5.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde: vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte, zoals onder feit 1 ten laste is gelegd, samen met anderen opzettelijk illegale sigaretten en tabak voorhanden heeft gehad. De rechtbank overweegt het volgende.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op 31 oktober 2016 en 13 mei 2017 in Nederland samen met anderen opzettelijk een grote hoeveelheid accijnsgoederen, in elk geval 2.760.000 sigaretten en meerdere met tabak gevulde dozen, voorhanden heeft gehad zonder dat daarover accijns werd betaald. De rechtbank stelt in verband daarmee voorop dat het op grond van artikel 5 lid 1 onder b van de Wet niet is toegestaan om accijnsgoederen voorhanden te hebben die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Van een zodanig voorhanden hebben is sprake als een persoon de feitelijke beschikkingsmacht heeft over zulke onveraccijnsde goederen. Dit is het geval als de persoon de hoedanigheid van de goederen kent, de daadwerkelijke toegang heeft tot die goederen en weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in Nederland in de heffing zijn betrokken.Indien de verbodsbepaling opzettelijk is overtreden, is op grond van artikel 97 van de Wet sprake van een strafbaar feit.
De rechtbank kan niet meer vaststellen dan dat op 31 oktober 2016 vanuit een loodsopslag aan het [adres 4] twaalf pallets met daarop in doorzichtig plastic verpakte bruine dozen, met als inhoud sigaretten, in een door verdachte bestuurde (en verhuurde) vrachtwagen (met kenteken [kenteken 1] ) zijn ingeladen en verdachte vervolgens met deze vrachtwagen is vertrokken en dat hij ook op 13 mei 2017 met deze vrachtwagen bij het loodsencomplex aan de [adres 5] is geweest. [medeverdachte 1] , die de pallets samen met [naam] uit de loods aan het [adres 4] heeft gehaald en in de vrachtwagen van verdachte heeft geladen, heeft tijdens zijn eerste verhoor verklaard dat het in een loods waar hij opruimwerkzaamheden heeft verricht muf rook en dat hij pulp van de grond heeft geveegd waarvan hij dacht dat het tabak was, maar nu [medeverdachte 1] dit heeft verklaard in het kader van een door hem benoemde klus in
Utrechtkan de rechtbank niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat [medeverdachte 1] hiermee de loods in
[adres 4]op
31 oktober 2016heeft bedoeld. Daarnaast volgt uit het dossier niet dat [verdachte] op die datum in de loods is geweest. De rechtbank kan evenmin vaststellen dat de aard/hoedanigheid van goederen anderszins voor verdachte waarneembaar is geweest, nog daargelaten de vraag of verdachte wist of redelijkerwijze moest weten dat sprake was van onveraccijnsde accijnsgoederen. De rechtbank kan aldus niet vaststellen dat verdachte op enig moment (ten minste) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij illegale sigaretten en tabak of soortgelijke contrabande vervoerde. Het wettig en overtuigend bewijs daartoe ontbreekt.
De rechtbank zal verdachte van het onder feit 1 ten laste gelegde vrijspreken.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde: vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte, zoals onder feit 2 ten laste is gelegd, zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. De rechtbank overweegt het volgende.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan het valselijk opmaken van een huurovereenkomst door [bedrijf 1] C.V. op 12 mei 2017 in Amsterdam, door in strijd met de waarheid in die overeenkomst te vermelden dat [bedrijf 2] op 12 en 13 mei 2017 een bedrijfswagen en een aanhangwagen heeft gehuurd, met het doel om dit geschrift als echt en onvervalst (door anderen) te laten gebruiken.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 12 mei 2017 namens [bedrijf 1] C.V. een huurcontract met ‘ [bedrijf 2] ’ als huurder heeft opgemaakt met betrekking tot de verhuur van een bedrijfswagen (met kenteken [kenteken 1] ) en een aanhangwagen (met kenteken [kenteken 2] ) op 12 en 13 mei 2017, maar dat ‘ [bedrijf 2] ’ niet de werkelijke huurder is geweest. De vraag die de rechtbank vervolgens heeft te beantwoorden is of verdachte (ten minste) de aanmerkelijke kans op de valsheid van de huurovereenkomst heeft aanvaard. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte wist dat de werkelijke huurder een valse naam opgaf. Verdachte heeft weliswaar onzorgvuldig gehandeld nu hij de door de huurder opgegeven gegevens, die verdachte vervolgens in het huurcontract heeft opgenomen, niet op juistheid heeft gecontroleerd, maar dat maakt (nog) niet dat hij bewust de aanmerkelijke kans op de valsheid van de huurovereenkomst heeft aanvaard, laat staan dat verdachte het oogmerk had om deze overeenkomst als echt en onvervalst (door anderen) te laten gebruiken.
De rechtbank zal verdachte van het onder feit 2 ten laste gelegde vrijspreken.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde: vrijspraak
Omdat verdachte van de onder feit 2 ten laste gelegde valsheid in geschrift wordt vrijgesproken, is evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van dit geschrift, als ware die huurovereenkomst echt en onvervalst, door de huurovereenkomst op 6 september 2017 aan de FIOD te overhandigen.
De rechtbank zal verdachte van het onder feit 3 ten laste gelegde vrijspreken.
Nu verdachte volledig van het aan hem ten laste gelegde wordt vrijgesproken, zal de rechtbank de overige verweren – waaronder het standpunt van de verdediging dat de vordering van de huurovereenkomst onrechtmatig was, hetgeen volgens de verdediging tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden – onbesproken laten.