ECLI:NL:RBOVE:2024:2403

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
C/08/304027 / HA ZA 23-394
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vereffening en afwikkeling van nalatenschap met betrekking tot legitieme portie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 1 mei 2024, gaat het om de nalatenschap van de ouders van de partijen. Eiser, de jongere broer van de gedaagden, heeft de nalatenschap van zijn moeder verworpen en een beroep gedaan op zijn legitieme portie. De procedure betreft de vereffening en afwikkeling van de nalatenschap van de moeder en de vaststelling van de omvang van de legitieme portie van eiser. De ouders waren gehuwd en hebben bij testament over hun nalatenschap beschikt. De vader is op een bepaalde datum overleden, gevolgd door de moeder op een latere datum. Eiser heeft een vordering op de nalatenschap van de moeder, die door de gedaagden beneficiair is aanvaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap moet worden vereffend voordat de erfgenamen kunnen overgaan tot verdeling. Eiser vordert onder andere de vaststelling van zijn vorderingsrecht op de nalatenschap van de moeder, vermeerderd met rente. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van eiser grotendeels toewijsbaar zijn, maar dat zijn vorderingsrecht op de legitieme portie nihil is, omdat de waarde van hetgeen hij als erfgenaam had kunnen verkrijgen in mindering komt op zijn legitieme portie. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen door de gedaagden en dat de nevenvorderingen van eiser voor aanwijzingen en zekerheidstelling niet op de juiste wijze zijn ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/304027 / HA ZA 23-394
Vonnis van 1 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. G.H. Sjobbema te Haren Gn,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats 3] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. C.J.H. Anker te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties, genummerd E1 t/m E41
- de conclusie van antwoord met producties genummerd 1 en 2
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- akte vermeerdering van eis van [eiser]
- akte overlegging producties 3 en 4 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
- de akte wijziging eis van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
- de pleitaantekeningen van mr. Anker, voorgedragen en overgelegd op 20 februari 2024
- de mondelinge behandeling van 20 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding

De procedure heeft betrekking op de nalatenschap van de ouders van partijen. Hun vader is overleden op [overlijdensdatum 1] en hun moeder is overleden op [overlijdensdatum 2] . Ieder van partijen heeft uit hoofde van de nalatenschap van vader een vordering op de nalatenschap van moeder. Eiser heeft de nalatenschap van zijn moeder verworpen en heeft tegelijk daarmee een beroep gedaan op zijn legitieme. In deze procedure gaat het over de vereffening en de afwikkeling van de nalatenschap van moeder en de vaststelling van de omvang van de legitieme portie van eiser.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is de jongere broer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De ouders van partijen waren gehuwd en hebben ieder bij testament op basis van een ouderlijke boedelverdeling over hun nalatenschap beschikt. Hun vader, [de vader] , is op [overlijdensdatum 1] overleden. Hun moeder, [de moeder] (en hierna te noemen erflaatster), is op [overlijdensdatum 2] overleden.
3.2.
Partijen hebben ieder uit de nalatenschap van vader een vordering op de nalatenschap van moeder. Die vordering bedraagt voor ieder € 35.153,00. In het testament van vader is een bepaling over rente opgenomen. Die bepaling luidt:
(…)Mede ter voldoening aan mijn verzorgingsplicht ten behoeve van mijn genoemde echtgenote bepaal ik, dat gemelde overbedelingsuitkeringen eerst opeisbaar zullen zijn bij het overlijden van mijn genoemde echtgenote (…) en door mijn genoemde echtgenote tot die opeisbaarheid zullen worden schuldig gebleven onder verplichting om over gemelde bedragen een rente te betalen van zes procent per jaar, ingaande op de dag van mijn overlijden, verschijnende eenmaal per jaar, voor het eerst een jaar na mijn overlijden en zo vervolgens tot aan de algehele voldoening dier uitkeringen. (…)
3.3.
In het boedelregister is aangetekend dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de nalatenschap van moeder beneficiair hebben aanvaard op 13 augustus 2021 en dat [eiser] de nalatenschap van moeder heeft verworpen op 12 augustus 2021.
3.4.
[eiser] heeft tegelijk met de verwerping van de nalatenschap van moeder de legitieme ingeroepen.
3.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 15 december 2021 een boedelbeschrijving gemaakt waaruit lijkt te volgen dat het saldo van de nalatenschap van moeder negatief is. [eiser] heeft in het kader van deze procedure een boedelbeschrijving gemaakt waaruit volgt dat het saldo van de nalatenschap positief is.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert (na vermeerdering van eis) om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
te bepalen dat het vorderingsrecht van [eiser] (kindsdeel uit de nalatenschap van vader) op de nalatenschap van moeder op [overlijdensdatum 2] een nominaal bedrag beloopt van € 35.153,00 vermeerderd met gecumuleerde rente van € 35.856,00, en te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf [overlijdensdatum 2] (dan wel vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum) tot aan de dag van volledige betaling;
te bepalen dat het vorderingsrecht van [eiser] op de nalatenschap van moeder vanaf [overlijdensdatum 2] beloopt de enkelvoudige rentevergoeding van 6% over het nominaal bedrag van zijn kindsdeel van € 35.153,00, welk bedrag jaarlijks vervalt en opeisbaar is telkens per de vervaldag 9 april (dan wel vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum);
te bepalen dat het vorderingsrecht van [eiser] uit hoofde van zijn beroep op de legitieme portie wordt vastgesteld op een in goede justitie door de rechtbank te bepalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van volledige betaling;
te verklaren voor recht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de nalatenschap van moeder zuiver hebben aanvaard;
te verklaren voor recht dat gedaagden zowel gezamenlijk als ieder voor zich, in hun hoedanigheid van erfgenamen van moeder, onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] en daarbij te verklaren dat en in hoeverre ieder van gedaagden op basis hiervan persoonlijk aansprakelijk is voor de verplichtingen van de boedel jegens [eiser] (dan wel in een mate als in goede justitie door de rechtbank te bepalen);
te verklaren voor recht dat gedaagden zowel gezamenlijk als ieder voor zich, in hun hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van moeder, jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld en daarbij te verklaren dat en in hoeverre ieder van gedaagden op basis hiervan persoonlijk aansprakelijk is voor verplichtingen van de boedel jegens [eiser] (dan wel in een mate als in goede justitie door de rechtbank te bepalen);
dat de rechtbank aanwijzingen zal geven aan de gedaagden als bedoeld in artikel 4:210 BW in hun hoedanigheid van vereffenaars van de nalatenschap van moeder, aan de hand waarvan tot een voortvarende vereffening overeenkomstig de wet wordt gekomen en waarbij concrete termijnen worden gesteld waarbinnen bepaalde handelingen moeten zijn gedaan, waarbij voor elke overschrijding daarvan een dwangsom zal gelden van € 100,00 per dag en maximaal € 10.000,00 per handeling;
te bepalen dat en in hoeverre de vereffening door de gedaagden als vereffenaars moet worden verzwaard op grond van artikel 4:211 BW;
gedaagden als erfgenamen van de nalatenschap van moeder te gelasten zekerheid te stellen voor het vorderingsrecht op de nalatenschap zoals volgt uit de hiervoor genoemde vorderingen onder 1 en 2;
veroordeling van gedaagden in de proceskosten, met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het te wijzen vonnis, en met veroordeling in de nakosten;
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Verwerping en beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap
[eiser]
5.1.
heeft de nalatenschap van zijn moeder verworpen en hij heeft tegelijkertijd een beroep gedaan op zijn legitieme portie, zoals bedoeld in artikel 4:63 lid 3 BW. De keuze om te verwerpen werkt terug tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap (artikel 4:190 lid 4 BW). Dat betekent dat [eiser] niet meer als erfgenaam en deelgenoot van de nalatenschap van moeder kan worden aangemerkt. Uit de wet volgt verder dat hetgeen [eiser] als erfgenaam had kunnen verkrijgen in mindering komt van zijn legitieme portie (artikel 4:72 BW). De vaststelling van de omvang van de legitieme van [eiser] wordt hierna in dit vonnis besproken.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2]
5.2.
De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de nalatenschap van moeder beneficiair hebben aanvaard. Dat betekent dat de vordering van [eiser] onder 4) moet worden afgewezen. Dit oordeel is gebaseerd op het volgende. Uit vaste rechtspraak (ECLI:NL:HR:2021:1600) volgt dat uit gedragingen van een erfgenaam niet te snel mag worden afgeleid dat een erfgenaam de bedoeling heeft een nalatenschap zuiver te aanvaarden. Bijvoorbeeld handelingen die erfgenamen kort na het overlijden soms noodgedwongen moeten verrichten (zoals het ontruimen van de woning van de erflater) mogen wat dat betreft niet zonder meer worden aangemerkt als zuivere aanvaarding. Het is juist van belang dat erfgenamen een bewuste keuze maken om een nalatenschap al dan niet (zuiver) te aanvaarden. Het feit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kort na het overlijden, begin mei 2021, de huurwoning van moeder hebben ontruimd is in dit geval ook niet genoeg om als een zuivere aanvaarding van de nalatenschap aan te merken. Evenmin is de omstandigheid dat [gedaagde 1] leningen van voorheen haar ouders en nu de nalatenschap aan haar heeft behouden, als een daad van aanvaarding aan te merken. Die leningen (als die nog bestaan, zie ook verderop in dit vonnis) maken hooguit deel uit van de nalatenschap maar vormen geen gedraging waaruit zuivere aanvaarding kan worden afgeleid. Hierbij weegt ook mee dat uit de brief van de notaris van 12 augustus 2021 (productie E30 bij dagvaarding) aan [eiser] blijkt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] al in de maand mei 2021 schriftelijk bij de notaris hebben verklaard dat zij de nalatenschap beneficiair willen aanvaarden. Aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kan niet worden tegengeworpen dat de akte van beneficiaire aanvaarding pas op 13 augustus 2021 is opgemaakt en geregistreerd in het boedelregister. Het tijdsverloop is namelijk te verklaren doordat de notaris eerst ook de keus van [eiser] wilde ontvangen om daarna de keuzes van alle erfgenamen gelijktijdig bij de rechtbank te laten registreren. Dat volgt ook uit de brief van 12 augustus 2021 aan [eiser] , waarin staat:
‘Uw zus [gedaagde 1] en uw broer [gedaagde 2] hebben in de maand mei beiden een verklaring getekend dat zij de nalatenschap van uw moeder beneficiair hebben aanvaard. Deze verklaringen zijn tot nu toe nog niet naar de griffie van de rechtbank verstuurd. De reden daarvan is geweest, dat ik in afwachting was van een ook door u getekende verklaring. Het was de bedoeling om dan alle verklaringen tegelijkertijd naar de rechtbank te versturen (dat bespaart kosten). U blijkt in dit verband uw eigen weg te hebben gekozen. De verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn daarom vandaag alsnog naar de rechtbank verzonden’. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de nalatenschap door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beneficiair is aanvaard, zoals ook is aangetekend in het boedelregister.
5.3.
Als gevolg van de beneficiaire aanvaarding moet de nalatenschap worden vereffend (zie artikel 4:202 BW). De vereffening moet eerst worden afgerond, voordat de erfgenamen kunnen overgaan tot verdeling van de nalatenschap. Gedurende de vereffening kan een schuldeiser zijn vordering op de nalatenschap bij vonnis laten vaststellen (artikel 4:223 lid 2 BW). In dat kader heeft [eiser] gevorderd om de vordering betreffende het kindsdeel uit de nalatenschap van vader vast te stellen. Die vordering wordt hierna (onder 5.6 t/m 5.10) besproken. Verder heeft hij gevorderd om de omvang van zijn legitieme portie vast te stellen.
Het belang van een boedelbeschrijving
5.4.
Om de vordering van [eiser] tot vaststelling van de omvang van zijn legitieme portie te kunnen beoordelen moet er eerst duidelijkheid bestaan over de omvang van de nalatenschap. Het saldo van de nalatenschap kan aan de hand van de boedelbeschrijving worden vastgesteld. Dat saldo is nodig om de omvang van de erfdelen van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [eiser] te berekenen uitgaande van de situatie dat er geen sprake was van verwerping door [eiser] . Daarna is het saldo van de nalatenschap nodig bij de berekening van de omvang van de legitimaire massa en daaropvolgend de berekening van de omvang van de legitieme portie van [eiser] . Ten slotte kan de vraag worden beantwoord of [eiser] nog aanspraak kan maken op een bedrag na toepassing van artikel 4:72 BW.
5.5.
[eiser] heeft in productie E22 bij dagvaarding een overzicht gemaakt van de boedelbeschrijving zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die hebben gemaakt en de boedelbeschrijving zoals die volgens [eiser] zou moeten zijn. De verschillen spitsen zich toe op de leningen van de ouders aan [gedaagde 1] , en op de vraag of die nu als vorderingen van de nalatenschap op de boedelbeschrijving moeten staan, en op de rente die al of niet berekend moet worden over de kindsdelen uit de nalatenschap van vader. De rechtbank zal deze onderdelen hierna afzonderlijk bespreken.
De kindsdelen uit de nalatenschap van vader en de rente daarover
5.6.
Tussen partijen staat inmiddels vast dat de kindsdelen uit de nalatenschap van vader voor ieder van partijen een bedrag van € 35.153,00 bedragen. In geschil is of er na het overlijden van vader elk jaar rente moet worden berekend over de kindsdelen. Volgens [eiser] moet deze rente van 6% jaarlijks enkelvoudig worden berekend over het bedrag van € 35.153,00, maar was de rente net als het kindsdeel zelf tijdens het leven van moeder nog niet opeisbaar. Volgens de redenering van [eiser] is naast ieders kindsdeel ook het bedrag van de bij elkaar opgetelde rentebedragen van elk jaar tot aan het overlijden van moeder een vordering op de nalatenschap van moeder. De vorderingen van de kindsdelen met de rente moeten volgens [eiser] op de boedelbeschrijving van de nalatenschap van moeder worden opgenomen.
5.7.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verweer gevoerd tegen deze stellingname van [eiser] over de rente over de kindsdelen. De rechtbank gaat allereerst voorbij aan hun verweer dat [eiser] geen belang zou hebben bij zijn vordering tot vaststelling van de kindsdelen (uit de nalatenschap van vader) en de daarbij behorende rente. Dat belang volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, namelijk dat de samenstelling van de boedelbeschrijving van belang is om uiteindelijk de vraag te kunnen beantwoorden of [eiser] nog aanspraak kan maken op een geldbedrag uit hoofde van zijn legitieme portie.
5.8.
De rechtbank is verder van oordeel dat het verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met betrekking tot gehele of gedeeltelijke verjaring van de rentevordering niet slaagt. Dat betekent dat de rechtbank er vanuit gaat dat de kindsdelen en het bij elkaar opgetelde bedrag van de jaarlijks enkelvoudig berekende rente van 6% over het bedrag van de kindsdelen in de periode na het overlijden van vader en tot het overlijden van moeder als vorderingen moeten worden aangemerkt in de nalatenschap van moeder. Voor dat oordeel is van belang dat in het testament van vader weliswaar geen concreet moment van opeisbaarheid van de rente is genoemd, maar dat het testament wel uitdrukkelijk uitgaat van een verzorgingsplicht tegenover moeder. In het kader van die verzorgingsplicht is bepaald dat de kindsdelen zelf pas opeisbaar zijn bij het overlijden van moeder. Uitleg van die bepaling ex artikel 4:46 BW brengt mee dat de in het testament genoemde rente al wel wordt berekend maar dat die rente ook pas opeisbaar wordt bij het overlijden van moeder. Overigens blijkt deze uitleg ook uit een brief van de belastingadviseur van erflaatster van 2 augustus 2022 aan erflaatster waarin is vermeld: ‘
Voor de goede orde doe ik U hierbij een overzicht toekomen van de stand van de renteloze vorderingen welke Uw drie kinderen op U hebben op grond van hun wettelijk erfdeel. Volgens het testament worden de vorderingen – welke overigens niet opeisbaar zijn – jaarlijks enkelvoudig verhoogd met een rente van 6%’. Van gehele of gedeeltelijke verjaring van de rentevorderingen is geen sprake, omdat de rentevorderingen opeisbaar waren vanaf het moment op overlijden van erflaatster op [overlijdensdatum 2] .
5.9.
Uit het voorgaande volgt niet alleen dat de vorderingen van kindsdelen en rente thuishoren op de boedelbeschrijving maar ook dat de vorderingen van [eiser] onder 1) en 2) grotendeels toewijsbaar zijn. Het vorderingsrecht van [eiser] op de nalatenschap van moeder wordt per [overlijdensdatum 2] vastgesteld op een bedrag van € 35.153,00 vermeerderd met de gecumuleerde rente tot die datum van € 35.856,00. In zijn vordering onder 1) heeft [eiser] aanspraak gemaakt op vertragingsrente over deze bedragen, namelijk de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf [overlijdensdatum 2] tot aan de dag van volledige betaling. Deze vertragingsrente is toewijsbaar vanaf het moment dat de nalatenschap in verzuim is geraakt met betrekking tot de betaling van deze bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat verzuim nog niet ingetreden aangezien [eiser] tot nu toe alleen aanspraak heeft gemaakt op de vaststelling van de omvang van zijn vorderingsrecht. Voor zover de rechtbank dat op grond van de stukken kan beoordelen, heeft hij nog geen aanspraak gemaakt op betaling van het bedrag. Er is daarom nog geen sprake van een situatie van verzuim. Voor zover de vordering betrekking heeft op de toewijzing van vertragingsrente, wordt deze afgewezen.
5.10.
In zijn vordering onder 2) heeft [eiser] daarnaast aanspraak gemaakt op betaling van de rentevergoeding uit het testament van zes procent per jaar over het nominale bedrag van zijn kindsdeel vanaf de datum van overlijden van moeder. Volgens [eiser] moet de rente ook na het overlijden van moeder worden berekend, telkens op de vervaldatum van 9 april, zodat die rente door de nalatenschap verschuldigd wordt aan [eiser] . De rechtbank is van oordeel dat deze vordering op grond van het testament toewijsbaar is. Deze verplichting tot berekenen van die rente eindigt op het moment dat het kindsdeel aan [eiser] is betaald. Dat volgt uit de tekst van het testament, waarin staat dat de bedoelde rente van zes procent per jaar eenmaal per jaar verschijnt (voor het eerst een jaar na het overlijden van vader) en
zo vervolgens tot aan de algehele voldoening dier uitkeringen(zie hiervoor onder 3.2).
Leningen aan [gedaagde 1]
5.11.
[eiser] stelt dat de nalatenschap verschillende vorderingen heeft op [gedaagde 1] en dat die vorderingen moeten worden opgenomen in de boedelbeschrijving van de nalatenschap van moeder. Het gaat om leningen die in het verleden door de ouders aan [gedaagde 1] (en voor een deel aan [gedaagde 1] en haar ex echtgenoot [naam] ) zijn gedaan en waarop door [gedaagde 1] nooit afbetalingen zijn gedaan. [eiser] heeft het bestaan van de leningen onderbouwd met verschillende schriftelijke stukken (waaronder bankafschriften). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aangevoerd dat [eiser] geen belang heeft bij de bespreking van deze leningen omdat hij uiteindelijk, na toepassing van artikel 4:72 BW, geen aanspraak kan maken op enig geldbedrag.
5.12.
De rechtbank volgt dit verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet. Zoals hiervoor al is overwogen is de boedelbeschrijving van belang bij de berekening van de legitieme. Als de leningen aan [gedaagde 1] (en haar ex-echtgenoot) nog bestaan, maken zij onderdeel uit van de boedelbeschrijving ter berekening van de legitieme. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Het bestaan van die leningen en de door [eiser] gestelde omvang daarvan zijn namelijk door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet betwist. [gedaagde 1] heeft bovendien op de mondelinge behandeling nader toegelicht dat de leningen verband hielden met de wens van de ouders om bij hun dochter te kunnen wonen in verband met mantelzorg. Met behulp van de leningen kon dat gerealiseerd worden. De rechtbank gaat daarom uit van de vorderingen (leningen aan [gedaagde 1] ) zoals die door [eiser] in de dagvaarding zijn genoemd.
5.13.
Door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is verder het verweer gevoerd dat de leningen al grotendeels zijn verjaard. Dat geldt volgens hen alleen niet voor de leningen uit 2017 en 2020. Dit verjaringsverweer volgt de rechtbank niet. Er zijn geen stukken waaruit kan worden opgemaakt dat er een moment van opeisbaarheid is overeengekomen. Volgens [gedaagde 1] zijn dergelijke afspraken ook niet gemaakt. Verder is niet gebleken dat de leningen op enig moment door vader of moeder zijn opgeëist. De rechtbank leidt daaruit af dat de vorderingen nog niet opeisbaar zijn geworden en dat er (nog) geen verjaringstermijn is gaan lopen. Bij die stand van zaken is van verjaring geen sprake. De leningen maken daarom onderdeel uit van de boedelbeschrijving op de wijze als hierna omschreven.
De boedelbeschrijving en het saldo van de nalatenschap
5.14.
De rechtbank zal hierna de boedelbeschrijving van de nalatenschap van moeder opnemen, zoals die eruit ziet op basis van de in dit vonnis besproken onderdelen daarvan. De hieronder genoemde bedragen, zijn bedragen in euro’s.
Activa
Passiva
Banksaldi en contant geld
35.094,72
Servicekosten Zalne flat
348,55
Cannock Chase (GBLT)
271,06
Vorderingen:
Lening aan [gedaagde 1] uit 1997
Lening aan [gedaagde 1] en [naam] uit periode 2003-2005
Lening aan [gedaagde 1] uit 2015
Lening aan [gedaagde 1] uit 2016
Lening aan [gedaagde 1] uit 2017
Lening aan [gedaagde 1] uit 2020
40.84
246
10
5
5
5
Kindsdelen uit nlp vader plus rente over de periode 2004-2021:
Kindsdeel [gedaagde 1]
Rente
Kindsdeel [gedaagde 2]
Rente
Kindsdeel [eiser]
Rente
35.153
35.856
35.153
35.856
35.153
35.856
Sieraden
500
Uitvaart kosten
1.750,85
Crematiekosten
546,76
Notariskosten
2.904,00
Totaal
347.434,72
218.848,22
Saldo van de nalatenschap:
128.586,50
Aan de kant van de activa staan de hiervoor besproken leningen aan [gedaagde 1] , opgenomen als vorderingen van de nalatenschap. Aan de kant van de passiva staan de kindsdelen uit de nalatenschap van vader vermeerderd met de rente tot aan het overlijden van moeder. Het bedrag aan sieraden (van € 500,= aan de kant van de activa) is opgenomen op de boedelbeschrijving van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] en is door [eiser] overgenomen in zijn beschrijving. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat partijen het daarover eens zijn.
Het vaststellen van de legitieme
5.15.
[eiser] heeft de nalatenschap van zijn moeder verworpen en heeft tegelijkertijd een beroep gedaan op zijn legitieme portie (zoals bedoeld in artikel 4:63 lid 3 BW). Omdat [eiser] de nalatenschap heeft verworpen, komt de waarde van hetgeen hij als erfgenaam had kunnen verkrijgen in mindering op zijn legitieme portie (zoals bepaald in de hoofdregel van artikel 4:72 BW). De rechtbank heeft hiervoor becijferd dat het saldo van de nalatenschap moet worden vastgesteld op € 128.586,50. Dat betekent dat [eiser] als erfgenaam daarvan 1/3e deel had kunnen verkrijgen, of te wel een bedrag van € 42.862,17.
5.16.
In de wet is bepaald dat de legitieme portie de helft is van de waarde van het erfdeel dat de betrokkene had gekregen, zonder rekening te houden met het testament van de erflater en zonder rekening te houden met schenkingen door de erflater (artikel 4:63 en 64 BW). Stap 1 daarbij is het saldo van de nalatenschap vast te stellen, waarbij worden opgeteld de relevante schenkingen die de erflater heeft gedaan. Dat saldo heet de legitimaire massa. In dit geval bedraagt de legitieme portie van [eiser] het 1/6e deel daarvan.
5.17.
Volgens artikel 4:65 BW wordt de legitieme portie berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, verminderd met de schulden zoals vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f. Uit de tabel hiervoor betreffende de boedelbeschrijving volgt dat het saldo van de nalatenschap voor de berekening van de legitieme portie in dit geval € 128.586,50 bedraagt.
5.18.
De rechtbank stelt vast dat de legitimaire massa in dit geval € 128.586,50 bedraagt. De omvang van de legitieme portie van [eiser] bedraagt 1/6e deel daarvan, dat wil zeggen een bedrag van € 21.431,08. De waarde van hetgeen [eiser] als erfgenaam had kunnen verkrijgen bedraagt (zoals hiervoor genoemd) € 42.862,17 en dit bedrag komt als gevolg van de werking van artikel 4:72 BW in mindering op het bedrag van de legitieme. Het resultaat daarvan is dat [eiser] met betrekking tot zijn legitieme portie geen aanspraak kan maken op enig bedrag. Zijn vorderingsrecht, zoals bedoeld in de vordering van [eiser] onder 3, wordt vastgesteld op nihil. Overigens is nog in geschil of de piano van € 5.000,00 een gift is geweest in de zin van artikel 4:76 BW jo 7:186 lid 2 BW. Partijen hebben hierover over en weer weinig gesteld. Deze vraag kan in het midden blijven, omdat [eiser] bij de vaststelling hiervan geen belang meer heeft. Ook als de piano als gift wordt betrokken bij het vaststellen van de legitimaire massa, dan blijft zijn vorderingsrecht nihil.
Onrechtmatig handelen?
5.19.
Volgens [eiser] is er sprake van onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] jegens hem. Dat zou gelden zowel in hun hoedanigheid van erfgenamen als in hun hoedanigheid van vereffenaars. De rechtbank begrijpt de vordering van [eiser] op dit punt zo dat hij na het overlijden van moeder is tegengewerkt doordat hem doelbewust informatie is onthouden om tot een goede beoordeling te kunnen komen van de omvang en de samenstelling van de nalatenschap. Met name [gedaagde 1] heeft hem niet goed geïnformeerd over leningen die de ouders in het verleden aan haar hebben verstrekt en over de vraag of die leningen zijn kwijtgescholden of nog bestaan.
5.20.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Dat oordeel wordt hierna toegelicht.
5.21.
[gedaagde 2] heeft verklaard dat hij weinig contact had met zijn ouders en dat hij over weinig informatie beschikte met betrekking tot de financiële situatie van zijn ouders. [eiser] heeft dat niet betwist. Aan [gedaagde 2] kan daarom, zowel in zijn hoedanigheid van erfgenaam als in zijn hoedanigheid van vereffenaar, geen verwijt worden gemaakt over onduidelijkheden betreffende de omvang en de samenstelling van de nalatenschap van moeder.
5.22.
De informatie waar [eiser] op doelt, heeft betrekking op [gedaagde 1] . [gedaagde 1] heeft als enige van de drie kinderen ook intensief contact gehad met haar ouders. Zij heeft als mantelzorger voor hen gezorgd en de ouders hebben financiële voorzieningen getroffen om dat mogelijk te maken. [gedaagde 1] kan echter geen onrechtmatig handelen worden verweten bij het verstrekken van de informatie. Zij heeft namelijk uitgelegd dat zij alle informatie heeft verstrekt die bij haar beschikbaar was. Een deel van de leningen zijn al lang geleden aangegaan en zij beschikte sinds 2014 al niet meer over stukken die daarmee te maken hebben. Bovendien was het met name haar ex-echtgenoot die in het verleden de administratieve zaken regelde. [gedaagde 1] heeft verklaard dat zij na het overlijden van moeder aan [eiser] de informatie heeft verstrekt, waarover zij nog beschikte. [eiser] heeft erkend dat hij stukken van [gedaagde 1] heeft ontvangen. Doordat zij de informatie heeft verstrekt die zij wel beschikbaar had, kan haar geen onrechtmatig handelen worden verweten. Na de beschikking van de kantonrechter van 13 september 2022 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de daarin genoemde bankafschriften aan [eiser] doen toekomen. Het stond [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vrij daar verweer tegen te voeren in de verzoekschriftprocedure. Zij hebben daarmee niet onrechtmatig gehandeld. Niet aangenomen kan worden dat [gedaagde 1] doelbewust informatie heeft achtergehouden, zoals [eiser] heeft gesteld. Dat geldt zowel in haar hoedanigheid van erfgenaam als in haar hoedanigheid van vereffenaar.
Vereffening, aanwijzingen, verzwaring en zekerheidstelling
5.23.
Op de hoofdonderdelen van de vorderingen is in het voorgaande inhoudelijk beslist. [eiser] heeft ook nog een aantal nevenvorderingen ingesteld die betrekking hebben op de vereffening door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Zo heeft [eiser] gevorderd om aanwijzingen te geven aan de vereffenaars en om termijnen te stellen voor bepaalde onderdelen van de vereffening en daaraan dwangsommen te verbinden als aan die termijnen niet wordt voldaan. Verder heeft hij gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat de vereffening wordt verzwaard en dat gedaagden worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid. Deze onderdelen horen thuis bij de toezichthoudende taak van de kantonrechter en moeten dan ook door middel van een verzoekschrift worden ingesteld bij de kantonrechter. Dit is bepaald in de artikelen 4:210 BW (aanwijzingen) 4:221 lid 2 BW (verzwaring vereffening) en artikel 4:199 lid 1 BW (zekerheidstelling). Dit betekent dat [eiser] voor deze vorderingen een verkeerde rechtsingang heeft gekozen en op deze onderdelen een verzoek had moeten indienen in plaats van een dagvaarding. Op grond van artikel 69 Rv. moet voor die onderdelen de zaak worden verwezen naar een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter. [eiser] wordt verzocht zich bij akte uit te laten of hij wil dat die onderdelen worden verwezen naar de kantonrechter, of dat hij de verzoeken op dit moment wil intrekken, gelet op hetgeen al in deze procedure op de hoofdonderdelen is beslist. Gedaagden mogen op de akte reageren door middel van een antwoordakte. Als [eiser] de procedure wil voortzetten, zal de rechtbank deze onderdelen van de procedure in beginsel verwijzen naar een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter.

6.De beslissing

De rechtbank,
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van
15 mei 2024voor een akte aan de zijde van [eiser] zodat hij zich kan uitlaten over hetgeen in r.o. 5.23. is overwogen. Vervolgens krijgen gedaagden twee weken daarna de gelegenheid voor een antwoordakte;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op
1 mei 2024. (ap)