4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank spreekt verdachte om onderstaande redenen vrij van het ten laste gelegde.
De eerste reden is dat de rechtbank, anders de officier van justitie, niet komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde opdracht of feitelijk leidinggeven. In dit verband overweegt zij als volgt.
Uit het dossier volgt met betrekking tot de oprichting van [bedrijf 1] dat op enig moment bij [bedrijf 5] B.V., het bedrijf waarvan [medeverdachte] bestuurder is, en welk bedrijf exact dezelfde werkzaamheden uitvoerde als [bedrijf 1] , heel veel zendingen van [bedrijf 3] binnen kwamen. [medeverdachte] en zijn, en tevens verdachtes, vader [getuige 1] wilden deze zendingen bij een andere expediteur inklaren. Hiervoor was een tweede bedrijf nodig.
[medeverdachte] kwam met het voorstel om deze opdrachten van [bedrijf 3] door verdachte uit te laten voeren. Vervolgens is in overleg [bedrijf 1] opgericht, met, zoals hierboven vermeld, verdachte als bestuurder en enig aandeelhouder.
Meerdere getuigen verklaren evenwel dat zij [medeverdachte] zagen als de feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] .
[getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] bij [bedrijf 1] de feitelijk leidinggevende was. Verdachte heeft [bedrijf 1] enkel opgericht. Zij heeft geen bemoeienis gehad met de zendingen aan of via [bedrijf 1] . Zij kreeg alleen achteraf de documentatie voor de dossiervorming. De contacten met [bedrijf 3] over alle zendingen lagen bij [medeverdachte] en niet bij verdachte. Hij regelde het allemaal. [getuige 1] heeft verder verklaard dat verdachte wel de artikel 23-vergunning van [bedrijf 1] heeft aangevraagd, maar dat [medeverdachte] aan verdachte een kopie van de aanvraag voor een artikel 23-vergunning van SDW heeft gegeven en tegen haar gezegd dat zij het ook zo voor [bedrijf 1] moest invullen. Overigens, de eerste door verdachte ondertekende aanvraag voor de vergunning is afgewezen. De tweede namens [bedrijf 1] ingediende vergunning is niet door verdachte maar door [medeverdachte] ingediend. Er zijn geen wettige bewijsmiddelen dat verdachte de inhoud van deze aanvraag kende, alsook de bij die aanvraag meegezonden (valse) factuur dat [bedrijf 1] wel degelijk goederen voor zichzelf importeerde in de zin van dat die “voor haar bestemd zijn".
[getuige 2] , eigenaar van [bedrijf 2] , heeft verklaard dat hij bij [bedrijf 1] hoofdzakelijk contact had met [medeverdachte] . De opdrachten voor de afhandeling van de zendingen kreeg hij altijd van
[medeverdachte] .
[getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard dat [medeverdachte] de operationele zaken deed voor [bedrijf 1] .
[getuige 5] heeft verklaard dat wanneer hij contact had over de aangiften van [bedrijf 1] , dit altijd
met [getuige 2] en [medeverdachte] was. Met verdachte heeft hij nooit gesproken.
Uit deze getuigenverklaringen maakt de rechtbank op dat [medeverdachte] het brein was achter [bedrijf 1] en verreweg de meeste werkzaamheden verrichtte. Het was [medeverdachte] , en niet verdachte, die met het idee kwam om [bedrijf 1] op te richten, contacten onderhield over de zendingen, verdachte instrueerde en, willens en wetens, valse facturen op naam van [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] stuurde.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier niet dat verdachte bekend was met deze valse facturen, die als basis dienden voor de ten laste gelegde valse aangiften ten invoer.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat van haar niet kon worden verlangd dat zij, in de korte periode waarbinnen [bedrijf 1] over een artikel 23-vergunning beschikte, de verboden gedragingen beëindigde.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet verdachte, maar [medeverdachte] als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 1] kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt in het dossier wettig en overtuigend bewijs waaruit kan blijken dat hij dit feitelijk leidinggeven in een nauwe en bewuste samenwerking met verdachte heeft begaan.
Zoals hierboven opgemerkt, zijn er naar het oordeel van de rechtbank verschillende redenen om verdachte vrij te spreken. Hieronder gaat de rechtbank, per ten laste gelegde feit, in op die andere redenen voor vrijspraak.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde
Uit AMB-026 volgt dat de FIOD ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek van de douane Utrecht en Amsterdam bescheiden heeft ontvangen die betrekking hebben op de aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 1] , waaronder gegevens uit het aangiftesysteem van de douane (hierna: AGS-systeem). AMB-013 beschrijft de werking van dit AGS-systeem. Zo staat in AMB-013 dat om aangifte ten invoer te doen bij de Douane, gebruik moet worden gemaakt van het AGS-systeem. De gegevens die van belang zijn voor de afhandeling van de aangifte ten invoer moeten in het AGS-systeem worden gezet. Hierbij kan gedacht worden aan onder andere gegevens van de aangever/importeur, een omschrijving van de goederen, de waarde bij invoer, het gewicht van de goederen en het land van oorsprong. Het AGS-systeem vult de opgegeven gegevens aan met het berekende invoerrecht en de verschuldigde omzetbelasting, waarna de aangifte ten invoer via de elektronische weg naar de Douane wordt gestuurd.
Verdachte wordt primair verweten dat zij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] gebruik maken van valse aangiften ten invoer. Dit ‘gebruik maken’ is op zichzelf onvoldoende feitelijk en zal daarom, zoals ook vereist, nader dienen te worden omschreven in de tenlastelegging. Deze nadere omschrijving luidt: ‘door die geschriften (digitaal) in te (doen) (laten) dienen bij de Belastingdienst’.
Op grond van het bovenstaande, waaronder mede begrepen wat in de inleiding is vermeld,
stelt de rechtbank vast dat douane-expediteur [bedrijf 2] met gebruikmaking van het AGS-systeem voor [bedrijf 1] de aangiften ten invoer heeft ingediend bij de Douane. Hoewel de FIOD, net als de Douane en de Belastingdienst, tot de conclusie is gekomen dat deze aangiften ten invoer vals zijn, kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde komen. Uit het dossier volgt immers dat de aangiften ten invoer zijn ingediend bij de Douane en niet bij de Belastingdienst, zoals ten laste is gelegd. De rechtbank spreekt verdachte ook daarom vrij van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of bewezen kan worden wat
verdachte subsidiair wordt verweten, te weten dat zij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft
gegeven aan het door [bedrijf 1] indienen van onjuiste bij de belastingwet voorziene
aangiften, zodat te weinig belasting zou worden geheven.
Zoals hierboven, onder punt 3.3.3, vermeld is de rechtbank van oordeel dat de tenlastegelegde aangiften ten invoer niet vallen binnen het bereik van de belastingwet. Dit betekent dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘bij de belastingwet voorziene aangiften’ niet kan worden bewezenverklaard. Ook om die reden spreekt de rechtbank verdachte vrij van het subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde
Verdachte wordt meer subsidiair verweten dat zij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] indienen van onjuiste ingevolgde de douanewetgeving vereiste aangiften, zodat minder invoerrechten zouden worden geheven.
Uit de hierboven, onder punt 3.3.3, vermelde passage uit het vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 juli 2022 blijkt dat ‘invoer-btw’ niet valt onder het begrip ‘rechten bij invoer’. Dit brengt met zich dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden geheven’ niet kan worden bewezenverklaard. Er volgt ook daarom vrijspraak voor het meer subsidiair ten laste gelegde.
Gelet op het vorenstaande spreekt de rechtbank verdachte integraal vrij van het ten laste gelegde.