ECLI:NL:RBOVE:2024:1879

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
84-233701-20 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk feitelijk leiding geven aan overtredingen van de Wet dieren met betrekking tot het gebruik van diergeneesmiddelen

Op 8 april 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opzettelijk feitelijk leidinggeven aan overtredingen van de Wet dieren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 500,- voor het feitelijk leidinggeven aan het onrechtmatig gebruik van diergeneesmiddelen op een kalverhouderij. De zaak kwam aan het licht na een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waarbij werd vastgesteld dat de verdachte en zijn bedrijf, [medeverdachte 2] B.V., in strijd met de wet handelden door antibiotica te gebruiken zonder de vereiste dierenartsinspecties. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte verantwoordelijk was voor de zorg en behandeling van de kalveren en dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen van zijn bedrijf. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij de eigenaar of houder van de kalveren was. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging en dat er geen sprake was van willekeur in de vervolging van de verdachte. De rechtbank heeft de strafeis van de officier van justitie verlaagd, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de eerdere strafbeschikking die aan de verdachte was opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84-233701-20 (P)
Datum vonnis: 8 april 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1971 in [geboorteplaats] ,
wonende aan het [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 maart 2024 en van 25 maart 2024.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. T. van der Goot, advocaat in Leeuwarden, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging van 13 maart 2024, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven tot en/of feitelijke leiding heeft gegeven aan:
feit 1:het door [medeverdachte 1] B.V. in de periode van 18 april 2019 tot en met 28 april 2019 in Spannum, al dan niet samen met anderen, meermalen, opzettelijk toepassen van diergeneesmiddelen (antibiotica) als koppelbehandeling, zonder voorafgaande inspectie en/of diagnose van een dierenarts;
feit 2:het door [medeverdachte 1] B.V. in de periode van 12 oktober 2018 tot en met 24 oktober 2018 in Garyp, al dan niet samen met anderen, meermalen, opzettelijk voorhanden hebben van diergeneesmiddelen (antibiotica) terwijl er nog geen bedrijfsbezoek door een dierenarts had plaatsgevonden en er nog geen kalveren aanwezig waren;
feit 3:het door [medeverdachte 1] B.V. in de periode van 10 december 2018 tot en met 3 april 2019 in Garyp, al dan niet samen met anderen, meermalen, opzettelijk toepassen van diergeneesmiddelen (antibiotica) als koppelbehandeling, zonder voorafgaande inspectie en/of diagnose van een dierenarts;
feit 4:het door [medeverdachte 2] B.V. op 17 september 2019 in Bears, opzettelijk aanwezig hebben van een diergeneesmiddel (tweede keus antibiotica) terwijl dat niet was toegestaan op grond van het bedrijfsgezondheidsplan en/of bedrijfsbehandelplan
(primair),dan wel het door [medeverdachte 1] B.V. verrichten van een handeling die ertoe strekt een diergeneesmiddel (tweede keus antibiotica) voorhanden te hebben terwijl dat niet was toegestaan op grond van het bedrijfsgezondheidsplan en/of bedrijfsbehandelplan.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
[medeverdachte 1] B.V. op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 18 april 2019 tot en met 28 april 2019 te Spannum, althans in de gemeente Waadhoeke, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, al dan niet opzettelijk,
(een) diergeneesmiddel(en) heeft toegepast in strijd met voorschriften en beperkingen als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a van de Wet dieren die zijn verbonden aan de vergunning die ten behoeve van dat diergeneesmiddel is verstrekt,
immers heeft/hebben [medeverdachte 1] B.V. en/of haar medeverdachte(n) in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens artikel 7.5 lid 4 Wet dieren juncto 5.8 onderdeel c Besluit diergeneesmiddelen en/of artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen en/of de in onderdeel 6 van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen gestelde voorwaarde(n),
als houder van een dier, althans een andere persoon dan een dierenarts,
een hoeveelheid antimicrobiële diergeneesmiddel(en), waaronder (een) diergeneesmiddel(en) met de kanalisatiestatus UDD (eerste keus antibiotica),
te weten Doxylin 50% WSP, althans Doxycyclinehyclaat (Doxy),
anders dan ter individuele behandeling (namelijk als koppelbehandeling),
toegediend aan 130 (op 18 en/of 19 april 2019, zie p. 6-00207 proces-verbaal) en/of 100 (op 28 april 2019, zie p. 6-00209 proces-verbaal), althans aan meerdere kalveren gehouden aan de [adres 2] ,
terwijl het toepassen van voornoemd(e) diergeneesmiddel(en) in strijd met bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen niet plaatsvond op basis van een klinische inspectie door een dierenarts en/of een op grond daarvan gestelde diagnose;
zulks terwijl verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven
en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
2
[medeverdachte 1] B.V. in of omstreeks de periode van 12 oktober 2018 tot en met 24 oktober 2018 te Garyp, althans in de gemeente Tytsjerksteradiel, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
al dan niet opzettelijk,
een handeling heeft verricht die er toe strekt een diergeneesmiddel te ontvangen en/of voorhanden te hebben en/of in voorraad te hebben, terwijl deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling
vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EUverordening inzake het in de handel brengen, vervaardiging, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel, heeft/hebben [medeverdachte 1] B.V. en/of haar medeverdachte(n)
in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens artikel 2.20 van de Wet dieren en/of artikel 5.8 onderdeel c Besluit diergeneesmiddelen en/of 2.17 Regeling diergeneesmiddelen en/of de in onderdeel 6 (onder 5) van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen gestelde voorwaarde(n),
als houder van een dier, althans een andere persoon dan een dierenarts,
een hoeveelheid antimicrobiële diergeneesmiddel(en), waaronder (een) diergeneesmiddel(en) met de kanalisatiestatus UDD (eerste keus antibiotica), te weten Nuflor, althans Florfenicol en/of Oxytetracycline-HCL, althans Oxytetracyclinehydrochloride (OTC) en/of Tilmovet, althans Tilmicosine voorhanden gehad terwijl
- er in de periode van 12 oktober 2018 tot en met 16 oktober 2018 (nog) geen kalveren op de locatie [adres 3] aanwezig waren en het eerste bedrijfsbezoek door een dierenarts van voornoemde locatie plaatsvond op 24 oktober 2018, en/of (aldus)
- de in de periode 12 oktober tot en met 16 oktober 2018 aanwezige diergeneesmiddelen voorhanden waren terwijl er nog geen kalveren op het bedrijf aanwezig waren,
zulks terwijl verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
3
[medeverdachte 1] B.V. op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 december 2018 tot en met 3 april 2019 te Garyp, althans in de gemeente Tytsjerksteradiel,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, al dan niet opzettelijk,
(een) diergeneesmiddel(en) toegepast in strijd met voorschriften en beperkingen als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a van de Wet dieren die zijn verbonden aan de vergunning die ten behoeve van dat diergeneesmiddel is verstrekt,
heeft/hebben [medeverdachte 1] B.V. en/of haar medeverdachte(n) in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens artikel 7.5 lid 4 Wet dieren en/of artikel 5.8 onderdeel c Besluit diergeneesmiddelen en/of artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen en/of de in onderdeel 6 van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen gestelde voorwaarde(n), als houder van
een dier, althans een andere persoon dan een dierenarts, een hoeveelheid antimicrobiële diergeneesmiddel(en) met de kanalisatiestatus UDD (eerste keus antibiotica), anders dan ter individuele behandeling (namelijk als koppelbehandeling),
toegediend aan meerdere kalveren gehouden aan de [adres 3] , namelijk
- een kuur Doxylin 50% WSP, althans Doxycyclinehyclaat (Doxy) op 10 december 2018 tot en met 15 december 2018 (zie DOC-00332, p. 4-00318 proces verbaal), en/of
- een kuur Oxytetracycline-HCL, althans Oxytetracyclinehydrochloride (OTC) op 29 januari 2019 tot en met 2 februari 2019 (zie DOC-00335, p. 4-00321 proces verbaal), en/of
- een kuur Oxytetracycline-HCL, althans Oxytetracyclinehydrochloride (OTC) op 5 februari 2019 tot en met 9 februari 2019 (zie DOC-00335, p. 4-00321 proces verbaal), en/of
- een kuur Oxytetracycline-HCL, althans Oxytetracyclinehydrochloride (OTC) op 13 maart 2019 tot en met 18 maart 2019 (zie DOC-00336, p. 4-00322 proces verbaal), en/of
- een kuur Doxylin 50% WSP, althans Doxycyclinehyclaat (Doxy) op 31 maart 2019 tot en met 3 april 2019 (zie DOC-00336, p. 4-00322 proces verbaal),
terwijl het toepassen van voornoemde diergeneesmiddel(en) niet plaatsvond op basis van een klinische inspectie door een dierenarts en/of een op grond daarvan gestelde diagnose,
zulks terwijl verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
4
[medeverdachte 2] B.V. op of omstreeks 17 september 2019 op de locatie [adres 1] , althans in de gemeente [gemeente] , al dan niet opzettelijk,
een diergeneesmiddel op of in de nabijheid van de ruimte of het terrein waar dieren worden gehouden dan wel zijn bedrijf aanwezig heeft gehad, terwijl toepassing van dit diergeneesmiddel bij de aanwezige dieren niet was toegestaan volgens de informatie die krachtens wettelijk voorschrift of verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau
(PbEU 2004, L 136), was aangebracht op de verpakking van het diergeneesmiddel of bij deze verpakking was gevoegd,
immers heeft [medeverdachte 2] B.V. in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens artikel 5.8 onderdeel c Besluit diergeneesmiddelen en/of artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen en/of de in onderdeel 6 van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen gestelde voorwaarde(n),
als houder van een dier, althans een andere persoon dan een dierenarts,
een hoeveelheid antimicrobiële diergeneesmiddel(en) met de kanalisatiestatus UDD (tweede keus antibiotica), te weten Enterflume, althans Flumequine voorhanden gehad,
terwijl [medeverdachte 2] B.V. niet voldeed aan de in Bijlage 9 Regeling diergeneesmiddelen gestelde voorwaarden,
zulks terwijl verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven
en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 2] B.V. op of omstreeks 17 september 2019 op de locatie [adres 1] , althans in de gemeente [gemeente] , al dan niet opzettelijk,
een handeling heeft verricht die er toe strekt een diergeneesmiddel te ontvangen en/of voorhanden te hebben en/of in voorraad te hebben, terwijl deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EUverordening inzake het in de handel brengen, vervaardiging, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel, immers heeft [medeverdachte 2] B.V.
in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens artikel 2.20 van de Wet dieren en/of artikel 5.8 onderdeel c Besluit diergeneesmiddelen en/of 2.17 Regeling diergeneesmiddelen en/of de in onderdeel 6 (onder 5) van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen gestelde voorwaarde(n), als houder van een dier, althans een andere persoon dan een dierenarts,
een hoeveelheid antimicrobiële diergeneesmiddel(en) met de kanalisatiestatus UDD (tweede keus antibiotica), te weten Enterflume, althans Flumequine voorhanden gehad,
terwijl [medeverdachte 2] B.V. niet voldeed aan de in Bijlage 9 Regeling diergeneesmiddelen gestelde voorwaarden,
zulks terwijl verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven
en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.

3.De voorvragen

De ontvankelijkheid van de officier van justitie met betrekking tot feit 4
De verdediging heeft ter terechtzitting bepleit dat de officier van justitie nietontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wat betreft feit 4 omdat het handelen van het Openbaar Ministerie in strijd is met het verbod van willekeur. Verdachte wordt vervolgd vanwege feitelijk leidinggeven aan gedragingen van [medeverdachte 2] BV. Verdachte en zijn broer [naam] zijn (indirect) bestuurders van [medeverdachte 2] BV. Van de twee bestuurders wordt alleen verdachte vervolgd, terwijl verdachte en zijn broer samen de leiding over het bedrijf hebben. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er daarom sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, een beginsel van goede procesorde, en dat dit moet leiden tot nietontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie de vrijheid heeft om te bepalen voor welke feiten en ten aanzien van welke verdachten strafvervolging wordt ingesteld. Volgens de officier van justitie blijkt uit het dossier dat verdachte een hoofdrol heeft bij de verzorging van de kalveren op de bedrijfslocatie in [vestigingsplaats 1] . Uit het dossier blijkt niet dat [naam] zich daarmee bezighoudt. Daarom heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen om ter zake van overtreding van regels betreffende het aanwezig hebben van diergeneesmiddelen enkel verdachte te vervolgen als feitelijk leidinggever.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. [1]
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dat tussen verdachte en zijn broer sprake is van een taakverdeling waarbij, zoals de officier van justitie heeft betoogd en de verdediging niet heeft bestreden, het verdachte is die verantwoordelijk is voor en invulling geeft aan de (medische) zorg en verzorging van de kalveren die op de locaties [vestigingsplaats 2] , [vestigingsplaats 3] onderscheidenlijk [vestigingsplaats 1] gehouden worden en in dat verband de contacten met de dierenarts(en) heeft.
In het licht van het hiervoor genoemde uitgangspunt is bij deze stand van zaken geen sprake van willekeur doordat de officier alleen verdachte en niet ook zijn broer vervolgt ter zake van overtreding van regels betreffende het aanwezig hebben van diergeneesmiddelen. De officier is dus ontvankelijk wat betreft de vervolging van het onder 4 aan verdachte ten laste gelegde feit..
De overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsmotivering [2]
4.1
Inleiding
Verdachte is (indirect) bestuurder van [medeverdachte 2] BV en is (direct) bestuurder van [medeverdachte 1] BV. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel legt [medeverdachte 2] BV zich op het houden van melkvee, de groothandel in levend vee en het houden van vleeskalveren. [3] In dat kader is [medeverdachte 2] BV actief in de kalverhandel.
[medeverdachte 2] B.V. heeft drie opstartlocaties voor kalveren. In [vestigingsplaats 1] is een opstartlocatie die wordt geleid door verdachte. Op de locatie in [vestigingsplaats 3] is medeverdachte [medeverdachte 3] werkzaam. Op de opstartlocatie in [vestigingsplaats 2] is medeverdachte [medeverdachte 4] werkzaam. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn geen eigenaar van de kalveren die op hun locaties zijn gestald; zij verzorgen de kalveren in opdracht van [medeverdachte 2] B.V.
De bedrijfslocatie in [vestigingsplaats 3] heeft een éénopéénrelatie met dierenarts [dierenarts 1] . De bedrijfslocaties in [vestigingsplaats 1] en [vestigingsplaats 2] hebben een éénopéénrelatie met dierenarts [dierenarts 2] . Beide dierenartsen zijn werkzaam bij [dierenkliniek] .
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de ten laste gelegde feiten. Wat betreft de feiten 1, 2 en 3 heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat [medeverdachte 1] BV geen eigenaar is van de kalveren.
Subsidiair heeft de verdediging wat betreft de feiten 1 en 3 gesteld dat het toedienen van diergeneesmiddelen telkens is voorafgegaan door een klinische inspectie.
Wat betreft feit 2 heeft de raadsman bepleit dat er onvoldoende bewijs is dat de in de tenlastelegging genoemde diergeneesmiddelen zijn afgeleverd voordat er kalveren aanwezig waren op de bedrijfslocatie.
Wat betreft feit 4 heeft de raadsman gesteld dat uit het dossier niet duidelijk blijkt wat de herkomst is van het monster dat positief is getest op flumequine en dat de aangetroffen hoeveelheid niet duidelijk uit het dossier blijkt. Indien er flumequine aanwezig was op de bedrijfslocatie van verdachte, dan was dat een overgebleven hoeveelheid van een door de dierenarts voorgeschreven salmonellabehandeling uit 2017. Bovendien kan gelet op het voorgaande geen sprake zijn van bewuste aanwezigheid, en dus voorhanden hebben, van flumequine, aldus de raadsman.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Feiten 1, 2 en 3
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1, 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] BV eigenaar, houder (bezitter) of hoeder (verzorger) is van de kalveren is in de zin van de Wet dieren. [medeverdachte 1] BV is een financiële holding die zich bezighoudt met beheren, beleggen, exploiteren van en handel in vermogensbestanddelen. [4] Het enkele feit dat er kalveren geregistreerd waren op een uniek bedrijfsnummer (UBN) van [medeverdachte 1] BV is onvoldoende om [medeverdachte 1] BV aan te merken als houder in de zin van de Wet Dieren. Ook anderszins blijkt niet uit het dossier dat [medeverdachte 1] BV eigenaar, houder of hoeder van de op haar UBN geregistreerde kalveren in de zin van genoemde wet was of dat diergeneesmiddelen door [medeverdachte 1] BV in ontvangst zijn genomen, in voorraad gehouden of toegepast. De visitebrieven voor de bedrijfslocaties in [vestigingsplaats 2] en [vestigingsplaats 3] zijn niet gericht aan [medeverdachte 1] BV, maar aan [verdachte] en aan [medeverdachte 3] [5] , waarbij niet kan worden vastgesteld dat zij in dat verband handelden voor of ten behoeve van verdachte.
De facturen van [dierenkliniek] zijn gericht aan [medeverdachte 2] BV. [6] Ook de veehouders [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] verwijzen naar [medeverdachte 2] BV als houder van de kalveren en niet naar [medeverdachte 1] BV. Zo heeft [medeverdachte 4] verklaard dat hij kalveren verzorgt voor [medeverdachte 2] BV en dat de kalveren eigendom zijn van [medeverdachte 2] BV. [7] [medeverdachte 4] krijgt stalhuur betaald van [medeverdachte 2] BV en hij factureert daarnaast een bedrag voor de verzorging van de kalveren aan [medeverdachte 2] BV. [8] [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij kalveren verzorgt voor [medeverdachte 2] BV en dat hij daarvoor door [medeverdachte 2] BV wordt betaald. [9] Dit is in lijn met de hiervoor genoemde activiteiten van [medeverdachte 2] BV.
Nu de rechtbank vaststelt dat [medeverdachte 1] BV geen eigenaar, houder (bezitter) of hoeder (verzorger) is van de kalveren is in de zin van de Wet dieren, kan verdachte niet worden verweten aan de omschreven verdenkingen opdracht te hebben gegeven en/of aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
Juridisch kader feit 4
Op grond van artikel 2.19 Wet dieren (oud) juncto artikel 1.22 Besluit houders van dieren (oud) is het niet toegestaan om een diergeneesmiddel aanwezig te hebben in of nabij de ruimte waar dieren worden gehouden of op het bedrijf, indien de toepassing van dat diergeneesmiddel bij de aanwezige dieren niet is toegestaan volgens de informatie die krachtens wettelijk voorschrift of Verordening EG 726/2004 op de verpakking is aangebracht.
Op grond van artikel 5.8, onder c Besluit diergeneesmiddelen (oud) en artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen (oud) kan de Minister van Economische Zaken aan een vergunning voor diergeneesmiddelen het voorschrift verbinden dat het middel alleen kan worden afgeleverd door toepassing door een dierenarts; de kanalisatiestatus UDD.
Op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c Regeling houders van dieren (oud) moeten een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan worden opgesteld als een houder van dieren vijf of meer kalveren houdt voor de productie van vlees. In het bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan worden bepalingen opgenomen over het bewaren van antimicrobiële diergeneesmiddelen (antibiotica). Op grond van artikel 6, onderdeel 3, onder c, van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen (oud) mag op het bedrijf van een houder tweede keus antibiotica aanwezig zijn indien dat door de dierenarts is afgeleverd ter individuele behandeling van één van maximaal drie aandoeningen of ziekten die zijn opgenomen in het bedrijfsbehandelplan.
Aanwezigheid flumequine
Op basis van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast.
Tijdens de doorzoeking op 17 september 2019 van de bedrijfslocatie van [medeverdachte 2] BV aan het [adres 1] zijn op de plafondplaten van het voerlokaal een witte jerrycan en een fles met het opschrift Halocur aangetroffen. [10] In de witte jerrycan zat een laagje vloeistof. [11] In de woning aan het [adres 1] is een spuit met het opschrift ‘BD Plastipak’ aangetroffen. [12] Uit een analyserapport van Wageningen University & Research blijkt dat in de fles met het opschrift Halocur flumequine is aangetroffen. [13] Ook in de spuit met het opschrift BD Plastipak en de witte jerrycan is flumequine aangetroffen. [14] Flumequine is een tweede keus antibioticum. [15]
[medeverdachte 2] BV heeft een één-op-één relatie met dierenarts [dierenarts 2] van [dierenkliniek] sinds 1 januari 2019. [16] In de logboeken van de dierenkliniek is geen registratie van flumequine opgenomen voor de bedrijfslocatie in [vestigingsplaats 1] . [17] Ook in het registratiesysteem InfoKalf zijn geen registraties van flumequine vastgelegd voor de bedrijfslocatie in [vestigingsplaats 1] in de periode van 1 januari 2019 tot en met 3 oktober 2019. [18]
In het logboek van de veehouder van de locatie in [vestigingsplaats 1] stond geen registratie van het diergeneesmiddel flumequine. [19]
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op de bedrijfslocatie in [vestigingsplaats 1] flumequine aanwezig was. Op grond van artikel 5.8, onder c, van het Besluit diergeneesmiddelen (oud), artikel 2.17 van de Regeling diergeneesmiddelen (oud) en artikel 6 van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen, mag op een bedrijf van een dierhouder enkel tweede keus antibiotica aanwezig zijn indien dat is afgeleverd door de dierenarts waarmee de houder een éénopéénrelatie heeft en dat in het bedrijfsbehandelplan is opgenomen. Niet ter discussie staat dat flumequine een UDD-status heeft. Uit het dossier blijkt niet dat de éénopéén dierenarts dit middel heeft voorgeschreven voor de bedrijfslocatie in Bears.
De rechtbank acht het verweer van de verdediging, dat de flumequine een overgebleven hoeveelheid van een voorgeschreven behandeling in 2017 betrof, niet aannemelijk gelet op de omstandigheden waaronder de flumequine is aangetroffen. De flumequine zat niet in de originele verpakking met daarop een etiket van de dierenkliniek, maar was verpakt in een jerrycan zonder etiket of opschrift en in een verpakking van een ander diergeneesmiddel, en het was aan het zicht onttrokken doordat het op plafondplaten stond en slechts via ontbrekende plafondplaten toegankelijk was. Daarbij komt dat het dossier voor dat verweer geen aanknopingspunten bevat en van de zijde van de verdediging evenmin stukken zijn overgelegd waaruit volgt dat aan verdachte op recept van een dierenarts (in 2017) flumequine is verstrekt.
Toerekening aan [medeverdachte 2] BV
[medeverdachte 2] BV is een rechtspersoon, als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is de beantwoording van de vraag of een verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon. Van zo een gedraging is sprake als zich één of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikking of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het aanwezig hebben van flumequine in redelijkheid aan [medeverdachte 2] BV worden toegerekend. De flumequine is op de bedrijfslocatie opgeslagen door [verdachte] die als bestuurder werkzaam is voor [medeverdachte 2] BV. Het voorhanden hebben van diergeneesmiddelen past binnen de normale bedrijfsvoering van [medeverdachte 2] BV. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de gedraging, het aanwezig hebben van flumequine in strijd met de voorwaarden, plaatsvond in de sfeer van [medeverdachte 2] BV en daarom redelijkerwijs aan [medeverdachte 2] BV kan worden toegerekend.
Opzet
De rechtbank stelt voorop dat onder bepaalde omstandigheden het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon kan worden toegerekend en overweegt dat het opzet van verdachte, middellijk bestuurder van [medeverdachte 2] BV en werkzaam als veehouder op de bedrijfslocatie van verdachte in [vestigingsplaats 1] , kan worden toegerekend aan [medeverdachte 2] BV als volgt. In het economisch strafrecht moet de term opzet worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht moet zijn op de feitelijk omschreven gedraging. Dat betekent dat sprake is van opzet indien willens en wetens is gehandeld of nagelaten. Het opzet hoeft niet mede op het overtreden van het verbod te zijn gericht. Kennis over de specifieke regelgeving die van toepassing is op de activiteiten mag worden verondersteld, nu verdachte al vele jaren werkzaam is als (middellijk) bestuurder van een veehandel en als veehouder. In het hiervoor verworpen verweer dat de aangetroffen flumequine een restpartij is, ligt besloten dat verdachte wist dat de flumequine op de locatie [vestigingsplaats 1] aanwezig was. Uit de aard van het aan verdachte ten laste gelegde feit (kort gezegd: aanwezig hebben van flumequine) in samenhang met de plaats waar en de verpakking waarin het op de bedrijfslocatie van verdachte in [vestigingsplaats 1] is aangetroffen, kan dan niet anders volgen dan dat verdachte in zijn hiervoor genoemde hoedanigheid willens en wetens heeft gehandeld en dat zijn opzet aan verdachte kan worden toegerekend.
Feitelijk leidinggeven
Nu is vastgesteld dat de verboden gedraging aan de rechtspersoon kan worden toegerekend en de rechtspersoon opzet heeft gehad op die gedraging, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Verdachte is (middellijk) bestuurder van [medeverdachte 2] BV en hij is werkzaam als veehouder op de locatie in [vestigingsplaats 1] . De zeggenschap over de wijze van bedrijfsvoering berust bij verdachte. In dat verband kon hij ook bepalen welke diergeneesmiddelen op de bedrijfslocatie [vestigingsplaats 1] aanwezig waren en diende hij er ook op toe te zien en te bewerkstelligen dat op die locatie geen diergeneesmiddelen in strijd met de desbetreffende regelgeving aanwezig waren, hetgeen hij heeft nagelaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de door [medeverdachte 2] BV gepleegde verboden gedraging.
Conclusie
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [medeverdachte 2] BV opzettelijk aanwezig hebben van flumequine op het bedrijf terwijl niet was voldaan aan de voorwaarden om dat diergeneesmiddel voorhanden te hebben.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
[medeverdachte 2] B.V. op 17 september 2019 op de locatie [adres 1] , in de gemeente [gemeente] , opzettelijk,
een diergeneesmiddel op zijn bedrijf aanwezig heeft gehad, terwijl toepassing van dit diergeneesmiddel bij de aanwezige dieren niet was toegestaan volgens de informatie die krachtens verordening (EG) nr. 726/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van communautaire procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau
(PbEU 2004, L 136),
immers heeft [medeverdachte 2] B.V. in strijd met het bepaalde bij en/of krachtens artikel 5.8 onderdeel c Besluit diergeneesmiddelen en artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen en de in onderdeel 6 van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen gestelde voorwaarden,
als houder van een dier,
een hoeveelheid antimicrobiële diergeneesmiddelen met de kanalisatiestatus UDD (tweede keus antibiotica), te weten Enterflume/ Flumequine voorhanden gehad,
terwijl [medeverdachte 2] B.V. niet voldeed aan de in Bijlage 9 Regeling diergeneesmiddelen gestelde voorwaarden,
zulks terwijl verdachte aan die verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 1, 2 en 6 van de WED juncto artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren (oud), artikel 1.22 Besluit houders van dieren (oud) en artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
In artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast.
Het bewezen verklaarde onder 1 was ten tijde van het begaan van het feit strafbaar gesteld in artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren en artikel 1.22 Besluit houders van dieren. Hoewel die bepalingen sindsdien zijn gewijzigd, is niet gebleken dat de ten laste gelegde feiten, waarvan de strafbaarstelling nu is opgenomen in de Europese verordening met nummer 2019/6 betreffende diergeneesmiddelen, in samenhang gelezen met artikel 2.20, eerste lid, van de Wet dieren en artikel 1.22 van het Besluit houders van dieren, niet meer strafbaar zijn of dat de wetgever deze nu in mindere mate strafwaardig acht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 4
het misdrijf: feitelijke leiding geven aan een
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.19, eerste lid Wet dieren (oud), opzettelijk begaan.

6.De strafbaarheid van verdachte

De verdediging heeft bepleit dat sprake is van afwezigheid van alle schuld vanwege dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit.
Verdachte mocht vertrouwen op de informatie op de website van de NVWA, waarin is beschreven dat antibiotica die overblijven na behandeling van bedrijfsspecifieke aandoeningen op het bedrijf mogen blijven. De NVWA is een opsporingsdienst die werkt onder gezag van het Openbaar Ministerie en daarom mocht verdachte vertrouwen op de juistheid van de informatie van de NVWA, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op afwezigheid van alle schuld niet kan slagen, omdat de flumequine was verstopt op de plafondplaten en in flessen met een andere opdruk en daaruit blijkt dat verdachte wist dat het voorhanden hebben ervan niet was toegestaan.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor al is overwogen, is niet aannemelijk geworden dat de flumequine een overgebleven hoeveelheid van een voorgeschreven behandeling (in 2017) betrof. Reeds hierom, maar bezien in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen over de vraag of sprake is van (kleurloos) opzet en in dat verband de plaats waar en de verpakking waarin de flumequine is aangetroffen, ontvalt de feitelijke basis aan het verweer en kan niet de conclusie worden getrokken dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald. De rechtbank verwerpt het beroep op afwezigheid van alle schuld.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren en een geldboete van 5.000 euro.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de strafeis teveel afwijkt van de aanvankelijk bij strafbeschikking opgelegde geldboete van 2.000 euro. Verdachte heeft gebruik gemaakt van zijn wettelijke recht op verzet tegen de strafbeschikking en mag daarom niet (extra) worden gestraft, aldus de raadsman. De raadsman heeft daarnaast verzocht om rekening te houden met de negatieve publiciteit naar aanleiding van de zaak en de impact van de doorzoeking van de bedrijfslocatie in Bears, waar verdachte woont en werkt.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan het voorhanden hebben van tweede keus antibiotica op een vleeskalverenbedrijf, terwijl dat niet was toegestaan. Het ongecontroleerde bezit van antibiotica schept een situatie waarin het middel ongecontroleerd wordt gebruikt. Een zodanige situatie moet worden vermeden vanwege de daaraan verbonden risico’s voor de voedselveiligheid en de volksgezondheid. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte van 14 februari 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
Op 21 september 2021 heeft de officier van justitie een strafbeschikking opgelegd aan verdachte, inhoudende een geldboete van 2.000 euro. Verdachte heeft verzet ingesteld tegen de strafbeschikking.
Omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie, acht zij ook een lagere straf passend dan de straf die door de officier van justitie is geëist. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het opleggen van een taakstraf zoals door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegende, acht de rechtbank de oplegging van een geldboete van vijfhonderd euro passend en geboden.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op artikel 23 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
strafbeschikking
- de rechtbank vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking en beslist als volgt;
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 4, het misdrijf:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.19, eerste lid Wet dieren (oud).
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 4 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt de verdachte tot betaling van
een geldboete van € 500,-- (zegge: vijfhonderd euro);
- beveelt dat bij niet volledige betaling en verhaal van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
10 (tien) dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. H. Manuel en mr. F.M.A. ’t Hart, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Lautenbag, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2024.
Buiten staat
Mr. Manuel en mr. ’t Hart zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23.
2.Indien hierna wordt verwezen naar documenten/dossierpagina’s zijn dit documenten of pagina’s uit het dossier genaamd Corsica, van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met dossiernummer 2018-145815. Er wordt steeds verwezen naar documenten/dossierpagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal, tenzij hieronder anders wordt vermeld.
3.DOC00031A, pagina 400034.
4.DOC00041; pagina 400044.
5.DOC00698 tot en met DOC00731, pagina’s 500197 tot en met 500230; DOC00768 tot en met DOC00847, pagina’s 500267 tot en met 500346.
6.DOC01043 tot en met DOC01045, pagina’s 600040 tot en met 600045.
7.V008-00001, pagina 100213.
8.V008-00001, pagina 100214.
9.V004-0001, pagina 100089.
10.AMB00132, pagina 300223.
11.AMB00132, pagina 300224.
12.AMB00133, pagina 300226.
13.DOC00949, pagina 500446.
14.DOC00449 (spuit), pagina 500448; DOC00953 (jerrycan), pagina 500450.
15.AMB00163, pagina 300358.
16.DOC00446, pagina 400431.
17.AMB00166, pagina 200032.
18.AMB00133, pagina 300226.
19.AMB00133, pagina 300226.
20.Hoge Raad 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938.