ECLI:NL:RBOVE:2024:1582

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
ak_22_460
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen lasten onder dwangsom opgelegd door waterschap Vechtstromen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel het beroep van eiseres, een B.V. uit [vestigingsplaats], tegen drie lasten onder dwangsom die zijn opgelegd door het dagelijks bestuur van waterschap Vechtstromen. De rechtbank heeft op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De lasten onder dwangsom waren opgelegd naar aanleiding van een controle op 23 maart 2021, waarbij meerdere overtredingen zijn geconstateerd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit van 31 januari 2022, waarin de lasten in stand zijn gelaten. Tijdens de zitting op 5 februari 2024 was eiseres niet aanwezig, maar verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drie personen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overtredingen zijn geconstateerd na de oplegging van de lasten, maar dat dit niet betekent dat de overtredingen op 23 maart 2021 niet aanwezig waren. Eiseres heeft aangevoerd dat het advies van de commissie onzorgvuldig was en dat er geen begunstigingstermijn was verbonden aan de lasten. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen en geconcludeerd dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Eiseres heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen schadevergoeding wordt toegekend, omdat de zaken in grote lijnen betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en er al een schadevergoeding was toegekend in een andere zaak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/460

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

het dagelijks bestuur van het waterschap Vechtstromen, verweerder.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen drie lasten onder dwangsom die verweerder met het primaire besluit van 26 juli 2021 aan haar heeft opgelegd. Bij het bestreden besluit van 31 januari 2022 op het bezwaar van eiseres heeft verweerder de lasten onder dwangsom in stand gelaten.
Verweerder heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2024 op zitting behandeld. Namens eiseres was daarbij, met bericht aan de rechtbank, niemand aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding
1.1
Eiseres ontplooit op het perceel aan de [adres] (hierna: de bedrijfslocatie) diverse activiteiten, zoals het drijven van een varkenshouderij, het vergisten van mest en biomassavergisting.
1.2
Op 23 maart 2021 hebben toezichthouders van het waterschap Vechtstromen (het waterschap), samen met controleurs van de Omgevingsdienst Twente (de ODT), de bedrijfslocatie bezocht. Tijdens deze controle zijn meerdere overtredingen geconstateerd. De bevindingen die tijdens de controle van 23 maart 2021 zijn gedaan en de daaruit getrokken conclusies zijn vastgelegd in een controlerapport.
1.3
Op basis van de controle van 23 maart 2021 heeft verweerder in het primaire besluit aan eiseres drie lasten onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, in samenhang met artikel 2.1, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder d, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betreft het volgende:
1. Er mag geen nieuwe, niet vergunde lozing van afvalwater, afkomstig van een
mestverwerking- en mestzuiveringsinstallatie, op het oppervlaktewater plaatsvinden, op
straffe van een dwangsom van € 25.000,- per geconstateerde overtreding, met een
maximum van € 50.000,-;
2. Er mag geen nieuwe, niet vergunde lozing van afvalwater/mestvocht/percolaat, afkomstig
van de opslag van agrarische bedrijfsstoffen, via het erf, perceelsloten of
hemelwaterriolering op het oppervlaktewater plaatsvinden, op straffe van een dwangsom
van € 2.500,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 10.000,-;
3. Het buitenterrein van de inrichting moet zodanig veegschoon worden gehouden, dat ten
tijde van regenval geen verontreinigd hemelwater via het erf en de bedrijfsriolering wordt
geloosd op het oppervlaktewater, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per
geconstateerde overtreding, met een maximum van € 10.000,-.
1.4
In het bestreden besluit heeft verweerder, met overneming van het advies van de Commissie van advies voor de behandeling van bezwaren Waterschap Vechtstromen (de commissie) van 8 november 2021, het primaire besluit ongewijzigd gehandhaafd.
Intrekking van de lasten onder dwangsom
2.1
Naar aanleiding van een verzoek van eiseres daartoe, heeft verweerder de bestreden lasten onder dwangsom bij besluit van 5 december 2023 ingetrokken. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat meerdere controles zijn verricht, nadat de lasten onder dwangsom aan eiseres zijn opgelegd. De laatste controle was op 20 november 2023. Tijdens deze controles zijn geen overtredingen van de lasten geconstateerd. Daarin heeft verweerder aanleiding gezien de lasten onder dwangsom in te trekken.
Bij besluit van 22 december 2023 heeft verweerder een rectificatie aangebracht op het besluit van 5 december 2023.
2.2
Eiseres heeft daarna aangegeven in materiële zin te kunnen instemmen met de besluiten van 5 en 22 december 2023. Wel maakt zij aanspraak op vergoeding van het griffierecht en een proceskostenvergoeding voor het indienen van het beroep. Eiseres heeft aangegeven dat het beroep als ingetrokken kan worden beschouwd als verweerder instemt met het betalen van deze vergoedingen.
2.3
Bij brief van 23 januari 2024 heeft verweerder meegedeeld niet in te stemmen met het vergoeden van de door eiseres gevraagde vergoedingen, omdat hij vindt dat de lasten onder dwangsom op juiste wijze zijn opgelegd. Dit betekent dat eiseres het beroep niet heeft ingetrokken.
Procesbelang
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in deze zaak geen overtredingen van de opgelegde lasten heeft geconstateerd en dat (dus) geen invorderingsbesluiten zijn genomen. Dat heeft verweerder ter zitting ook bevestigd. Mede gelet hierop, heeft eiseres op zichzelf bezien geen belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de aan haar opgelegde lasten onder dwangsom, nu die inmiddels zijn ingetrokken. Eiseres heeft in bezwaar echter gevraagd om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en ook in beroep heeft zij daarom gevraagd. De rechtbank ziet hierin voldoende procesbelang om het beroep inhoudelijk te beoordelen.
De beroepsgronden van eiseres
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het advies van de commissie een kopie is van een eerder advies dat de commissie in een andere zaak heeft gegeven. Mede daaruit blijkt volgens eiseres dat het advies van de commissie onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verder is dat advies volgens haar juridisch en feitelijk onjuist en heeft verweerder dat te makkelijk overgenomen. Daardoor is ook het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Verder heeft eiseres aangevoerd dat voordat het bestreden besluit is genomen diverse controles hebben plaatsgevonden, waarbij geen overtredingen zijn geconstateerd. Dit had verweerder aanleiding moeten geven om nader onderzoek te doen naar de vraag of er ten tijde van het primaire besluit wel overtredingen waren. Ook heeft eiseres erop gewezen dat zij van verweerder nooit eerder een last onder dwangsom opgelegd heeft gekregen. Dat had volgens haar reden moeten zijn om de aan de lasten verbonden dwangsommen lager vast te stellen. Tevens is eiseres van mening dat ten onrechte geen begunstigingstermijn is verbonden aan de aan haar opgelegde lasten onder dwangsom. Dat klemt des te meer, nu er vier maanden zitten tussen de datum waarop de overtredingen zijn geconstateerd en de datum van het primaire besluit en verweerder vervolgens pas na een half jaar een besluit op het bezwaar heeft genomen. Volgens eiseres was het voor haar niet mogelijk om terstond aan alle drie de lasten te voldoen.
Beoordeling van het beroep
5.1
Voor zover eiseres bedoelt te betogen dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat de overtredingen waarvoor de lasten zijn opgelegd op 23 maart 2021 daadwerkelijk aanwezig waren, volgt de rechtbank dat niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze overtredingen voldoende aangetoond met het rapport dat is opgesteld van de controle van 23 maart 2021. Dat rapport bevat foto’s van de geconstateerde overtredingen en daarin is vermeld welke bepalingen zijn overtreden. Dat tijdens latere controles geen overtredingen meer zijn geconstateerd, betekent niet dat die op 23 maart 2021 niet aanwezig waren. Verder heeft eiseres haar stelling dat er geen overtredingen waren niet onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.2
Verder overweegt de rechtbank dat het in dit geval gaat om lasten onder dwangsom die zijn opgelegd om nieuwe overtredingen te voorkomen. Het gaat niet om lasten die zijn opgelegd om bestaande overtredingen ongedaan te maken. Eiseres heeft niet duidelijk gemaakt waarom haar een termijn had moeten worden gesteld om geen nieuwe overtreding te begaan. Daarnaast leidt de rechtbank uit de omstandigheid dat verweerder geen nieuwe overtredingen heeft geconstateerd af dat het niet nodig was om aan de lasten een begunstigingstermijn te verbinden. Wat eiseres heeft aangevoerd tegen het niet verbinden van begunstigingstermijnen aan de lasten onder dwangsom, slaagt daarom niet.
5.3
De rechtbank stelt vast dat eiseres haar stelling, dat de dwangsommen te hoog zijn, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dat verweerder niet eerder een last onder dwangsom aan eiseres heeft opgelegd, brengt niet mee dat moet worden geoordeeld dat de dwangsommen uit het primaire besluit te hoog zijn. In wat eiseres hierover heeft aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen reden om te oordelen dat het bestreden besluit op dit punt niet in stand kan blijven.
5.4
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het advies van de commissie van 8 november 2021 onzorgvuldig is of dat verweerder dat niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Voor zover eiseres van mening is dat de commissie onvoldoende is ingegaan op de gronden die zij in bezwaar heeft aangevoerd, volgt de rechtbank dat niet. In haar advies heeft de commissie de bezwaargronden van eiseres opgesomd en besproken. Voor het oordeel dat de commissie dat onzorgvuldig of ondeugdelijk heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.5
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank in wat eiseres heeft aangevoerd geen reden om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Overschrijding redelijke termijn
6.1
Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk is, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Hieruit volgt dat de procedure tot de uitspraak van de rechtbank ten hoogste twee jaar mag duren. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
6.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het bezwaarschrift van 27 juli 2021. Dat betekent dat op de dag dat deze uitspraak wordt gedaan de redelijke termijn met iets minder dan acht maanden is overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank. Het uitgangspunt is dat voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat de totale schadevergoeding in deze zaak in beginsel € 1.000,- zou bedragen.
6.4
De rechtbank ziet in rechtsoverweging 3.10.2 van het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016 [1] echter aanleiding om te bepalen dat eiseres in deze zaak geen schadevergoeding krijgt. Uit die rechtsoverweging blijkt namelijk dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als daarvan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd.
De rechtbank stelt vast dat deze zaak betrekking heeft op meerdere lasten onder dwangsom die aan eiseres zijn opgelegd wegens overtredingen die zijn geconstateerd bij de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten op de bedrijfslocatie. Dat geldt ook voor de beroepen met de zaaknummers ZWO 22/461 en ZWO 22/582, die de rechtbank eveneens op de zitting van
5 februari 2024 heeft behandeld. In die zaken is eiseres één van de eisers en die zaken hebben betrekking op lasten onder dwangsom die onder meer aan eiseres zijn opgelegd, eveneens naar aanleiding van de gezamenlijke controle die het waterschap en de ODT op
23 maart 2021 hebben uitgevoerd. In het beroep met zaaknummer ZWO 22/461 heeft de rechtbank aan de eisers in die zaak, waaronder dus eiseres, een schadevergoeding toegekend van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de drie beroepen in grote lijnen betrekking op hetzelfde onderwerp en is het voldoende om voor de drie beroepen gezamenlijk één keer een vergoeding toe te kennen voor immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Die schadevergoeding is dus toegekend in het beroep met zaaknummer ZWO 22/461.

Conclusie en gevolgen

7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is en dat in deze zaak geen schadevergoeding wordt toegekend. Als gevolg daarvan krijgt eiseres in deze zaak het door haar betaalde griffierecht niet terug en ook krijgt zij geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.