ECLI:NL:RBOVE:2024:1090

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
1 maart 2024
Zaaknummer
C/08/299984 / HA ZA 23-271
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen en geschil over koopovereenkomst tussen partijen

In deze civiele zaak heeft partij A geldleningen verstrekt aan partij B en vordert terugbetaling van deze leningen. Partij B erkent de verplichting tot terugbetaling, maar stelt dat partij B.2 een vordering heeft op partij A vanwege een vermeende koopovereenkomst voor de verkoop van aandelen in partij B.1. De rechtbank heeft de vorderingen van partij A in conventie grotendeels toegewezen en de vorderingen van partij B in reconventie afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van vereenzelviging tussen partij B.2 en partij B.1, en dat de geldleningen afzonderlijk moeten worden terugbetaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat partij B.1 nog € 122.000,- moet terugbetalen aan partij A, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 19 juni 2023. Daarnaast moet partij B.2 € 174.300,- aan partij A betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 juli 2023. De rechtbank heeft ook buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten toegewezen aan partij A, en partij B hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van partij B.2 afgewezen, omdat er geen geldige koopovereenkomst tot stand is gekomen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/299984 / HA ZA 23-271
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. J.B.M. Swart te Almere,
tegen

1.[partij B.1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[partij B.2],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [partij B.1] , [partij B.2] en samen [partij B] ,
advocaat: mr. G.W. Wezelman te Emmeloord.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord met vordering in reconventie
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de brief van 8 september 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 11 januari 2024, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding en samenvatting

2.1.
[partij A] heeft geldleningen aan [partij B] verstrekt en vordert in deze procedure terugbetaling daarvan. [partij B] erkennen dat zij de leningen moeten terugbetalen, maar stellen dat [partij B.2] een vordering op [partij A] heeft omdat hij met [partij A] een overeenkomst heeft gesloten voor de verkoop van de aandelen in [partij B.1] . [partij B.2] doet een beroep op verrekening en vordert in reconventie betaling van de koopsom van de aandelen, althans van de contractuele boete.
2.2.
De rechtbank zal de vorderingen van [partij A] in conventie grotendeels toewijzen en zal de vorderingen van [partij B.2] in reconventie afwijzen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom.

3.Het geschil

3.1.
[partij A] vordert - samengevat - uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [partij B.1] tot betaling van € 157.538,05 en veroordeling van [partij B.2] tot betaling van € 176.300,-, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[partij B] voeren verweer. [partij B] concluderen in conventie tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] en opheffing van de door [partij A] gelegde beslagen. [partij B.2] vordert in reconventie primair veroordeling van [partij A] tot nakoming van de koopovereenkomst en betaling van de koopsom van € 1.600.000,-, op straffe van een dwangsom en subsidiair betaling van de contractuele boete van € 160.000,-. [partij B] vorderen zowel primair als subsidiair veroordeling van [partij A] in de proceskosten.
3.3.
[partij A] concludeert in reconventie tot niet-ontvankelijkheid van [partij B.2] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [partij B.2] in de proceskosten.
3.4.
Op de feiten en stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
In deze procedure moet in conventie de vraag beantwoord worden of [partij A] de leningen die zij heeft verstrekt aan [partij B.1] en aan [partij B.2] kan terugvorderen. De rechtbank overweegt ten aanzien van de zakelijke lening aan [partij B.1] als volgt.
Zakelijke lening
4.2.
Vaststaat dat tussen [partij A] en [partij B.1] een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen op basis waarvan [partij A] aan [partij B.1] een bedrag van € 200.000,- heeft geleend. In de geldleningsovereenkomst is opgenomen dat partijen een vast bedrag van € 30.000,- aan rente zijn overeengekomen en dat de lening in jaarlijkse termijnen van € 33.333,33 moet worden afgelost, waarbij de rente als slottermijn moet worden betaald. Verder is in de geldleningsovereenkomst opgenomen dat de eerste termijn op 1 oktober 2020 moet zijn voldaan en dat het volledige resterende bedrag direct en zonder opzegging of ingebrekestelling opeisbaar is wanneer [partij B.1] in verzuim is in de nakoming van een verplichting uit hoofde van de overeenkomst. Omdat [partij B.1] niet aan haar aflossingsverplichting heeft voldaan, heeft [partij A] bij e-mail van 4 juni 2023 aanspraak gemaakt op terugbetaling van het volledige openstaande bedrag.
4.3.
Volgens [partij B.1] heeft zij in totaal € 108.000,- op de lening afgelost, waardoor zij nog een bedrag van € 122.000,- aan [partij A] moet betalen. [partij A] erkent dat [partij B.1] een bedrag van € 108.000,- aan haar heeft betaald, maar stelt dat slechts een deel daarvan (van € 50.500,-) in mindering sterkt op de zakelijke lening. [partij A] stelt dat de overige € 57.500,- die [partij B.1] na de dagvaarding heeft betaald, in mindering strekt op de privélening die [partij B.2] (bestuurder en enig aandeelhouder van [partij B.1] ) heeft gesloten met [partij A] . Volgens [partij A] is er sprake van vereenzelviging tussen [partij B.2] en [partij B.1] , waardoor zij gezien kunnen worden als één schuldenaar, en kan zij daarom als schuldeiser op grond van artikel 6:43 lid 1 BW aanwijzen op welke geldleningsovereenkomst de betaling in mindering strekt. [partij B] betwisten dat.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat het beroep van [partij A] op vereenzelviging van [partij B.2] met [partij B.1] niet op. De rechtbank overweegt daarbij dat de leer van vereenzelviging strikt wordt toegepast en dat een dergelijke doorbraak van aansprakelijkheid alleen mogelijk is in uitzonderlijke gevallen. [1] Alleen als er sprake is van een situatie waarin degene met volledige zeggenschap over een rechtspersoon heeft beoogd misbruik te maken en heeft gemaakt van het identiteitsverschil tussen hemzelf als natuurlijke persoon en de B.V. als rechtspersoon, wordt een beroep op vereenzelviging gehonoreerd. Dat is niet met zoveel woorden gesteld en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. [partij A] heeft wel aangevoerd dat [partij B.2] in privé gelden van haar heeft geleend en die vervolgens naar [partij B.1] heeft doorgestort om aflossingen te doen op de rentedragende zakelijke lening, maar die omstandigheid is op zichzelf onvoldoende om te onderbouwen dat [partij B.1] daarmee het oogmerk had [partij A] te benadelen of [partij A] heeft benadeeld. Ook niet als, zoals hier, op de privélening geen rente is bedongen en [partij B] door aldus te handelen een lagere rentevergoeding aan [partij A] zouden betalen. Bovendien heeft [partij B.2] tijdens de mondelinge behandeling betwist dat hij de gelden die hij van [partij A] in privé ontving heeft doorgestort naar [partij B.1] .
4.5.
Nu er geen sprake is van vereenzelviging tussen [partij B.2] en [partij B.1] , er twee aparte geldleningsovereenkomsten zijn gesloten met twee aparte entiteiten, komt [partij A] geen beroep toe op artikel 6:43 lid 1 BW. Omdat verder vaststaat dat de betalingen aan haar zijn verricht vanaf de rekening van [partij B.1] is de rechtbank van oordeel dat deze betalingen in mindering strekken op de door [partij B.1] bij [partij A] afgesloten lening. Dat betekent dat [partij B.1] een bedrag van € 108.000,- heeft afgelost op de zakelijke lening, waardoor zij nog € 122.000,- moet terugbetalen.
4.6.
De vraag is vervolgens welke rente [partij B.1] verschuldigd is. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij A] toegelicht dat zij de wettelijke handelsrente vordert vanaf 19 juni 2023. [partij B.1] is het daar niet mee eens. Volgens [partij B.1] is zij alleen de overeengekomen contractuele rente verschuldigd, althans is zij de wettelijke rente verschuldigd en kan daarbij geen rente over rente worden gerekend. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.7.
Vaststaat dat [partij A] de volledige lening, inclusief de € 30.000,- contractuele rente, bij e-mail van 4 juni 2023 heeft opgeëist omdat [partij B.1] niet aan haar aflossingsverplichtingen voldeed. In die e-mail van 4 juni 2023 heeft [partij A] betaling vóór 16 juni 2023 gevorderd. Dat heeft [partij B.1] niet gedaan. Daaruit volgt dat [partij B.1] vanaf 16 juni 2023 in verzuim verkeerde en dat rente verschuldigd is over het volledige bedrag, inclusief de contractuele rente. [partij B.1] is rente verschuldigd over de contractuele rente omdat die onderdeel uitmaakt van de overeenkomst en bestaat uit een verplichting van [partij B.1] om iets te geven, namelijk rente te betalen. Verder is de rechtbank van oordeel dat [partij B.1] de wettelijke handelsrente verschuldigd is, omdat de geldlening een handelsovereenkomst is die is aangegaan in de uitoefening van het bedrijf van [partij B.1] . Omdat [partij A] de wettelijke handelsrente heeft gevorderd vanaf 19 juni 2023, en niet vanaf het moment van verzuim, is de rente vanaf die datum verschuldigd. Kortom is [partij B.1] een bedrag van (€ 230.000 - € 108.000=) € 122.000,- verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 19 juni 2023.
Privé lening
4.8.
[partij A] stelt dat zij aan [partij B.2] in privé een bedrag heeft uitgeleend ter hoogte van € 176.300,-. [partij B.2] erkent dat hij in privé geld heeft geleend van [partij A] , maar stelt dat hij in totaal € 174.300,- heeft geleend omdat een bedrag van € 2.000,- aan [bedrijf] B.V. geleend was. Tegen dit verweer van [partij B.2] is geen weerwoord van [partij A] gekomen. Dat betekent dat de rechtbank vaststelt dat de omvang van de privé lening € 174.3000,- is. De rechtbank overweegt verder dat partijen geen rente zijn overeengekomen en dat [partij B.2] daarom op grond van artikel 7:129 sub c BW geen rente verschuldigd is tijdens de looptijd van de lening.
4.9.
Hoewel [partij B.2] het bestaan van de lening grotendeels erkent, is [partij A] volgens [partij B.2] niet-ontvankelijk in haar vordering jegens hem omdat de vordering tot terugbetaling nog niet opeisbaar is, althans dat nog niet was ten tijde van de dagvaarding. De rechtbank oordeelt als volgt. Omdat partijen geen termijn voor terugbetaling zijn overeengekomen, is de vordering op grond van artikel 7:129e BW opeisbaar zes weken nadat om terugbetaling is verzocht. [partij A] heeft in de brief van 4 juni 2023 voor het eerst verzocht om terugbetaling van de lening. Dat betekent dat de vordering zes weken na de brief van [partij A] opeisbaar is geworden. Anders dan [partij B.2] stelt, leidt het feit dat [partij A] de termijn van zes weken niet in haar brief heeft genoemd, er niet toe dat de vordering na het verstrijken van die termijn niet opeisbaar is geworden.
4.10.
De rechtbank volgt [partij B.2] niet in zijn stelling dat [partij A] niet-ontvankelijk is in haar vordering omdat deze ten tijde van de dagvaarding nog niet opeisbaar was. Voor de vraag of [partij A] ontvankelijk is in haar vordering is het moment van de uitspraak bepalend. Vaststaat dat de vordering inmiddels opeisbaar is. Ook is [partij B.2] in verzuim omdat hij bij e-mail van 16 juni 2023 aan [partij A] heeft medegedeeld dat hij niet in staat is om de lening volledig af te lossen. Door deze mededeling is [partij B.2] op de eerste dag na afloop van de termijn van zes weken, te weten op 17 juli 2023, in verzuim komen te verkeren. Dat betekent dat [partij B.2] een bedrag van € 174.300,- aan [partij A] moet betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2023.
In reconventie
De koopovereenkomst
4.11.
[partij B.2] stelt dat hij een koopovereenkomst met [partij A] heeft gesloten voor de verkoop van alle aandelen in [partij B.1] . [partij A] moet daarom volgens [partij B.2] de aandelen afnemen en de koopsom betalen, althans de contractuele boete. [partij B.2] legt daaraan het volgende ten grondslag. Tussen partijen bestaat een schriftelijke, door beide partijen ondertekende, koopovereenkomst, waarin de essentialia voor de koop zijn opgenomen. Hij verwijst daarvoor naar de artikelen 1 en 2 van de koopovereenkomst waaruit volgt dat [partij A] alle aandelen in [partij B.1] koopt van [partij B.2] voor een koopprijs van € 1.600.000,- en dat de notariële levering uiterlijk op 31 juli 2023 plaats moet vinden. Voor het geval [partij A] niet bereid is tot afname van de aandelen beroept [partij B.2] zich subsidiair op artikel 3 van de overeenkomst, waarin is opgenomen dat [partij A] een vergoeding van 10% van de koopsom van € 160.000,- verschuldigd is, indien [partij A] na ondertekening van de overeenkomst alsnog van de koopovereenkomst af wil zien.
4.12.
[partij A] betwist dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen en stelt dat partijen een intentieovereenkomst hebben gesloten met het doel om te onderhandelen over de overname van hotel en restaurant [bedrijf]. Met de overeenkomst, die door [partij B.2] is opgesteld, werd alleen beoogd om beide partijen zekerheid te geven dat ze met elkaar verder zouden praten. Financieel moest het plan nog worden uitgewerkt. [partij A] verwijst daarvoor naar artikelen 3 en 5 van de overeenkomst waarin het volgende is opgenomen:
Artikel 3
Verkoper en koper verplichten zich hierbij om te goeder trouw te onderhandelen en zich in te spannen om de beoogde overeenkomst tot stand te laten komen. (…)
Artikel 5
Op de onderhavige intentieovereenkomst zijn geen andere voorwaarden (…) van toepassing.”
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat het voor de uitleg van de rechten en verplichtingen van partijen uit een overeenkomst aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-norm).
4.14.
Hoewel objectief gezien de essentialia voor de verkoop van de aandelen in de overeenkomst staan, namelijk de titel (koop), de koopsom (€ 1.600.000,-) en de levering (een notariële levering op uiterlijk 31 juli 2023), is de rechtbank van oordeel dat partijen over en weer niet uit elkaars verklaringen mochten afleiden dat er overeenstemming was bereikt over de verkoop van de aandelen en de daarbij behorende betalingsverplichting. Vaststaat dat het uitgangspunt bij het sluiten van de overeenkomst was dat [bedrijf] (het hotel en restaurant) overgenomen zou worden door [partij A] . [partij B.1] houdt de aandelen van de werkmaatschappij waarin [bedrijf] wordt geëxploiteerd en is daarnaast eigenaar van het vastgoed. Vaststaat ook dat er nog punten waren waarover [partij A] en [partij B.2] in onderhandeling waren toen de overeenkomst werd ondertekend en dat die punten essentieel waren om het bedrijf over te kunnen nemen. [partij A] heeft namelijk onbetwist gesteld dat de boeken van de onderneming nog niet open waren gelegd en dat de jaarrekening nog niet was opgemaakt, en dat toen zij de vereiste financiële informatie wel kreeg, bleek dat er sprake was van een hoge rekening-courant schuld van [partij B.2] aan [partij B.1] . Die rekening-courant schuld zou moeten worden afgeboekt omdat er anders grote fiscale gevolgen zouden ontstaan voor [partij B.2] . Daarnaast moesten nog afspraken worden gemaakt over de bedragen die [partij A] met de aankoopsom zou kunnen verrekenen, zodat de omvang van het te betalen bedrag en daarmee van de financieringslast voor [partij A] nog niet duidelijk was. [partij A] heeft onbetwist gesteld dat partijen over deze punten nog in gesprek waren tot en met mei 2023, ver ná het ondertekenen van de koopovereenkomst. [partij B.2] heeft nog aangevoerd dat hij na het sluiten van de overeenkomst alleen door heeft onderhandeld omdat hij feitelijk met zijn rug tegen de muur stond. [partij B.2] wilde namelijk per 1 augustus 2023 het hotel verkopen om zich bij zijn gezin in Thailand te voegen en daar permanent te gaan wonen. Het halen van die termijn kwam onder druk te staan. De rechtbank overweegt dat, ook als dat het geval was, [partij B.2] onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij er desondanks vanuit zou mogen zijn gegaan dat ten tijde van het ondertekenen van de koopovereenkomst wilsovereenstemming bestond over de verkoop van de aandelen. Daarbij komt dat in de tekst van de overeenkomst is opgenomen dat er sprake is van een intentieovereenkomst en dat partijen te goeder trouw zouden onderhandelen over het tot stand brengen van een overeenkomst. Gelet op deze tekst en de feitelijke gang van zaken, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een afgeronde of ‘perfecte’ koopovereenkomst waarvan [partij B.2] thans nakoming kan verlangen door betaling te vorderen, zodat de primaire vordering van [partij B.2] moet worden afgewezen.
4.15.
De rechtbank overweegt dat ook de subsidiaire vordering wordt afgewezen omdat het voor betaling van de vergoeding van € 160.000,- nodig is dat het aan [partij A] te wijten is dat de overeenkomst niet alsnog tot stand is gekomen. Dat heeft [partij B.2] onvoldoende onderbouwd, nu [partij A] gespreksnotities en een verklaring van haar financieel adviseur, de heer [naam], in het geding heeft gebracht waaruit volgt dat [partij B.2] uiteindelijk de stekker uit de onderhandelingen heeft getrokken.
In conventie en reconventie
Buitengerechtelijke kosten, beslagkosten en proceskosten
4.16.
[partij A] vordert hoofdelijke veroordeling van [partij B] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 2.843,96. De rechtbank zal de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten jegens [partij B.2] afwijzen, omdat [partij B.2] een natuurlijk persoon is en gesteld noch gebleken is dat [partij B.2] door [partij A] is aangemaand in de zin van artikel 6:96 lid 6 BW. De rechtbank is van oordeel dat [partij A] wel voldoende heeft onderbouwd dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt en zal op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten jegens [partij B.1] een bedrag toewijzen over de hoofdsom van € 122.000,-, zijnde een bedrag van € 1.995,-.
4.17.
[partij A] vordert [partij B] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. Een hoofdelijke veroordeling in de beslagkosten is alleen aan de orde voor de kosten van het bij de voorzieningenrechter te Zwolle ingediende beslagrekest. Die kosten bedragen € 314,- aan griffierecht en € 2.645,- voor salaris advocaat (1 punt × € 2.645,-), totaal € 2.959,-. [partij B.1] zal worden veroordeeld in de kosten van de deurwaardersexploten van de ten laste van haar gelegde beslagen. Deze kosten bedragen (€ 92,67 + € 364,51 + € 292,72=) € 749,90. [partij B.2] zal worden veroordeeld in de deurwaardersexploten van de ten laste van hem gelegde beslagen. Deze kosten bedragen (€ 93,38 + € 364,51 + € 272,55=) € 730,44.
4.18.
[partij B] zijn in conventie in het ongelijk gesteld en zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [partij A] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
133,13
- griffierecht
1.963,00
- salaris advocaat
5.290,00
(2 punten × € 2.645,-)
Totaal
7.386,13
4.19.
[partij B.2] wordt in reconventie in het ongelijk gesteld en daarom in de proceskosten veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten in reconventie vastgesteld op (2 punten × factor 0,5 × € 2.645,- =) € 2.645,-.
4.20.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.21.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [partij B.1] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 122.000,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 19 juni 2023 tot de dag van de volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [partij B.2] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 174.300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 17 juli 2023 tot de dag van de volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [partij B.1] tot betaling aan [partij A] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.995,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2023 tot de dag van de volledige betaling.
5.4.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om € 2.959,- aan beslagkosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [partij B.1] om € 749,90 aan beslagkosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [partij B.2] om € 730,44 aan beslagkosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [partij A] tot dit vonnis vastgesteld op € 7.386,13, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 135,50 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 45,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [partij B.2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.9.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.11.
wijst de vorderingen af,
5.12.
veroordeelt [partij B.2] in de proceskosten, aan de zijde van [partij A] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.645, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.13.
veroordeelt [partij B.2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 135,50 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 45,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [partij B.2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.14.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken door mr. A.M. Koene op 28 februari 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7480) en Hoge Raad 7 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2285).