heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het standpunt gehandhaafd dat het verzoek van eisers niet onder de reikwijdte van de Woo valt. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de gevraagde informatie in het kader van een eerder gedaan Wob-verzoek reeds openbaar is gemaakt bij besluit van 8 april 2021.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht heeft vastgesteld dat het verzoek van eisers niet onder de reikwijdte van de Woo valt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
7. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het Woo-verzoek
8. Ter zitting hebben eisers een nieuwe beroepsgrond naar voren gebracht in verband met een reactie op een door hen ingediend Woo-verzoek bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), de toezichthouder van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Nu eisers deze reactie van de ILT reeds enkele weken voor de zitting hebben gekregen, ziet de rechtbank geen reden waarom eisers dit standpunt pas zo laat naar voren hebben gebracht. Verweerder is op deze manier niet in de gelegenheid gesteld adequaat te kunnen reageren op deze stelling of nader onderzoek te kunnen doen. De rechtbank oordeelt daarom dat deze beroepsgrond van eisers tardief is. Eisers handelen hiermee in strijd met de beginselen van een goede procesorde. De rechtbank passeert deze beroepsgrond en beperkt zich tot de in het beroepschrift opgenomen gronden.
9. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de gronden van verweerder die hebben geleid tot het afwijzen van het verzoek tot openbaarmaking voor hen niet doorslaggevend kunnen zijn, omdat alle betrokken personen en instanties bij eisers reeds bekend zijn. Verweerder had de stukken daarom ongelakt aan hen moeten verstrekken. Ook diende verweerder volgens eisers in het besluit op bezwaar van 28 februari 2023 een nieuwe beoordeling te maken op grond van de normen uit de Woo, omdat het primaire besluit nog is genomen op grond van de (oude) Wob.
10. De rechtbank overweegt ten aanzien van het standpunt van eisers dat de weggelakte namen van personen en instanties reeds bij hen bekend zijn en verweerder hen daarom een ongelakte versie van de documenten had moeten verstrekken als volgt.
10.1.
Het recht op toegang tot informatie, zoals vastgelegd in artikel 1.1 van de Woo, dient enkel het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, en niet een specifiek belang van de verzoeker. Ten aanzien van de openbaarmaking kan er daarom geen onderscheid worden gemaakt naar verschillende indieners van Woo-verzoeken. Bij de door het bestuursorgaan te verrichten belangenafweging wordt het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie afgezet tegen de door de weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. [1] Dat eisers reeds bekend zijn met de namen van personen en instanties die zijn weggelakt in de documenten die openbaar zijn gemaakt bij besluit van 8 april 2021 op een eerder gedaan Wob-verzoek, speelt daarom bij de belangenafweging die verweerder diende te maken geen rol. Het specifieke belang van eisers is namelijk niet aan de orde. De beroepsgrond van eisers slaagt niet.
11. Ten aanzien van het standpunt van eisers dat verweerder op grond van de Woo een nieuwe beoordeling diende te maken, overweegt de rechtbank het volgende.
11.1.
De informatie waar eisers om hebben verzocht, is reeds openbaar gemaakt op 8 april 2021 na een eerder gedaan Wob-verzoek. In die documenten zijn verschillende passages weggelakt. De Woo betekent niet automatisch dat er een nieuwe beoordeling plaats dient te vinden op een reeds afgedaan Wob-verzoek. Het had op de weg van eisers gelegen om te beargumenteren waarom de zwartlakkingen onder het stelsel van de Woo niet meer plaats hadden kunnen vinden. Dit hebben eisers nagelaten. De enkele stelling van eisers dat onder de toetsing van de Woo verweerder tot een ander oordeel hadden moeten komen, is onvoldoende zonder dat eisers onderbouwen waarom dit in hun specifieke zaak het geval zou zijn geweest. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de door eisers gevraagde informatie reeds openbaar was en het verzoek daarom niet onder de reikwijdte van de Woo valt.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
13. Eisers hebben ten slotte verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep kent als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt verondersteld dat een belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Voor de schadevergoeding dient als uitgangspunt een tarief van
€ 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
13.2.
De redelijke termijn is aangevangen op 20 mei 2021, de datum waarop het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 19 mei 2023, een uitspraak moeten doen. Deze termijn is met bijna twaalf maanden overschreden. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die voor deze fase van de procedure een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigen.
13.3.
De rechtbank zal aan eisers een immateriële schadevergoeding van € 1.000,- toekennen.
13.4.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond een jaar en negen maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met vijftien maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom volledig toe te schrijven aan de bezwaarfase en daarmee aan verweerder. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade aan eisers tot een bedrag van € 1.000,-.
14. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er gelet op het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad ook aanleiding om het griffierecht aan eisers te laten vergoeden en om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dit houdt in dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat het verzoek van eisers niet onder de Woo valt. Verweerder moet wel het griffierecht aan eisers vergoeden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Eisers krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 1.000,- aan schadevergoeding aan eisers;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Fortuin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
De rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2020 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2020:1079.