ECLI:NL:RBOVE:2023:600

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
08/993038-20 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van valsheid in geschrifte en feitelijk leidinggeven in een douanefraudezaak

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 51-jarige vrouw, die werd beschuldigd van valsheid in geschrifte en feitelijk leidinggeven aan deze valsheid. De rechtbank heeft de vrouw vrijgesproken, omdat uit het dossier niet bleek dat zij op de hoogte was van de valse facturen die ten grondslag lagen aan de beschuldigingen. De rechtbank oordeelde dat de medeverdachte, die als feitelijk leidinggevende van het bedrijf werd aangemerkt, verantwoordelijk was voor de verboden gedragingen. De vrouw had een artikel 23-vergunning aangevraagd, maar de rechtbank concludeerde dat zij niet kon worden verweten dat zij de verboden gedragingen niet had beëindigd in de korte periode waarin het bedrijf over deze vergunning beschikte. De rechtbank stelde vast dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was dat de medeverdachte en de vrouw in nauwe en bewuste samenwerking handelden. De rechtbank oordeelde dat de aangiften ten invoer niet onder de belastingwet vielen, waardoor de vervolging niet ontvankelijk was. De rechtbank sprak de vrouw integraal vrij van alle ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer : 08/993038-20 (P)
Datum vonnis : 16 februari 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1971 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
2 februari 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Lambregts en van wat door verdachte en haar raadsvrouw mr. T. Khidous, advocaat in Rotterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte van
19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017:
primair:met een ander of alleen feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1]
B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) opzettelijk gebruik maken van valse
aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 1] , door die aangiften ten invoer in te (laten) dienen bij
de Belastingdienst dan wel;
subsidiair:dat zij met een ander of alleen feitelijk leiding heeft gegeven aan het door
voornoemde rechtspersoon opzettelijk indienen van onjuiste of onvolledige bij de
belastingwet voorziene aangiften, zodat te weinig belasting zou worden geheven dan wel;
meer subsidiair:dat zij met een ander of alleen feitelijk leiding heeft gegeven aan het door
voornoemde rechtspersoon opzettelijk indienen van onjuiste of onvolledige ingevolge de
douanewetgeving vereiste aangiften, zodat minder invoerrechten zouden worden geheven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte,
(primair)
[bedrijf 1] B.V. (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 2] B.V.) op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te Hoofddorp, Schiphol, en/of elders in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een of meerdere valse en/of vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen,
te weten ongeveer 22 aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132] op naam van [bedrijf 1] B.V. (fiscale nummer [nummer] ), waaronder in elk geval de aangifte DOC-038-04 en/of DOC-056-01,
als ware die echt en onvervalst, door die geschriften (digitaal) in te (doen) (laten) dienen bij de belastingdienst,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
(subsidiair)
[bedrijf 1] B.V. (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 2] B.V.) op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te Hoofddorp, Schiphol, en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meerdere bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten op naam van
[bedrijf 1] B.V. (fiscale nummer [nummer] ), ongeveer 22 aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132], waaronder in elk geval de aangifte DOC-038-04 en/of DOC-056-01,
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft (doen) (laten) doen, door opzettelijk op die aangiften een te laag, in elk geval onjuist bedrag aan omzet, belastbaar bedrag en/of te betalen belasting op te (doen) (laten) geven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
(meer subsidiair)
[bedrijf 1] B.V. (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 2] B.V.) op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te Hoofddorp, Schiphol, en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meerdere ingevolge de douanewetgeving vereiste aangiften, als bedoeld in de Algemene douanewet, te weten op naam van
[bedrijf 1] B.V. (fiscale nummer [nummer] ), ongeveer 22 aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132], waaronder in elk geval de aangifte DOC-038-04 en/of DOC-056-01,
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft (doen) (laten) doen, door opzettelijk op die aangiften een te laag, in elk geval onjuist bedrag aan omzet, belastbaar bedrag en/of te betalen belasting op te (doen) (laten) geven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsvrouw heeft opgemerkt dat uit het primair ten laste gelegde niet volgt waaruit de valsheid van de stukken heeft bestaan en dat dus voor de verdediging niet duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren.
Hoewel de raadsvrouw aan deze opmerking geen conclusie heeft verbonden en er dus geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop de rechtbank moet reageren, overweegt de rechtbank (ambtshalve) dat het verdachte op basis van de tenlastelegging en de dossierstukken voldoende duidelijk is geweest wat haar wordt verweten. Tijdens de zitting heeft verdachte overigens ook niet gesteld dat dit haar onduidelijk is.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voldoet. De dagvaarding is daarom geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft met betrekking tot het primair ten laste gelegde bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat de vervolgingsuitsluitingsgronden van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en artikel 10:5, vierde lid, van de Algemene Douanewet van toepassing zijn.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie zijn voornoemde vervolgingsuitsluitingsgronden niet van toepassing. Hij heeft hiertoe, onder verwijzing naar een vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 juli 2022 (ECLI:NL:RBOVE:2022:2148), met betrekking tot de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, Awr, aangevoerd dat aangiften ten invoer niet vallen binnen het bereik van de belastingwet. Met betrekking tot de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 10:5, vierde lid, van de Algemene Douanewet heeft hij, eveneens onder verwijzing naar voornoemd vonnis, aangevoerd dat ‘invoer-btw’ niet valt onder het begrip ‘rechten bij invoer’.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
In artikel 69, vierde lid, Awr is bepaald dat indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan
worden vervolgd, zowel onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) valt, strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, Sr is uitgesloten.
In het door de officier van justitie aangehaalde vonnis is, onder punt 4.3.1.2, de vraag aan de
orde gesteld of ‘aangiften ten invoer’ vallen binnen het bereik van ‘de belastingwet’, als bedoeld in artikel 2 Awr. De rechtbank heeft hierover beslist:

De rechtbank overweegt dat het onjuist doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte
strafbaar is gesteld in artikel 69 Awr. De basis voor de heffing van invoer-btw is de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Uit de artikelen 1 onder d, 18, 19 en 22 lid 1 van de Wet OB volgt voorts dat invoer-btw wordt geheven overeenkomstig het douanerecht. De heffing van belastingen bij invoer is echter niet geregeld in het nationale douanerecht, maar uitsluitend in recht van de EU. Gelet op het feit dat de werkingssfeer van ‘de belastingwet’ in de zin van de Awr is beperkt tot nationale wetgeving, is de rechtbank van oordeel dat de ‘aangiften ten invoer’ niet binnen het bereik van ‘de belastingwet’ vallen. De rechtbank komt, gezien het vorenstaande, tot het oordeel dat het tenlastegelegde bestanddeel ‘bij de belastingwet voorziene aangifte(n)’ niet kan worden bewezenverklaard.”
Op basis van voornoemde overwegingen is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat de tenlastegelegde aangiften ten invoer niet vallen binnen het bereik van de belastingwet. Dit brengt met zich dat het feit waarvoor verdachte is vervolgd, niet valt onder artikel 69, eerste of tweede lid, Awr. Om die reden is de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, Awr niet aan de orde is.
De rechtbank overweegt verder dat in artikel 10:5, vierde lid, van de Algemene Douanewet een soortgelijke vervolgingsuitsluitingsgrond is opgenomen, inhoudende dat indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het tweede of het derde lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, is uitgesloten.
In voornoemd vonnis heeft de rechtbank zich ook gebogen over de vraag of de ‘invoer-btw’ kan worden geschaard onder het begrip ‘rechten bij invoer’. Het antwoord van de rechtbank luidt:

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Bij invoer van goederen van buiten de EU dient invoer-btw te worden geheven over de douanewaarde van de in te voeren goederen en ook over de invoerrechten die moeten worden betaald. Met ander woorden, de ‘rechten bij invoer’ maken deel uit van de belastbare grondslag van de te innen invoer-btw en omvatten niet die invoer-btw. Het vorenstaande betekent dat niet kan worden bewezenverklaard dat het doen van onjuiste of onvolledige aangifte ertoe strekte dat te weinig invoerrechten zouden worden geheven, zodat vrijspraak voor het onder 1 subsidiair tenlastegelegde moet volgen.”
De rechtbank is, met inachtneming van voornoemde, van oordeel dat het ten laste gelegde feitencomplex niet is te scharen onder een van de bepalingen van artikel 10:5, tweede of derde lid, van de Algemene Douanewet. De vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 10:5, vierde lid, van de Algemene Douanewet is dan ook evenmin van toepassing.
Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank de verweren van de raadsvrouw en
concludeert zij dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van artikel 225 lid 2 Sr.
3.4
De schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Op 13 januari 2017 is [bedrijf 1] opgericht, met verdachte als enig aandeelhouder en bestuurder.
[bedrijf 1] verzorgt de invoer van de uit China, via [bedrijf 3] Co Ltd. en [bedrijf 4] Ltd. (hierna: [bedrijf 3] respectievelijk [bedrijf 4] ), ontvangen goederen en het vervoeren van deze goederen naar de opslagloodsen van Amazon in Europa.
Voor de uit China afkomstige goederen moet aangifte ten invoer worden gedaan. [bedrijf 1] heeft douane-expediteur [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) gemachtigd om namens haar deze aangiften te verzorgen. De omzetbelasting, die verschuldigd is bij de invoer van goederen, moet in beginsel in deze aangiften worden aangegeven. Op grond van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is het mogelijk om de omzetbelasting niet bij invoer, maar pas bij het doen van de maand-/kwartaalaangiften omzetbelasting te voldoen. Dit wordt ook wel de verleggingsregeling genoemd. Om van deze regeling gebruik te mogen maken, wordt op verzoek van de ondernemer door de Belastingdienst een artikel 23-vergunning verleend. Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een dergelijke vergunning, is dat de goederen voor de houder van de vergunning zijn bestemd.
De Belastingdienst heeft op 23 februari 2017 op haar verzoek aan [bedrijf 1] een artikel 23-vergunning verstrekt. Op 18 mei 2017 is de vergunning weer ingetrokken.
Aanleiding onderzoek
De bestanden van de Douane, waarin de aangiften ten invoer met de verlegde omzetbelasting zijn vermeld, en die van de Belastingdienst zijn met elkaar vergeleken. Geconstateerd werd dat de bij de invoer verlegde omzetbelasting niet voorkwam op de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 1] . Voor de Douane en Belastingdienst was deze constatering aanleiding om een administratieve controle in te stellen bij [bedrijf 1] . Uit deze controle bleek onder meer dat [bedrijf 1] , die als koper was vermeld op de ‘commercial invoices’ (ook wel: facturen), geen eigenaar werd van de ingevoerde goederen en er door [bedrijf 1] dus ten onrechte gebruik is gemaakt van de verleggingsregeling. De verschuldigde omzetbelasting had direct, bij het doen van de aangiften ten invoer, moeten worden betaald.
Op 20 juni 2018 is besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Met betrekking tot het ten laste gelegde opdracht of feitelijk leidinggeven heeft de officier
van justitie naar voren gebracht dat verdachte actieve en effectieve betrokkenheid heeft gehad bij [bedrijf 1] . Zo heeft zij onder andere de artikel 23-vergunning aangevraagd en, haar broer, tevens medeverdachte [medeverdachte] , tegen betaling ingehuurd. Toen de FIOD haar de vraag stelde wie de baas is van [bedrijf 1] , antwoordde zij daarop dat dat in het uittreksel van de Kamer van Koophandel staat. Zoals hierboven vermeld, is verdachte, blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel, enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] . Verdachte is dus de baas van [bedrijf 1] , aldus de officier van justitie. In die hoedanigheid is zij bevoegd en gehouden maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen. Volgens de officier van justitie heeft zij dat niet (adequaat genoeg) gedaan en kan zij zich niet volledig disculperen door naar haar broer, tevens medeverdachte [medeverdachte] te verwijzen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank spreekt verdachte om onderstaande redenen vrij van het ten laste gelegde.
De eerste reden is dat de rechtbank, anders de officier van justitie, niet komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde opdracht of feitelijk leidinggeven. In dit verband overweegt zij als volgt.
Uit het dossier volgt met betrekking tot de oprichting van [bedrijf 1] dat op enig moment bij [bedrijf 5] B.V., het bedrijf waarvan [medeverdachte] bestuurder is, en welk bedrijf exact dezelfde werkzaamheden uitvoerde als [bedrijf 1] , heel veel zendingen van [bedrijf 3] binnen kwamen. [medeverdachte] en zijn, en tevens verdachtes, vader [getuige 1] wilden deze zendingen bij een andere expediteur inklaren. Hiervoor was een tweede bedrijf nodig.
[medeverdachte] kwam met het voorstel om deze opdrachten van [bedrijf 3] door verdachte uit te laten voeren. Vervolgens is in overleg [bedrijf 1] opgericht, met, zoals hierboven vermeld, verdachte als bestuurder en enig aandeelhouder.
Meerdere getuigen verklaren evenwel dat zij [medeverdachte] zagen als de feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] .
[getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] bij [bedrijf 1] de feitelijk leidinggevende was. Verdachte heeft [bedrijf 1] enkel opgericht. Zij heeft geen bemoeienis gehad met de zendingen aan of via [bedrijf 1] . Zij kreeg alleen achteraf de documentatie voor de dossiervorming. De contacten met [bedrijf 3] over alle zendingen lagen bij [medeverdachte] en niet bij verdachte. Hij regelde het allemaal. [getuige 1] heeft verder verklaard dat verdachte wel de artikel 23-vergunning van [bedrijf 1] heeft aangevraagd, maar dat [medeverdachte] aan verdachte een kopie van de aanvraag voor een artikel 23-vergunning van SDW heeft gegeven en tegen haar gezegd dat zij het ook zo voor [bedrijf 1] moest invullen. Overigens, de eerste door verdachte ondertekende aanvraag voor de vergunning is afgewezen. De tweede namens [bedrijf 1] ingediende vergunning is niet door verdachte maar door [medeverdachte] ingediend. Er zijn geen wettige bewijsmiddelen dat verdachte de inhoud van deze aanvraag kende, alsook de bij die aanvraag meegezonden (valse) factuur dat [bedrijf 1] wel degelijk goederen voor zichzelf importeerde in de zin van dat die “voor haar bestemd zijn".
[getuige 2] , eigenaar van [bedrijf 2] , heeft verklaard dat hij bij [bedrijf 1] hoofdzakelijk contact had met [medeverdachte] . De opdrachten voor de afhandeling van de zendingen kreeg hij altijd van
[medeverdachte] .
[getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard dat [medeverdachte] de operationele zaken deed voor [bedrijf 1] .
[getuige 5] heeft verklaard dat wanneer hij contact had over de aangiften van [bedrijf 1] , dit altijd
met [getuige 2] en [medeverdachte] was. Met verdachte heeft hij nooit gesproken.
Uit deze getuigenverklaringen maakt de rechtbank op dat [medeverdachte] het brein was achter [bedrijf 1] en verreweg de meeste werkzaamheden verrichtte. Het was [medeverdachte] , en niet verdachte, die met het idee kwam om [bedrijf 1] op te richten, contacten onderhield over de zendingen, verdachte instrueerde en, willens en wetens, valse facturen op naam van [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] stuurde.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier niet dat verdachte bekend was met deze valse facturen, die als basis dienden voor de ten laste gelegde valse aangiften ten invoer.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat van haar niet kon worden verlangd dat zij, in de korte periode waarbinnen [bedrijf 1] over een artikel 23-vergunning beschikte, de verboden gedragingen beëindigde.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet verdachte, maar [medeverdachte] als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt in het dossier wettig en overtuigend bewijs waaruit kan blijken dat hij dit feitelijk leidinggeven in een nauwe en bewuste samenwerking met verdachte heeft begaan.
Zoals hierboven opgemerkt, zijn er naar het oordeel van de rechtbank verschillende redenen om verdachte vrij te spreken. Hieronder gaat de rechtbank, per ten laste gelegde feit, in op die andere redenen voor vrijspraak.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Uit AMB-026 volgt dat de FIOD ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek van de douane Utrecht en Amsterdam bescheiden heeft ontvangen die betrekking hebben op de aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 1] , waaronder gegevens uit het aangiftesysteem van de douane (hierna: AGS-systeem). AMB-013 beschrijft de werking van dit AGS-systeem. Zo staat in AMB-013 dat om aangifte ten invoer te doen bij de Douane, gebruik moet worden gemaakt van het AGS-systeem. De gegevens die van belang zijn voor de afhandeling van de aangifte ten invoer moeten in het AGS-systeem worden gezet. Hierbij kan gedacht worden aan onder andere gegevens van de aangever/importeur, een omschrijving van de goederen, de waarde bij invoer, het gewicht van de goederen en het land van oorsprong. Het AGS-systeem vult de opgegeven gegevens aan met het berekende invoerrecht en de verschuldigde omzetbelasting, waarna de aangifte ten invoer via de elektronische weg naar de Douane wordt gestuurd.
Verdachte wordt primair verweten dat zij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] gebruik maken van valse aangiften ten invoer. Dit ‘gebruik maken’ is op zichzelf onvoldoende feitelijk en zal daarom, zoals ook vereist, nader dienen te worden omschreven in de tenlastelegging. Deze nadere omschrijving luidt: ‘door die geschriften (digitaal) in te (doen) (laten) dienen bij de Belastingdienst’.
Op grond van het bovenstaande, waaronder mede begrepen wat in de inleiding is vermeld,
stelt de rechtbank vast dat douane-expediteur [bedrijf 2] met gebruikmaking van het AGS-systeem voor [bedrijf 1] de aangiften ten invoer heeft ingediend bij de Douane. Hoewel de FIOD, net als de Douane en de Belastingdienst, tot de conclusie is gekomen dat deze aangiften ten invoer vals zijn, kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde komen. Uit het dossier volgt immers dat de aangiften ten invoer zijn ingediend bij de Douane en niet bij de Belastingdienst, zoals ten laste is gelegd. De rechtbank spreekt verdachte ook daarom vrij van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of bewezen kan worden wat
verdachte subsidiair wordt verweten, te weten dat zij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft
gegeven aan het door [bedrijf 1] indienen van onjuiste bij de belastingwet voorziene
aangiften, zodat te weinig belasting zou worden geheven.
Zoals hierboven, onder punt 3.3.3, vermeld is de rechtbank van oordeel dat de tenlastegelegde aangiften ten invoer niet vallen binnen het bereik van de belastingwet. Dit betekent dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘bij de belastingwet voorziene aangiften’ niet kan worden bewezenverklaard. Ook om die reden spreekt de rechtbank verdachte vrij van het subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde
Verdachte wordt meer subsidiair verweten dat zij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] indienen van onjuiste ingevolgde de douanewetgeving vereiste aangiften, zodat minder invoerrechten zouden worden geheven.
Uit de hierboven, onder punt 3.3.3, vermelde passage uit het vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 juli 2022 blijkt dat ‘invoer-btw’ niet valt onder het begrip ‘rechten bij invoer’. Dit brengt met zich dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden geheven’ niet kan worden bewezenverklaard. Er volgt ook daarom vrijspraak voor het meer subsidiair ten laste gelegde.
Gelet op het vorenstaande spreekt de rechtbank verdachte integraal vrij van het ten laste gelegde.

5.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. D. van den Berg en
mr. M.S. de Waard, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Mulder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2023.