ECLI:NL:RBOVE:2023:5178

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
84.192310.21 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdenking van bedrijfsmatige bemiddeling in de afzet van papierslib met nadelige gevolgen voor het milieu

Op 18 december 2023 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [verdachte] B.V. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 10.000, waarvan € 7.500 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. De zaak betreft de verdenking dat de verdachte tezamen met anderen opzettelijk bedrijfsmatig heeft bemiddeld in de afzet van papierslib, terwijl zij had kunnen weten dat dit nadelige gevolgen voor het milieu kon hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 25 september 2018 tot en met 27 augustus 2019 handelingen heeft verricht met betrekking tot afvalstoffen, waarbij het papierslib niet als verhandelbare meststof kon worden aangemerkt vanwege een te hoog kopergehalte. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte bevestigd en het verweer van de verdediging verworpen. De rechtbank concludeert dat de verdachte redelijkerwijs had kunnen weten dat haar handelen in strijd was met de geldende regelgeving en dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van de tenlastegelegde feiten en heeft de opgelegde straf gemotiveerd door de ernst van de overtredingen en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.192310.21 (P)
Datum vonnis: 18 december 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] B.V.,
gevestigd aan de [vestigingsplaats 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 en 15 november 2023 en 4 december 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. P.A. van der Vliet en van wat namens verdachte door de heer [naam 1] en haar raadsman mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat in Tilburg, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat de verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (opzettelijk) bedrijfsmatig heeft bemiddeld in de afzet en/of afgifte van papierslib, terwijl zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
zij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van
1 september 2018 tot en met 31 december 2019 in de gemeente(n) Westerkwartier
en/of Marum en/of Leeuwarden en/of Stadskanaal en/of Noardeast-Fryslân en/of
Tytsjerksteradiel en/of Midden-Groningen en/of Tynaarlo, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
bedrijfsmatig of in een omvang of op een wijze alsof deze bedrijfsmatig was,
handelingen met betrekking tot afvalstoffen (papierslib) heeft/hebben verricht,
bestaande uit
- het bemiddelen in de afzet en/of afgifte van afvalstoffen (papierslib)
aan afnemer(s) en/of vergister(s) en/of eindontvanger(s), te weten
• [bedrijf 1] te [vestigingsplaats 2] en/of
• [bedrijf 2] te [vestigingsplaats 3] en/of
• [bedrijf 3] B.V. te [vestigingsplaats 4] en/of
• [bedrijf 4] B.V. te [vestigingsplaats 5] en/of
• [bedrijf 5] B.V. te [vestigingsplaats 6] en/of
• [bedrijf 6] te [vestigingsplaats 7] en/of
• [bedrijf 7] en/of
• [bedrijf 8] te [vestigingsplaats 8] en/of
• althans aan één of meerdere afnemer(s) en/of vergister(s) en/of
eindontvanger(s) en/of
terwijl zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen weten dat daardoor nadelige
gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan.

3.De voorvragen

3.1
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ter terechtzitting is namens de verdachte bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Hiertoe is – kort samengevat - het volgende aangevoerd.
[medeverdachte] B.V. (hierna: [medeverdachte] ) heeft [bedrijf 9] B.V. (hierna: [bedrijf 9] ) benaderd voor bemiddeling bij de afzet van papierslib. [bedrijf 9] heeft daarop [bedrijf 10] B.V. gevraagd of zij het papierslib konden ontvangen en verwerken. Na een test met een proefvracht heeft [bedrijf 10] B.V. aan [bedrijf 9] laten weten dat het papierslib in de co-vergister mag worden verwerkt. Omdat [bedrijf 10] B.V. niet alle papierslib kon verwerken, heeft zij [verdachte] B.V. benaderd. [bedrijf 10] B.V. heeft, ten onrechte, aan [verdachte] B.V. gemeld dat het papierslib een toegestaan co-product voor de co-vergisting is. Vervolgens heeft [bedrijf 10] B.V. als tussenpersoon gefungeerd tussen [verdachte] B.V. en [bedrijf 9] . [verdachte] B.V. was afhankelijk van en vertrouwde op de informatie die zij van [bedrijf 10] B.V. kreeg. Het is onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie ervoor heeft gekozen om [bedrijf 10] B.V. niet te dagvaarden en [verdachte] B.V. wel. Dat strijdt met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
De rechtbank stelt voorop dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Ddat verbod wordt in de strafrechtspraak in dit verband ook wel omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Ten aanzien van het verbod van willekeur geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het Openbaar Ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere verdachte niet vervolgt, hoewel deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar beslissing om [bedrijf 10] B.V. niet te vervolgen aangevoerd dat [naam 2] van [bedrijf 10] B.V. slechts als doorgeefluik heeft gefungeerd tussen [bedrijf 9] en [verdachte] B.V. [verdachte] B.V. heeft diens bemiddeling rechtstreeks gefactureerd aan [bedrijf 9] . [bedrijf 10] B.V. heeft zelf geen bemiddelende handelingen ontplooid anders dan het benaderen van [verdachte] B.V.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze onderbouwing niet kan worden gesteld dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen beslissen om [bedrijf 9] wel en [bedrijf 10] B.V. niet te vervolgen. Van handelen in strijd met het verbod van willekeur is daarom geen sprake.
De rechtbank verwerpt het verweer en verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

4.De bewijsmotivering

4.1
Inleiding
Op 28 augustus 2019 werden buiten de bebouwde kom in [vestigingsplaats 4] twee partijen slibmateriaal aangetroffen. Bij het slibmateriaal werd een begeleidingsbrief aangetroffen, waaruit bleek dat het slibmateriaal papierslib betrof, afkomstig van [medeverdachte] .
Uit nader onderzoek bleek dat [medeverdachte] papierslib leverde aan co-vergisters, die het papierslib als co-product met dierlijke meststoffen vergistten, om biogas te produceren.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om vrijspraak van het tenlastegelegde feit. Daartoe is primair aangevoerd dat geen sprake was van een risico voor het milieu.
Subsidiair, indien wordt vastgesteld dat door de verweten gedraging wel nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan, is aangevoerd dat [verdachte] B.V. dat niet wist en ook niet redelijkerwijs kon weten.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.0.
Onderling vertrouwen in de branche
Tijdens de gelijktijdige behandelingen van de zaken in dit strafdossier is het de rechtbank meermalen, soms met invoelbare emotie, voorgehouden dat er een hoge mate van vertrouwen bestaat in de kleine en betrekkelijk nieuwe branche van de biovergisters. Het vertrouwen lijkt zelfs zo groot te zijn, dat biovergisters en bemiddelaars elkaars oordeel over de indeling en toelaatbaarheid van stoffen blindelings overnemen. Als reden daarvoor wordt onder meer gewezen op de complexiteit van de meststoffenwetgeving. Kennis van die wetgeving is echter onontbeerlijk voor degenen die werkzaam zijn in deze branche. Daar komt bij dat daar waar onderkend wordt dat wetgeving ingewikkeld is, juist verwacht mag worden dat partijen die er in werkzaam zijn, zorgvuldig te werk gaan en waar nodig (deugdelijk) onderzoek doen. Gebleken is dat er op enig moment een analyserapport van de in dit dossier betrokken slib beschikbaar is geweest en dat deze in een deel van de branche is gedeeld. Het belang van wetenschap over de hoeveelheid zware metalen in het slib is kennelijk onbekend in de branche en de betekenis van dat rapport is tot geen van de betrokken professionals doorgedrongen. De rechtbank heeft uit het verhandelde ter zitting niet de indruk overgehouden dat de betrokken partijen bewust en moedwillig het milieu hebben willen benadelen in ruil voor financieel gewin.
De rechtbank begrijpt dat vertrouwen onmisbaar is in een goede zakelijke verhouding, maar vertrouwen alleen is niet voldoende om bedrijfsmatig meststoffen te kunnen verhandelen. Daarvoor is kennis van de meststoffenwetgeving vereist alsmede een kritische houding ten aanzien van (de wetenschap van) de samenstelling van de verhandelde (rest-, afval- of
mest-)stof, zeker daar waar het een stof betreft die niet eerder verwerkt is in biovergisters. Daartoe dienen bijvoorbeeld analyserapporten die, naar de overtuiging van de rechtbank, onderdeel zouden moeten uitmaken van het besluitvormingsproces voorafgaand aan de start van de samenwerking van een bemiddelaar met een aanbieder van stoffen, ongeacht diens rol.
4.4.1
Wettelijk kader
Meststoffen zijn op grond van artikel 1 lid 1 onder d Meststoffenwet, kortgezegd, dierlijke meststoffen, ongeacht hun bestemming, alsmede producten die zijn bestemd om te worden toegevoegd aan de grond of te worden gebruikt als groeimedium of te worden gebruikt als voeding voor planten.
Onder verhandelen van meststoffen wordt, op grond van artikel 1 lid 1 onder e Meststoffenwet, in de meststoffenwetgeving verstaan: afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen.
Nadere regels voor het verhandelen van meststoffen zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: UBM) en Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: URM). Het verhandelen van meststoffen is verboden, behoudens de uitzonderingen genoemd in artikel 4 lid 2 UBM. Zo’n uitzondering is zuiveringsslib.
Onder zuiveringsslib wordt verstaan (art. 1 lid 1 onder e 1o UBM): slib, dat afkomstig is van een installatie voor de zuivering van huishoudelijk, stedelijk of industrieel afvalwater dan wel ander afvalwater van soortgelijke samenstelling als huishoudelijk, stedelijk en industrieel afvalwater.
Op grond van artikel 4, lid 2 onder c UBM kan zuiveringsslib worden aangemerkt als een (verhandelbare) meststof, mits voldaan wordt aan de eisen van artikel 16 UBM, waaronder de eis dat zuiveringsslib niet de vastgestelde maximale waarden voor zware metalen overschrijdt. Deze waarden zijn opgenomen in tabel 2 van Bijlage II bij de UBM. Relevant is dat in die tabel een maximaal kopergehalte voor zuiveringsslib is gesteld van niet meer dan 75 mg/kg droge stof. Indien het kopergehalte hoger is dan 75 mg/kg is zuiveringsslib niet aan te merken als verhandelbare meststof maar als afvalstof.
Bepaalde afvalstoffen, reststoffen en eindproducten, mits zij voldoen aan de landbouwkundige en milieueisen van artikelen 9 tot en met 15 van het UBM, kunnen evenwel op grond van artikel 4 URM als meststof worden verhandeld als zij zijn opgenomen in de bijlage Aa bij art 4 van de URM. Deze bijlage Aa bevat vier lijsten. In de eerste drie lijsten zijn afval- en reststoffen benoemd die als meststof verhandeld kunnen worden. Lijst IV van bijlage Aa bevat een opsomming van eindproducten van aldaar omschreven bewerkingsprocedés die als meststof verhandeld mogen worden.
Verschillende partijen in het dossier hebben verwezen naar punt 19 van lijst I van de bijlage Aa. Deze luidt:
’19. Reststof die is vrijgekomen bij de fabrieksmatige productie van papier en karton en die bestaat uit een mengsel van geschoond papiercellulose en oppervlaktewater (stabilisator voor het bodemoppervlak op basis van papiercellulose).’
In onderdeel IV van Bijlage Aa worden onder meer stoffen genoemd die met ten minste 50% dierlijke meststoffen mogen worden co-vergist. Het eindproduct van deze co-vergisting mag ook als meststof worden verhandeld. Deze lijst bevat geen aan papier verwante stof.
4.4.2
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast. [1]
[verdachte] B.V.
[verdachte] B.V. is gevestigd in [vestigingsplaats 6] en is een groothandel in agrarische producten.
[naam 1] is de directeur van [verdachte] B.V. [2]
[medeverdachte] B.V.
[medeverdachte] B.V. (hierna [medeverdachte] ) is gevestigd in [vestigingsplaats 9] en heeft als activiteiten afvalwaterinzameling en -behandeling. [medeverdachte] zuivert het afvalwater van drie papierfabrieken. Na het zuiveringsproces blijft slib als restproduct achter. [3] Slib dat in de voorbezinktank van een waterzuiveringsinstallatie wordt afgescheiden en dat bestaat uit bezinkbare zwevende stoffen wordt primair slib genoemd. Het bezonken slib dat hieruit wordt verwijderd is secundair slib. Mengslib is een mengsel van primair en secundair slib. [4]
[medeverdachte] voerde haar slib af naar de TCI (Thermische Conversie Installatie) van de [bedrijf 11] in [vestigingsplaats 10] . Omdat de kwaliteit van het slib veranderde, kon de TCI het secundaire slib niet meer verwerken. [medeverdachte] heeft daarop [bedrijf 9] gevraagd om te zoeken naar een alternatief afzetkanaal voor het papierslib. Via [bedrijf 9] is toen begonnen met het leveren van het papierslib als co-product aan co-vergisters. [5]
[bedrijf 9]
Vanaf september 2018 is er e-mailcontact geweest tussen [medeverdachte] , in de personen van
[naam 3] (directeur) en [naam 4] (technoloog), en [bedrijf 9] , in de persoon van
[naam 6] . In de e-mails werden afspraken gemaakt over de planning van specifieke vrachten en werd door [bedrijf 9] feedback van ontvangers over de kwaliteit van het papierslib teruggekoppeld aan [medeverdachte] . [6]
Naar aanleiding van de vraag van [medeverdachte] heeft [naam 5] , projectmanager bij [bedrijf 9] , aan [naam 2] van [bedrijf 10] B.V. gevraagd of [bedrijf 10] B.V. het papierslib mocht ontvangen en kon gebruiken. Na een test met een proefvracht liet [naam 2] weten dat hij het papierslib kon ontvangen. Toen [medeverdachte] meer papierslib wilde afzetten, heeft [naam 6] , tevens werkzaam bij [bedrijf 9] , aan [naam 2] gevraagd of hij meer papierslib kon ontvangen. Daarop heeft [naam 2] met
[naam 1] (de rechtbank begrijpt: van [verdachte] B.V.) contact opgenomen. Via [verdachte] B.V. zijn toen meer vrachten afgezet naar andere co-vergisters. [7] [naam 2] gaf de afleveradressen door aan [bedrijf 9] . Zo berichtte [naam 2] op 12 oktober 2018 aan [naam 6] dat [naam 7] in [vestigingsplaats 5] en [bedrijf 2] in [vestigingsplaats 3] een vracht wilden ontvangen. De factuur daarvoor moest naar [verdachte] B.V. worden gestuurd. [8] [naam 6] gaf deze vrachten vervolgens door aan [medeverdachte] . [9]
De rol van [verdachte] B.V.
[medeverdachte] heeft in de periode van 25 september 2018 [10] tot en met 27 augustus 2019 [11] vrachten papierslib geleverd. [12]
[naam 1] kende veel co-vergisters en gaf aan [naam 2] de namen van co-vergisters door die een vracht papierslib van [medeverdachte] wilden afnemen. [13] [verdachte] B.V. stuurde daarvoor een factuur naar [bedrijf 9] . [14] [verdachte] B.V. heeft bemiddeld in de afzet van papierslib aan de [bedrijf 6] , [bedrijf 2] en [bedrijf 8] . [15]
[bedrijf 6]
(de rechtbank begrijpt: [bedrijf 6] te [vestigingsplaats 7] [16] ) heeft tussen november 2018 en juli 2019 achttien vrachten papierslib afgenomen. [17] Voor de vrachten van november en december 2018 ontving zij een verzamelfactuur van [verdachte] B.V. [18]
[bedrijf 2]
(de rechtbank begrijpt: [bedrijf 2] te [vestigingsplaats 3] [19] ) heeft tussen oktober 2018 en februari 2019 acht vrachten papierslib afgenomen. [20]
[bedrijf 8]
(de rechtbank begrijpt: [bedrijf 8] B.V. te [vestigingsplaats 8] [21] ) heeft tussen december 2018 en juni 2019 45 vrachten papierslib afgenomen. [22] Zij ontving hiervoor geld en factureerde dit aan [verdachte] B.V. [23]
[verdachte] B.V. was ook betrokken bij de afzet van papierslib aan [bedrijf 1] en [bedrijf 5] B.V.
[bedrijf 1]
[bedrijf 10] B.V. is betrokken bij [bedrijf 1] en verzorgt het beheer en de voeding van de co-vergister van [bedrijf 1] . [24]
[verdachte] B.V. factureerde namens [bedrijf 1] de vrachten papierslib, waaronder een vracht papierslib die op 25 september 2018 aan [bedrijf 1] is geleverd [25] . [verdachte] B.V. stuurde de facturen naar [bedrijf 9] [26] , en stuurde creditfacturen naar [bedrijf 1] [27] . Via [naam 1] ontving [bedrijf 1] een vergoeding van € 20,00 per ton voor afname van het papierslib. [28]
[bedrijf 5] B.V.
[naam 1] is (ook) directeur/eigenaar van [bedrijf 5] B.V. te [vestigingsplaats 6] . [29] [bedrijf 5] B.V. heeft tussen november 2018 en juli 2019 negen vrachten papierslib afgenomen. [30]
Euralcode
Op de begeleidingsbrieven bij de vrachten papierslib werd een Euralcode (Europese afvalstoffenlijst) vermeld: 030310 (onbruikbare vezels en door mechanische afscheiding verkregen vezel-, vulstof- en coatingslib) of 030311 (niet onder 030310 vallend slib van afvalwaterbehandeling ter plaatse). [31]
Nadelige gevolgen voor het milieu
[medeverdachte] liet het papierslib eenmaal per jaar analyseren. De samenstelling van het papierslib was constant. [32]
Uit analyse van secundair slib van [medeverdachte] van 27 juni 2019 bleek dat het kopergehalte 400 mg/kg droge stof bedroeg. [33] Ook in de eerste helft van 2018 kwam uit analyse van secundair slib van [medeverdachte] een kopergehalte van 395 [34] mg/kg droge stof.
De geconstateerde kopergehaltes zijn aanmerkelijk hoger dan de maximaal toegestane hoeveelheid van 75 mg/kg droge stof voor zuiveringsslib dat rechtstreeks mag worden aangewend als meststof op landbouwgrond. Koper als zwaar metaal is potentieel schadelijk. Een grote hoeveelheid koper in de bodem, in het gras en/of in het oppervlaktewater kan giftig zijn voor onder andere wormen, micro-organismen en schapen, afhankelijk van de concentratie. [35]
[naam 1] heeft geen analyserapporten ingezien en heeft vertrouwd op de mededelingen namens [bedrijf 9] en [bedrijf 10] B.V. [36]
4.4.3
Beoordeling door de rechtbank
In aanvulling op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden overweegt de rechtbank het volgende.
Afvalstof of meststof
De rechtbank is van oordeel dat het papierslib uitsluitend is aan te merken als een afvalstof. Zoals onder paragraaf 4.4.1 uiteengezet kan zuiveringsslib slechts worden aangemerkt als verhandelbare meststof, als het kopergehalte niet hoger is dan 75 mg/kg droge stof. Het papierslib van [medeverdachte] bevatte een te hoog kopergehalte om nog als meststof te kunnen worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het papierslib evenmin via de bijlage Aa bij artikel 4 van de URM nog als verhandelbare meststof worden gezien. Het is immers geen
reststof die is vrijgekomen bij de fabrieksmatige productie van papier en het slib bestaat niet uit een mengsel van geschoond papiercellulose en oppervlaktewater, maar een
afvalstof die overblijft na het zuiveren van het afvalwater van papierfabrieken die papier recyclen. Bovendien is op geen enkele wijze duidelijk hoe dit slib zou voldoen aan de in de artikelen 9 tot en met 15 van het UBM gestelde landbouwkundige en milieueisen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verhandelbare meststof en is covergisting van dit papierslib evenmin toegestaan.
De rechtbank overweegt daarbij dat op de begeleidingsbrieven bij de vrachten papierslib een Euralcode werd vermeld, een code die op afvalstoffen duidt. Ook [medeverdachte] zag het papierslib zelf als afvalstof. Dat wordt ook bevestigd door [naam 3] en [naam 4] , die namens [medeverdachte] hebben verklaard: ‘
Het slib is industrieel afval’. [37]
Het zuiveringsslib in kwestie is derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, uitsluitend een afvalstof.
Nadelige gevolgen voor het milieu
De rechtbank overweegt dat voor bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit voldoende is dat door het handelen van [verdachte] B.V. nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Niet is vereist dat daadwerkelijk milieuschade is ontstaan. In paragraaf 4.4.2 is vastgesteld dat door het zich ontdoen van papierslib aan co-vergisters nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. De rechtbank heeft zich hierbij gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen nr. 81123 van de NVWA.
De verdediging heeft een notitie van ir. [naam 8] ingebracht. In deze notitie wordt een reactie gegeven op het proces-verbaal van bevindingen nr. 81123 van de NVWA. Kort gezegd onderschrijft [naam 8] de conclusies van [naam 9] , met de kanttekening dat voor het feitelijke risico van belang is hoe hoog de koperconcentratie in het papierslib is. Dat hangt af van meerdere factoren, die in het proces-verbaal van de NVWA buiten beschouwing zijn gelaten. De verdediging heeft aangevoerd dat het papierslib door het co-vergistingsproces dusdanig wordt verdund dat geen sprake meer is van mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu.
De rechtbank volgt de conclusie van de verdediging niet. Op basis van zowel het proces-verbaal van bevindingen nr. 81123 als de notitie van ir. [naam 8] stelt de rechtbank vast dat een te hoog kopergehalte schadelijk is voor het milieu. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat een kopergehalte van maximaal 75 mg/kg droge stof als veilig wordt beschouwd, gegeven het feit dat zuiveringsslib met een dergelijk kopergehalte kan worden aangemerkt als meststof. Voor het oordeel of papierslib met een hoger kopergehalte nadelige gevolgen voor het milieu
kanhebben, is niet van belang of onbekende variabelen verandering kunnen brengen in de koperconcentratie. De rechtbank concludeert dan ook dat door het bemiddelen in de afzet van papierslib met een kopergehalte hoger dan 75 mg/kg droge stof, als co-product voor de co-vergisting, nadelige gevolgen voor het milieu
kondenontstaan.
Vervolgens is het de vraag of [verdachte] B.V. dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten. De rechtbank overweegt daarover het navolgende.
Met het oog op de bescherming van het milieu gelden ten aanzien van afvalstoffen en meststoffen strikte regels. Uit de analyserapporten die [medeverdachte] over het papierslib heeft laten maken, bleek dat het kopergehalte (veel) hoger was dan de maximum norm van 75 mg/kg droge stof voor een meststof. [verdachte] B.V. had dat redelijkerwijs kunnen weten, als zij de analyserapporten zou hebben opgevraagd en bestudeerd, dan had verdachte kunnen lezen dat het kopergehalte te hoog was en kunnen weten dat het papierslib, door het hoge kopergehalte, niet als verhandelbare meststof kon worden aangemerkt. Ook had [verdachte] B.V. moeten weten dat dit papierslib niet als co-product mag worden vergist.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte] B.V. redelijkerwijs had kunnen weten dat zij in strijd met de geldende regelgeving handelde en dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Toerekening aan de rechtspersoon
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938) is het voor de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon.
[naam 1] is de directeur van [verdachte] B.V. Hij is ook degene die zich feitelijk heeft bezig gehouden met de bemiddeling in de afzet van het papierslib. De gedragingen die hij heeft verricht pasten binnen de normale bedrijfsvoering van [verdachte] B.V. Het bedrijf heeft een VIHB-registratie en heeft met de bemiddeling omzet gegenereerd. Weliswaar was de afzet van het papierslib aan co-vergisters een handelswijze die – in ieder geval aanvankelijk – niet gebruikelijk was binnen [verdachte] B.V., maar van haar kon worden gevergd dat zij controleert of een nieuwe bedrijfsactiviteit (met betrekking tot een afvalstof) daadwerkelijk is toegestaan. [verdachte] B.V. heeft onvoldoende maatregelen getroffen om te voorkomen dat zij in strijd met de afvalstoffen- en meststoffenregelgeving handelde. Daaruit concludeert de rechtbank dat de tenlastegelegde gedragingen kunnen worden toegerekend aan [verdachte] B.V.
Opzet
In het economisch strafrecht moet de term opzet worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht moet zijn op de verweten gedraging, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan.
Uit het bovenstaande volgt dat [verdachte] B.V. tekort is geschoten in het treffen van maatregelen die redelijkerwijs van haar mochten worden gevergd om zich ervan te vergewissen dat het papierslib werd geleverd aan ontvangers die het op zo een manier zouden verwerken zonder dat daardoor mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. In het nalaten van het treffen van benodigde maatregelen, ligt het opzet op de verweten gedragingen besloten. De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte] B.V. de ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft begaan.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] B.V. en [bedrijf 10] B.V., die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. [naam 1] gaf aan [naam 2] de namen door van co-vergisters die een vracht papierslib wilden ontvangen. [naam 2] gaf die namen vervolgens door aan [bedrijf 9] . Verder factureerde [verdachte] de vrachten papierslib die [bedrijf 1] kreeg aan [bedrijf 9] , en stuurde vervolgens een creditfactuur aan [bedrijf 1] .
Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Vrijspraak bemiddeling aan [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 3] B.V.
[naam 1] heeft verklaard dat via [verdachte] B.V. onder andere vrachten papierslib zijn geleverd aan [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 3] B.V. Hij heeft daar echter aan toegevoegd dat deze bedrijven slechts een proefvracht hebben ontvangen. Dat wordt bevestigd door de heer [naam 7] van [bedrijf 4] B.V., die heeft verklaard dat hij gratis vrachten kreeg van [naam 1] , en pas geld kreeg voor de vrachten die hij via [naam 10] heeft afgenomen. De heer [naam 11] , van [bedrijf 3] B.V., heeft verklaard [38] dat [naam 10] hem het papierslib heeft aangeboden.
De rechtbank is van oordeel dat op basis hiervan niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] B.V. bedrijfsmatig heeft bemiddeld in de afzet van papierslib aan [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 3] B.V. en zal haar voor dat gedeelte vrijspreken.
4.4.4
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op meerdere tijdstippen in de periode van
25 september 2018 tot en met 27 augustus 2019,in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk,
bedrijfsmatig,
handelingen met betrekking tot afvalstoffen (papierslib) heeft verricht,
bestaande uit
- het bemiddelen in de afzet en/of afgifte van afvalstoffen (papierslib)
aan afnemers en vergisters en eindontvangers, te weten
• [bedrijf 1] te [vestigingsplaats 2] en
• [bedrijf 2] te [vestigingsplaats 3] en
• [bedrijf 5] B.V. te [vestigingsplaats 6] en
• [bedrijf 6] te [vestigingsplaats 7] en
• [bedrijf 8] te [vestigingsplaats 8] en
terwijl zij redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige
gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, in samenhang met artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
het misdrijf:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1
Verontschuldigbare dwaling
De verdediging heeft bepleit dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, in verband met een verontschuldigbare dwaling. [verdachte] B.V. verkeerde in de veronderstelling dat het papierslib een product betrof als bedoeld in Bijlage Aa bij de URM en dat het papierslib was toegestaan als co-product. De meststoffenwetgeving is complex. Zowel de ontdoener van het papierslib als verschillende tussenpersonen hebben aangegeven dat sprake was van papiercellulose dat verwerkt kon worden in een co-vergister. [verdachte] B.V. heeft te goeder trouw verwacht dat deze bedrijven zowel de regelgeving als de aard, samenstelling en herkomst van het door hen geleverde dan wel verhandelde product kennen.
Voor het slagen van een beroep op dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het
bewezenverklaarde feit, is vereist dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in
een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem
verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies
van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de
verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Bij de
beoordeling van een daartoe strekkend verweer kunnen verschillende aspecten van belang
zijn, waaronder in een geval als het onderhavige:
- de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de adviseur;
- de specifieke deskundigheid van de adviseur;
- de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen;
- de precieze inhoud van de adviezen.
[naam 1] heeft verklaard dat [bedrijf 10] B.V. bij hem kwam met de vraag of hij iets aan papiercellulose had. De heren [naam 2] en [naam 5] hebben uitdrukkelijk vermeld dat het slib op Bijlage Aa bij de URM stond en dat het gebruikt mocht worden voor de vergisting. [naam 1] heeft Bijlage Aa bij de URM bekeken en vond een beschrijving van papiercellulose onder punt 19. Hij wist niet dat Bijlage Aa uit meerdere onderdelen bestond; er was voorheen altijd één ‘witte lijst’. [naam 1] is bij [bedrijf 1] geweest en heeft daar het papierslib bekeken. Hij concludeerde dat het op papiercellulose leek en dat papierslib en papiercellulose dezelfde stof betroffen. Hij heeft de stof niet laten analyseren en ook geen analyserapport van [medeverdachte] ingezien, omdat papiercellulose direct op het land mag worden uitgereden en daarvoor geen analyse nodig is.
Artikel 10.1 van de Wet milieubeheer is helder over de normadressaat:
Een iederdie handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of konden ontstaan,is verplicht alle maatregelen te nemenof na te latendie redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Dit houdt in dat op een ieder die zich bezighoudt met afvalstoffen de plicht rust om zich ervan te vergewissen dat de handelingen die hij met die afvalstoffen verricht, zijn toegestaan binnen de geldende regelgeving. Ook van de bemiddelaar wordt een hoge mate van zorgvuldigheid vereist.
De rechtbank heeft in paragraaf 4.4.3. geoordeeld dat het papierslib slechts is aan te merken als een afvalstof. Op [verdachte] B.V. rustte een onderzoeksplicht om te verifiëren met welke stof zij te maken heeft. Het afzetten van papierslib bij co-vergisters was nieuw en ook het bemiddelen daarin was dus nieuw voor verdachte. De begeleidingsbrieven vermeldden bovendien een Euralcode, een code die gegeven wordt aan afval en aan haar zijn geen analyserapporten verstrekt. Deze omstandigheden hadden verdachte tot voorzichtigheid en nader (deugdelijk) onderzoek moeten aanzetten. Van [verdachte] B.V. mag worden gevergd dat zij zélf controleert en verifieert met welke afvalstof zij te maken heeft. Ook mag van [verdachte] B.V. verwacht worden dat zij controleert of een ontvanger een afvalstroom daadwerkelijk mag ontvangen en/of verwerken. Bijvoorbeeld door de analyserapporten op te vragen en te bestuderen.
Uit de verklaringen die namens [verdachte] B.V. zijn afgelegd is niet duidelijk geworden welke vragen aan [bedrijf 10] B.V./de heer [naam 2] of [bedrijf 9] en [medeverdachte] zijn gesteld en welke concrete informatie [verdachte] B.V. van hen heeft gekregen. Bovendien heeft [verdachte] B.V. de verkregen informatie niet geverifieerd, noch onderzocht of [bedrijf 10] B.V., de heer [naam 2] , [bedrijf 9] of [medeverdachte] de benodigde deskundigheid in huis hadden.
De rechtbank constateert dat [verdachte] B.V. ten onrechte heeft gehandeld vanuit vertrouwen in haar partners. Hoewel de rechtbank begrijpt dat vertrouwen onmisbaar is in een goede zakelijke verhouding, ontslaat dat [verdachte] B.V. niet van de op haar rustende onderzoeksplicht. De rechtbank verwerpt het beroep op verontschuldigbare (rechts)dwaling.
6.2
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd een geldboete ter hoogte van € 10.000,00 aan de verdachte op te leggen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aan de verdachte geen straf of maatregel op te leggen. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
[verdachte] B.V. heeft, in strijd met de geldende regelgeving op het gebied van afvalstoffen en meststoffen, bemiddeld in de afzet van papierslib aan co-vergisters. Deze afvalstof is niet toegestaan als co-product. De verwerking van afvalstoffen en meststoffen is aan strenge regels gebonden, om te voorkomen dat schadelijke stoffen in het milieu terechtkomen. Door te handelen in strijd met de regelgeving ontstaat een risico op schade aan het milieu of dieren.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte van 17 oktober 2023. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De rechtbank heeft acht geslagen op het feit dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM is overschreden. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Op 4 oktober 2021 heeft het Openbaar Ministerie haar vervolgingsbeslissing per brief aan [verdachte] B.V. kenbaar gemaakt. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank doet uitspraak op 18 december 2023. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met tweeënhalve maand. De rechtbank zal volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, mede gelet op de geringe overschrijding, de complexiteit van de zaak en het feit dat namens [verdachte] B.V. onderzoekswensen zijn ingediend.
Alles afwegende acht de rechtbank een geldboete van € 10.000,00 passend en geboden, waarvan € 7.500,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 55 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt de verdachte tot betaling van
een geldboete van € 10.000,00 (zegge: tienduizend euro);
- bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte van
€ 7.500,00 (zegge: vijfenzeventighonderd euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende algemene voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. D. van den Berg en mr. J.T. Pouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2023.
Buiten staat
Mr. D. van den Berg is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie, Team Milieu, met nummer NNRBA19019 (onderzoek Brandgans). Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 1] van 23 juli 2020 (JM136), zaaksdossier 5, p. 142, laatste alinea.
3.De verklaring van [naam 3] en [naam 4] namens [medeverdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 2, p. 10, zevende en tiende alinea.
4.Het algemeen dossier, p. 9.
5.De verklaring van [naam 3] en [naam 4] namens [medeverdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 2, p. 10, laatste alinea, en p. 11, derde en vierde alinea.
6.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [medeverdachte] (JM65-02), zaaksdossier 2, p. 22 tot en met 25.
7.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 5] (JM96), zaaksdossier 2, p. 170, laatste alinea.
8.Een geschrift, te weten een e-mail van 12 oktober 2018, gestuurd door [naam 2] aan [naam 6] (JM72-04, bijlage V), zaaksdossier 2, p. 84.
9.Een geschrift, te weten een e-mail van 12 oktober 2018, gestuurd door [naam 6] aan [naam 4] (JM65-02-B02), p. 43
10.Een geschrift, te weten een factuur van [bedrijf 9] B.V. aan [medeverdachte] B.V. van 22 oktober 2018, zaaksdossier 5, p. 46.
11.Zaaksdossier 5 [verdachte] B.V./ [naam 1] , p. 4, vierde alinea.
12.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [medeverdachte] (JM65-02), zaaksdossier 2, p. 16 tot en met 20.
13.Het proces-verbaal verklaring [naam 12] en [naam 2] namens [bedrijf 1] B.V. (JM81), zaaksdossier 5, p. 33, derde alinea.
14.Het proces-verbaal verklaring [naam 12] en [naam 2] namens [bedrijf 1] B.V. (JM81), zaaksdossier 5, p. 33, zesde alinea.
15.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 1] (JM136), zaaksdossier 5, p. 144, twaalfde alinea.
16.Het algemeen dossier, p. 14, zesde alinea.
17.Het proces-verbaal van bevindingen analyse van gevorderde administratie van [bedrijf 9] B.V. (JM72-04), zaaksdossier 5, p. 37, tabel 1.
18.Het proces-verbaal van bevindingen en verhoor verdachte [naam 13] (JM119), zaaksdossier 5, p. 126, tweede en achtste alinea.
19.Het algemeen dossier, p. 14, tweede alinea.
20.Het proces-verbaal van bevindingen analyse van gevorderde administratie van [bedrijf 9] B.V. (JM72-04), zaaksdossier 5, p. 36, eerste alinea, en p. 37, tabel 1.
21.Het proces-verbaal van verhoor van [naam 14] van 13 februari 2020 (JM61), zaaksdossier 2, p. 155, eerste alinea.
22.Het proces-verbaal van bevindingen analyse van gevorderde administratie van [bedrijf 9] B.V. (JM72-04), zaaksdossier 5, p. 37, tabel 1.
23.Een geschrift, te weten een factuur van [bedrijf 8] B.V. aan [verdachte] B.V. van 17 april 2019, zaaksdossier 5, p. 64.
24.Het proces-verbaal verklaring [bedrijf 1] B.V., zaaksdossier 5, p. 32, tiende alinea.
25.Een geschrift, te weten een factuur van [bedrijf 9] B.V. aan [medeverdachte] B.V. van 22 oktober 2018, zaaksdossier 5, p. 46.
26.Een geschrift, te weten een factuur van [verdachte] B.V. aan [bedrijf 9] B.V. van 31 januari 2019, zaaksdossier 5, p. 50.
27.Een geschrift, te weten een factuur van [verdachte] B.V. aan [bedrijf 1] van 26 januari 2019, zaaksdossier 5, p. 51.
28.Het proces-verbaal verklaring [bedrijf 1] B.V. (JM81), zaaksdossier 5, p. 33, zesde alinea.
29.Het proces-verbaal van bevindingen (JM118), zaaksdossier 5, p. 135.
30.Het proces-verbaal van bevindingen analyse van gevorderde administratie van [bedrijf 9] B.V. (JM72-04), zaaksdossier 5, p. 36, eerste alinea, en p.37, tabel 1.
31.Het proces-verbaal van bevindingen analyse van gevorderde administratie van [bedrijf 9] B.V. (JM72-04), zaaksdossier 5, p. 38, eerste alinea.
32.Het proces-verbaal verklaring van [naam 3] en [naam 4] namens [medeverdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 5, p. 10, tiende alinea.
33.Een geschrift, te weten een analysecertificaat van 27 juni 2019, opgemaakt door Eurofins, zaaksdossier 5, p. 28.
34.Een geschrift, te weten een analyserapport van 16 april 2018, opgemaakt door GBA, zaaksdossier 5, p. 31.
35.Het proces-verbaal van bevindingen nr. 81123, p. 2, laatste alinea, en p. 3.
36.Het proces-verbaal ter terechtzitting van 13 november 2023, inhoudende de verklaring van [naam 1] .
37.Het proces-verbaal verklaring van [naam 3] en [naam 4] namens [medeverdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 5, p. 12, derde alinea.
38.De verklaring van [naam 11] is gevoegd in zaaksdossier 7.