11.1.Desalniettemin is de voorzieningenrechter, anders dan verweerder, voorlopig van oordeel dat de bekostiging van een lokale publieke media-instelling niet valt onder de reikwijdte van titel 4.2 van de Awb. In artikel VI, derde lid, van de Aanpassingswet derde tranche Awb II is namelijk bepaald dat bij Koninklijk Besluit een ander tijdstip kan worden vastgesteld, waarop titel 4.2 van de wet in werking treedt voor de toepassing van de Mediawet.Bij de inwerkingtreding van titel 4.2. is bepaald dat toepassing van titel 4.2 voor de Mediawet is uitgezonderd.De voorzieningenrechter vindt voor zijn oordeel dat titel 4.2 van de Awb evenmin van toepassing is ten aanzien van de Mediawet 2008 steun in de uitspraak van de Afdelingvan 6 februari 2013.
12. Voor zover verzoekster stelt dat er een relatie is tussen titel 4.2. van de Awb en de ASV en de ASV om die reden niet van toepassing mag worden geacht, overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat het vooralsnog aannemelijk is dat de ASV is gebaseerd op titel 4.2 van de Awb. Op zichzelf zou dit reden kunnen zijn om de voorschriften buiten toepassing te laten gelet op dat wat hiervoor is geoordeeld over de toepasselijkheid van titel 4.2 van de Awb. De voorzieningenrechter stelt vast dat de artikelen waarnaar verwezen is een procedureel karakter hebben. Voorts blijkt uit artikel 2.170b, vierde lid, van de Mediawet dat aan de bekostiging voorschriften mogen worden verbonden maar dat deze niet in strijd mogen zijn met de Mediawet. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn genoemde voorschriften inhoudelijk niet in strijd met de Mediawet, althans is daarvan vooralsnog niet gebleken. Ook verzoekster kon ter zitting desgevraagd niet aangeven dat er van een mogelijke strijd sprake zou zijn. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter dan ook tot het voorlopig oordeel dat voorschriften van gelijke aard en inhoud ook zonder verwijzing naar de ASV aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd. De voorzieningenrechter ziet in de verwijzing naar genoemde bepalingen uit de ASV om die reden geen aanleiding het besluit te schorsen.
Het aanwenden van bekostigingsgelden voor eerder ontstane schulden
13. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eerder ontstane schulden niet mogen worden voldaan uit de bekostigingsbijdrage voor het huidige jaar.
14. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de Mediawet geen uitsluitsel biedt op de vraag welke kosten uit de bekostigingsbijdrage kunnen/mogen worden voldaan en dus evenmin of (eerder) ontstane schulden mogen worden voldaan uit de bekostigingsbijdrage. Een concretisering van welke kosten specifiek onder de bekostigingsbijdrage vallen ontbreekt.
15. Daarnaast begrijpt de voorzieningenrechter dat bij de vaststelling van de jaarlijkse bekostigingsbijdrage de door verzoekster ingediende begroting – en de dus daarin verwerkte schulden – niet als leidraad wordt genomen voor de bepaling van de hoogte van de bekostigingsbijdrage. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de jaarlijkse berekening van de bekostigingsbijdrage, zoals bedoeld in artikel 2.170b van de Mediawet, enkel wordt bepaald op basis van een bedrag per huishouden vermenigvuldigd met het aantal huishoudens in de gemeente. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat het Rijk aan de gemeente daarvoor uitkeert en dat is meegenomen in de algemene uitkering van het Rijk aan de gemeente.
16. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij ervan uitgaat dat met de verleende bijdrage naast rechtstreekse kosten voor het produceren en ontwikkelen van onder meer uitzendingen, eveneens (overhead-)kosten kunnen worden vergoed die verband houden met huisvesting, vervoer en loonbetalingen.
De voorzieningenrechter begrijpt daaruit dat kosten voor huisvesting, loonkosten en vervoerskosten (tot op zekere hoogte) ook zijn betrokken in de bekostigingsbijdragen van de afgelopen jaren.
De voorzieningenrechter stelt daarmee vast dat de bekostigingsbijdragen voor de jaren waarin de huidige schulden zijn ontstaan al reeds hebben voorzien in de bekostiging van de genoemde kostenposten. Met verweerder komt de voorzieningenrechter dan ook tot de voorlopige conclusie dat het voldoen van de schulden ten aanzien van huisvesting, loon en vervoerskosten uit de bekostigingsbijdrage 2024 feitelijk ertoe leidt dat die kosten dubbel worden bekostigd.
De voorzieningenrechter kan gelet daarop vooralsnog instemmen met verweerders standpunt dat daarmee geen sprake is van kosten die rechtstreeks verband houden met het verzorgen van de lokale publieke mediadienst in 2024. De voorzieningenrechter is eveneens voorlopig van oordeel dat de door verzoekster voorziene besteding van (een deel van) de bekostigingsbijdrage 2024 bij de
vaststellingvan die bekostigingsbijdrage de rechtmatigheids- en doelmatigheidstoets niet zal kunnen doorstaan.
17. De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat anders dan verweerder ter zitting stelde er situaties kunnen bestaan waarin schulden die zijn ontstaan in een eerder jaar in een daaropvolgend jaar wel uit de bekostigingsbijdrage voor dat opvolgende jaar (moeten) kunnen worden voldaan. Daarbij kan worden gedacht aan plotselinge niet voorziene kosten waarvan de verkrijger van de bijdrage geen verwijt kan worden gemaakt.
Zo’n geval doet zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet voor. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter lijkt het er op dat verzoekster bij het bepalen van haar (overhead-)kosten te ruimhartig is geweest. Het laat zich aanzien dat zij vervolgens te weinig controle heeft uitgeoefend op haar uitgaven waardoor ook zij is verrast door de groei van haar kosten. Zij bleek daardoor niet in staat om tegenvallers op te vangen, die vooralsnog – naar zo het lijkt – (mede) door haar eigen toedoen zijn ontstaan. Verweerder heeft onder die omstandigheden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de ontstane gevolgen in redelijkheid voor rekening en risico van verzoekster mogen laten.
18. De voorzieningenrechter is daarmee voorlopig van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de bekostigingsbijdrage tot de conclusie heeft kunnen komen dat het voldoen van verzoeksters schulden niet kunnen worden voldaan uit de bekostigingsbijdrage voor 2024.
De wijze van bevoorschotting
19. De voorzieningenrechter ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verweerder heeft kunnen besluiten de bekostigingsbijdrage in gelijke maandelijkse termijnen uit te betalen.
20. De voorzieningenrechter stelt in dit kader vast dat verweerder met deze beslissing afwijkt van de gehanteerde systematiek in het jaar daarvoor. Uit de overgelegde stukken blijkt namelijk dat verweerder in 2023 bij de uitbetaling van de voorschotten wel rekening heeft gehouden met de financieringsbehoefte van verzoekster, te weten in februari en april € 57.835,- respectievelijk € 21.446,- en in de overige maanden een bedrag van € 1.236,-.
21. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat – anders dan verzoekster betoogt – verweerder niet gehouden was op dezelfde wijze te voorzien in de bevoorschotting van de bekostigingsbijdrage. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat – zo is ter zitting gebleken – verweerder ten tijde van het verleningsbesluit voor het jaar 2023 slechts bekend was met de achterstallige betaling van verzoekster bij de Stadskamer. Verweerder verkeerde op dat moment in de veronderstelling dat een eenmalige toestemming de financiële positie van verzoekster weer gezond zou maken. Om die reden, zo is ter zitting onweersproken verklaard, heeft hij bij wijze van coulance de bevoorschotting vorm gegeven overeenkomstig de financieringsbehoefte van verzoekster.
Daarna is hem pas gebleken van de belastingschuld en de vordering vanwege de leaseauto. Hoewel verzoekster ter zitting aanvankelijk verklaarde dat verweerder ten tijde van het verleningsbesluit 2023 wel van die schulden op de hoogte was, heeft zij dat ter zitting niet aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter acht het daarom vooralsnog aannemelijk dat deze extra schulden destijds bij verweerder nog niet bekend waren. Ter zitting is vervolgens gebleken dat verweerder verzoekster in december 2023 (weliswaar kort) voorafgaand aan de indiening van haar subsidieaanvraag voor 2024 in kennis heeft gesteld van het voornemen om de bevoorschotting op een andere wijze vorm te geven dan voor het jaar 2023. Ten tijde van de indiening van haar subsidieaanvraag was verzoekster derhalve op de hoogte van dat voornemen van verweerder. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarmee de situatie voorafgaand aan de subsidieverlening voor 2023 niet vergelijkbaar met die voorafgaand aan de subsidieverlening voor 2024. Verzoekster kon er om die reden ook niet zondermeer vanuit gaan dat verweerder wederom mee zou werken aan het voldoen van schulden uit de bekostigingsgelden nu voor het jaar 2024.
22. Voorts is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerder – met het oog op het verzekeren van een rechtmatige en doelmatige besteding van publieke gelden, zoals de bekostigingsbrijdrage – in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de bevoorschotting voor het huidige jaar in gelijke maandelijkse termijnen uit te betalen. Verweerder heeft daarbij kunnen meewegen dat de wijze van bevoorschotting borgt dat de verleende subsidie wordt besteed aan activiteiten waarvoor de subsidie is bedoeld en dat met het verstrekken van de subsidie naar de financieringsbehoefte van verzoekster de gelden zullen worden gebruikt voor een doel waarvoor deze gelden niet zijn bedoeld, zoals hiervoor is geoordeeld. Dat die situatie niet ondenkbeeldig is, blijkt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter reeds uit de uitspraken van verzoekster, het doel waarom de voorlopige voorziening is gevraagd en uit haar liquiditeitsbegroting 2024. Het is de voorzieningenrechter daarbij ook gebleken dat verweerder in zijn afweging heeft meegewogen dat verweerders wijze van bevoorschotting kan leiden tot het faillissement van verzoekster. Verweerder heeft echter het belang van een rechtmatige en doelmatige besteding van de bekostigingsbijdrage vooralsnog zwaarder mogen laten wegen.