ECLI:NL:RBOVE:2023:5175

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
84.191176.21 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor bedrijfsmatige bemiddeling in afvalstoffen met nadelige gevolgen voor het milieu

Op 18 december 2023 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [verdachte] B.V., die werd beschuldigd van het opzettelijk bedrijfsmatig bemiddelen in de afzet van papierslib, terwijl zij wist of had kunnen weten dat dit nadelige gevolgen voor het milieu kon hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 25 september 2018 tot en met 27 augustus 2019 zich opzettelijk heeft ontdaan van bedrijfsafvalstoffen door deze af te geven aan co-vergisters die niet bevoegd waren om deze afvalstoffen te ontvangen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 150.000, waarvan € 75.000 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte onvoldoende maatregelen had getroffen om te verifiëren of de co-vergisters bevoegd waren om het papierslib te ontvangen, en dat zij daarmee in strijd handelde met de Wet milieubeheer. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk handelde, en dat er sprake was van medeplegen met [bedrijf 11]. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bedrijven om zich te houden aan de milieuwetgeving en de gevolgen van nalatigheid in dit opzicht.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige economische kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.191176.21 (P)
Datum vonnis: 18 december 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] B.V.,
gevestigd aan de [vestigingsplaats 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 en 15 november 2023 en 4 december 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. P.A. van der Vliet en van wat namens de verdachte door de heer [naam 1] en haar raadsman mr. R.G.J. Laan, advocaat in Hoorn, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging van 13 november 2023, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
feit 1:tezamen en in vereniging met (een) ander(en) zich opzettelijk heeft ontdaan van afvalstoffen, te weten papierslib, door afgifte aan (een) afnemer(s) die niet bevoegd was/waren dat papierslib te ontvangen;
feit 2:tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (opzettelijk) afvalstoffen, te weten papierslib, heeft geleverd terwijl zij wist(en) (of redelijkerwijs had kunnen weten) dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan,
dan wel tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (opzettelijk) bedrijfsmatig papierslib heeft geleverd terwijl zij wist(en) (of redelijkerwijs hadden kunnen weten) dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of hadden kunnen ontstaan.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
1.
zij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van
1 september 2018 tot en met 31 december 2019 in de gemeente(n) Brummen en/of
Leeuwarden en/of Stadskanaal en/of Noardeast-Fryslân en/of Tytsjerksteradiel
en/of Westerkwartier en/of Midden-Groningen en/of Tynaarlo, althans in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
zich opzettelijk heeft ontdaan van bedrijfsafvalstoffen en/of gevaarlijke stoffen, te
weten papierslib, door afgifte aan:
- [bedrijf 1] te [vestigingsplaats 2] en/of
- [bedrijf 2] [naam 2] en [naam 3] te [vestigingsplaats 3] en/of
- [bedrijf 3] B.V. te [vestigingsplaats 4] en/of
- [bedrijf 4] B.V. te [vestigingsplaats 5] en/of
- [bedrijf 5] B.V. te [vestigingsplaats 6] en/of
- [bedrijf 6] [naam 4] te [vestigingsplaats 7] en/of
- [bedrijf 7] B.V. te [vestigingsplaats 8] en/of
- [bedrijf 8] en/of
althans aan één of meerdere afnemer(s) en/of vergister(s) en/of eindontvanger(s),
zulks terwijl die/dit bedrij(f)(ven) niet bevoegd was/waren die afvalstof(fen) in te
zamelen en/of te accepteren en/of te vergisten en/of nuttig toe te passen en/of te
verwijderen op grond van de aan haar/hun verleende omgevingsvergunning;
2.
zij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2018
tot en met 31 december 2019 in de gemeente(n) Brummen en/of Leeuwarden en/of
Stadskanaal en/of Noardeast-Fryslân en/of Tytsjerksteradiel en/of Westerkwartier
en/of Midden-Groningen en/of Tynaarlo, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
handelingen met betrekking tot afvalstoffen (papierslib), welke bij haar ontstaan,
heeft/hebben verricht en/of nagelaten, bestaande uit
- het leveren van afvalstoffen (papierslib) aan afnemers en/of vergisters
en/of eindontvangers, te weten
• [bedrijf 1] te [vestigingsplaats 2] en/of
• [bedrijf 2] [naam 2] en [naam 3] te [vestigingsplaats 3] en/of
• [bedrijf 3] B.V. te [vestigingsplaats 4] en/of
• [bedrijf 4] B.V. te [vestigingsplaats 5] en/of
• [bedrijf 5] B.V. te [vestigingsplaats 6] en/of
• [bedrijf 6] [naam 4] te [vestigingsplaats 7] en/of
• [bedrijf 7] B.V. te [vestigingsplaats 8] en/of
• [bedrijf 8] en/of
• althans aan één of meerdere afnemer(s) en/of vergister(s) en/of eindontvanger(s)
en/of
terwijl zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen weten dat daardoor nadelige
gevolgen voor het milieu ontstonden en/of konden ontstaan;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
zij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van
1 september 2018 tot en met 31 december 2019 in de gemeente(n) Brummen en/of
Leeuwarden en/of Stadskanaal en/of Noardeast-Fryslân en/of Tytsjerksteradiel
en/of Westerkwartier en/of Midden-Groningen en/of Tynaarlo, althans in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
bedrijfsmatig of in een omvang of op een wijze alsof deze bedrijfsmatig was,
handelingen met betrekking tot afvalstoffen (papierslib) heeft/hebben verricht,
bestaande uit
- het leveren van afvalstoffen (papierslib) aan afnemers en/of vergisters
en/of eindontvangers, te weten
• [bedrijf 1] te [vestigingsplaats 2] en/of
• [bedrijf 2] [naam 2] en [naam 3] te [vestigingsplaats 3] en/of
• [bedrijf 3] B.V. te [vestigingsplaats 4] en/of
• [bedrijf 4] B.V. te [vestigingsplaats 5] en/of
• [bedrijf 5] B.V. te [vestigingsplaats 6] en/of
• [bedrijf 6] [naam 4] en/of
• [bedrijf 7] B.V. te [vestigingsplaats 8] en/of
• [bedrijf 8] en/of
• althans aan één of meerdere afnemer(s) en/of vergister(s) en/of
eindontvanger(s) en/of
terwijl zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen weten, dat door die
handeling(en) nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of hadden kunnen
ontstaan.

3.De voorvragen

3.1
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ter terechtzitting is bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Hiertoe is – kort samengevat - het volgende aangevoerd.
[verdachte] (hierna: [verdachte] ) wordt verweten dat zij papierslib heeft geleverd aan co-vergisters die niet bevoegd waren dat papierslib te ontvangen. Ook wordt [verdachte] verweten dat zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of hadden kunnen ontstaan. Het Openbaar Ministerie heeft er echter voor gekozen een aantal partijen niet te dagvaarden, namelijk [bedrijf 9] B.V. (hierna: [bedrijf 9] ) en [bedrijf 10] B.V. Verder zijn de zaken tegen de betrokken co-vergisters aangebracht bij en reeds afgedaan door de economische politierechter.
De rechtbank stelt voorop dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
De rechtbank is van oordeel dat een uitzonderlijke situatie zoals hierboven beschreven zich hier niet voordoet.
Ten aanzien van het verbod van willekeur geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het openbaar ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere verdachte niet vervolgt, hoewel deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.
De officier van justitie heeft ter onderbouwing van haar beslissing om [bedrijf 10] B.V. niet te vervolgen aangevoerd dat [naam 5] van [bedrijf 10] B.V. slechts als doorgeefluik heeft gefungeerd tussen [bedrijf 11] B.V. (hierna: [bedrijf 11] ) en [bedrijf 12] B.V. [bedrijf 12] B.V. heeft diens bemiddeling rechtstreeks gefactureerd aan [bedrijf 11] . [bedrijf 10] B.V. heeft zelf geen bemiddelende handelingen ontplooid anders dan het benaderen van [bedrijf 12] B.V.
Ten aanzien van [bedrijf 9] heeft de officier van justitie aangevoerd dat [bedrijf 9] enkel als transporteur heeft opgetreden en als doorgeefluik naar aanleiding van een verzoek van [verdachte] voor extra afzet. [bedrijf 9] heeft [bedrijf 13] B.V. benaderd en deze heeft vervolgens bemiddeld. [bedrijf 9] heeft de transporten uitgevoerd en de bemiddeling doorberekend. Deze handelingen vallen wat het Openbaar Ministerie betreft niet onder bemiddelen, zodat is besloten om niet tot vervolging van [bedrijf 9] over te gaan.
In de vervolging van de betrokken co-vergisters is de keuze gemaakt om enkel de grootste ontvangers te vervolgen voor de economische politierechter, waarbij in een aantal gevallen (ook) het in strijd handelen met de vergunning ten laste is gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze onderbouwing niet kan worden gesteld dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen beslissen om [verdachte] wel en [bedrijf 9] , [bedrijf 10] B.V. niet te vervolgen en de co-vergisters te dagvaarden voor de economische politierechter. Van handelen in strijd met het verbod van willekeur is daarom geen sprake.
De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
3.2
Geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft aangevoerd dat de tenlastelegging onvoldoende specifiek is geformuleerd, omdat de term ‘papierslib’ niet is gespecificeerd tot ‘papierslib met een kopergehalte boven de 75 mg/kg droge stof’. De tenlastelegging als zodanig levert geen strafbaar feit op, omdat papierslib met een kopergehalte onder 75 mg/kg droge stof wel mag worden verwerkt bij de co-vergisters. Hierdoor is niet duidelijk wat het strafrechtelijke verwijt is dat de verdachte wordt gemaakt.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de tenlastelegging voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 47 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED). Daarin staat dat voor de dagvaarding betreffende een economisch delict kan worden volstaan met een korte aanduiding van het feit, dat te laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn.
Verdachte wordt verweten dat zij handelingen met betrekking tot afvalstoffen heeft verricht. Ter verduidelijking is door de officier van justitie tussen haakjes toegevoegd het woord “papierslib”. Zo is het voor verdachte, mede in het licht van het opgemaakte strafdossier, volkomen duidelijk waar de tenlastelegging op ziet.
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding hiermee voldoet aan de eisen van artikel 47 WED. De dagvaarding is voldoende gespecificeerd en duidelijk.

4.De bewijsmotivering

4.1
Inleiding
Op 28 augustus 2019 werden buiten de bebouwde kom in [vestigingsplaats 4] twee partijen slibmateriaal aangetroffen. Bij het slibmateriaal werd een begeleidingsbrief aangetroffen, waaruit bleek dat het slibmateriaal papierslib betrof, afkomstig van [verdachte] .
Uit nader onderzoek ontstond de verdenking dat [verdachte] papierslib leverde aan co-vergisters, die het papierslib als co-product met dierlijke meststoffen vergistten, om biogas te produceren.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide tenlastegelegde feiten.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om vrijspraak van beide tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 is daartoe aangevoerd dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
Ten aanzien van feit 2 is aangevoerd dat [verdachte] niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat door de afzet van papierslib naar co-vergisters nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Wettelijk kader
Meststoffen zijn op grond van artikel 1 lid 1 onder d Meststoffenwet, kortgezegd, dierlijke meststoffen, ongeacht hun bestemming, alsmede producten die zijn bestemd om te worden toegevoegd aan de grond of te worden gebruikt als groeimedium of te worden gebruikt als voeding voor planten.
Onder verhandelen van meststoffen wordt, op grond van artikel 1 lid 1 onder e Meststoffenwet, in de meststoffenwetgeving verstaan: afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen.
Nadere regels voor het verhandelen van meststoffen zijn gesteld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: UBM) en Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: URM). Het verhandelen van meststoffen is verboden, behoudens de uitzonderingen genoemd in artikel 4 lid 2 UBM. Zo’n uitzondering is zuiveringsslib.
Onder zuiveringsslib wordt verstaan (art. 1 lid 1 onder e 1o UBM): slib, dat afkomstig is van een installatie voor de zuivering van huishoudelijk, stedelijk of industrieel afvalwater dan wel ander afvalwater van soortgelijke samenstelling als huishoudelijk, stedelijk en industrieel afvalwater.
Op grond van artikel 4, lid 2 onder c UBM kan zuiveringsslib worden aangemerkt als een (verhandelbare) meststof, mits voldaan wordt aan de eisen van artikel 16 UBM, waaronder de eis dat zuiveringsslib niet de vastgestelde maximale waarden voor zware metalen overschrijdt. Deze waarden zijn opgenomen in tabel 2 van Bijlage II bij de UBM. Relevant is dat in die tabel een maximaal kopergehalte voor zuiveringsslib is gesteld van niet meer dan 75 mg/kg droge stof. Indien het kopergehalte hoger is dan 75 mg/kg is zuiveringsslib niet aan te merken als verhandelbare meststof maar als afvalstof.
Bepaalde afvalstoffen, reststoffen en eindproducten, mits zij voldoen aan de landbouwkundige en milieueisen van artikelen 9 tot en met 15 van het UBM, kunnen evenwel op grond van artikel 4 URM als meststof worden verhandeld als zij zijn opgenomen in de bijlage Aa bij artikel 4 van de URM. Deze bijlage Aa bevat vier lijsten. In de eerste drie lijsten zijn afval- en reststoffen benoemd die als meststof verhandeld kunnen worden. Lijst IV van bijlage Aa bevat een opsomming van eindproducten van aldaar omschreven bewerkingsprocedés die als meststof verhandeld mogen worden.
Verschillende partijen in het dossier hebben verwezen naar punt 19 van lijst I van de bijlage Aa. Deze luidt:
’19. Reststof die is vrijgekomen bij de fabrieksmatige productie van papier en karton en die bestaat uit een mengsel van geschoond papiercellulose en oppervlaktewater (stabilisator voor het bodemoppervlak op basis van papiercellulose).’
In onderdeel IV van Bijlage Aa worden onder meer stoffen genoemd die met ten minste 50% dierlijke meststoffen mogen worden co-vergist. Het eindproduct van deze co-vergisting mag ook als meststof worden verhandeld. Deze lijst bevat geen aan papier verwante stof.
4.4.2
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier en van hetgeen ter terechtzitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast. [1]
[verdachte] B.V.
[verdachte] B.V. is gevestigd in [vestigingsplaats 1] en heeft als activiteiten afvalwaterinzameling en -behandeling. [2]
[verdachte] zuivert het afvalwater van drie papierfabrieken. Deze fabrieken maken deels gebruik van gebruikt en bedrukt papier. Na het zuiveringsproces blijft slib als restproduct achter. [3] Slib dat in de voorbezinktank van een waterzuiveringsinstallatie wordt afgescheiden en dat bestaat uit bezinkbare zwevende stoffen wordt primair slib genoemd. Het bezonken slib dat hieruit wordt verwijderd is secundair slib. Mengslib is een mengsel van primair en secundair slib. [4]
[verdachte] voerde haar slib af naar de TCI (Thermische Conversie Installatie) van de [bedrijf 14] in [vestigingsplaats 9] . Omdat de kwaliteit van het slib veranderde, kon de TCI het secundaire slib niet meer verwerken. [verdachte] heeft daarop [bedrijf 11] gevraagd om te zoeken naar een alternatief afzetkanaal voor het papierslib. Via [bedrijf 11] is toen begonnen met het leveren van het papierslib als co-product aan co-vergisters. [5]
[bedrijf 11]
Vanaf september 2018 is er e-mailcontact geweest tussen [verdachte] , in de personen van [naam 6] (directeur) en [naam 7] (technoloog), en [bedrijf 11] , in de persoon van [naam 8] . In de e-mails werden afspraken gemaakt over de planning van specifieke vrachten en werd door [bedrijf 11] feedback van ontvangers over de kwaliteit van het papierslib teruggekoppeld aan [verdachte] . [6]
[bedrijf 9] B.V. (hierna: [bedrijf 9] )
[bedrijf 9] verzorgde het transport van de vrachten papierslib. [7]
Omdat [bedrijf 11] onvoldoende afzetmogelijkheden kon bieden, heeft [verdachte] ook aan [bedrijf 9] gevraagd naar nieuwe afzetadressen. [bedrijf 9] heeft toen [bedrijf 13] B.V. benaderd, en de vraag van [verdachte] voorgelegd. [8]
[bedrijf 13] B.V.
[bedrijf 13] B.V. had ook contacten met co-vergisters die het papierslib van [verdachte] wilden afnemen. Omdat [bedrijf 11] onvoldoende afzetmogelijkheden bood, heeft [verdachte] ook via [bedrijf 13] papierslib afgevoerd. [9]
Geleverde vrachten papierslib
[verdachte] heeft, in samenwerking met [bedrijf 11] en [bedrijf 13] B.V. in de periode van 25 september 2018 tot en met 27 augustus 2019 vrachten papierslib geleverd aan:
- [bedrijf 1] te [vestigingsplaats 2] , van 25 september 2018 tot en met 14 november 2018 [10] ;
- [naam 2] (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 2] [naam 2] en [naam 3] te [vestigingsplaats 3] [11] ), van 16 oktober 2018 [12] tot en met 19 februari 2019 [13] ;
- [naam 9] (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 3] B.V. te [vestigingsplaats 4] [14] ), van 18 oktober 2018 tot en met 22 november 2018 [15] ;
- [bedrijf 4] B.V. te [vestigingsplaats 5] , van 15 oktober 2018 [16] tot en met 11 februari 2019 [17] ;
- [naam 10] (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 5] B.V. te [vestigingsplaats 6] [18] ), van 27 november 2018 [19] tot en met 22 juli 2019 [20] ;
- [naam 4] (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 6] [naam 4] te [vestigingsplaats 7] [21] ), van 30 november 2018 [22] tot en met 27 augustus 2019 [23] ;
- [bedrijf 7] (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 7] B.V. te [vestigingsplaats 8] [24] ), van 4 december 2018 [25] en [26] tot en met 26 juni 2019 [27] ;
- [bedrijf 8] , van 4 tot en met 8 februari 2019 [28] .
Euralcode
Op de begeleidingsbrieven bij de vrachten papierslib werd een Euralcode (Europese afvalstoffenlijst) vermeld: 030310 (onbruikbare vezels en door mechanische afscheiding verkregen vezel-, vulstof- en coatingslib) of 030311 (niet onder 030310 vallend slib van afvalwaterbehandeling ter plaatse). [29]
Bevoegdheid om papierslib in te zamelen/te accepteren/te vergisten/nuttig toe te passen/te verwijderen
Op grond van artikel 10.37 Wet milieubeheer is het verboden zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen, tenzij sprake is van een van de uitzonderingen, genoemd in artikel 10.37 lid 2, onder a tot en met g, van de Wet milieubeheer. Een dergelijke uitzondering geldt niet voor:
  • [bedrijf 1] B.V.;
  • [bedrijf 2] [naam 2] en [naam 3] ;
  • [bedrijf 3] B.V.;
  • [bedrijf 4] B.V.;
  • [bedrijf 6] [naam 4] ;
  • [bedrijf 8] B.V. (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 8] ).
[bedrijf 5] B.V. en [bedrijf 7] B.V. staan beide vermeld op de lijst van vervoerders, inzamelaars, handelaars of bemiddelaars (VIHB-lijst), als bedoeld in artikel 10.37 lid 2 Wet milieubeheer. [bedrijf 7] is bevoegd om afvalstoffen te vervoeren en in te zamelen. [bedrijf 5] is bevoegd voor zowel het vervoer en de inzameling van afvalstoffen als het handelen en bemiddelen in afvalstoffen. Papierslib is echter niet aangewezen als co-product in de Bijlage Aa van de URM en mag daarom niet worden toegepast in een co-vergister. Ook waren [bedrijf 5] B.V. en [bedrijf 7] / [bedrijf 7] niet in het bezit van een omgevingsvergunning voor het be- en/of verwerken van afvalstoffen. [30]
[verdachte] heeft niet gecontroleerd of de co-vergisters gerechtigd waren om het papierslib te mogen ontvangen. [verdachte] ging er vanuit dat [bedrijf 11] dat kon beoordelen. [31]
Nadelige gevolgen voor het milieu
[verdachte] liet het papierslib eenmaal per jaar analyseren. De samenstelling van het papierslib was constant. [32]
Uit analyse van secundair slib van [verdachte] van 1 oktober 2019 bleek dat het kopergehalte 350 mg/kg droge stof bedroeg. [33] Ook in de eerste helft van 2018 kwamen uit analyses van secundair slib van [verdachte] kopergehaltes van respectievelijk 360 [34] en 395 [35] mg/kg droge stof.
De geconstateerde kopergehaltes zijn aanmerkelijk hoger dan de maximaal toegestane hoeveelheid van 75 mg/kg droge stof voor zuiveringsslib dat rechtstreeks mag worden aangewend als meststof op landbouwgrond. Koper als zwaar metaal is potentieel schadelijk. Een grote hoeveelheid koper in de bodem, in het gras en/of in het oppervlaktewater kan giftig zijn voor onder andere wormen, micro-organismen en schapen, afhankelijk van de concentratie. [36]
4.4.3
Beoordeling door de rechtbank
In aanvulling op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden overweegt de rechtbank het volgende.
Afvalstof of meststof
De rechtbank is van oordeel dat het papierslib uitsluitend is aan te merken als een afvalstof. Zoals onder paragraaf 4.4.1 uiteengezet kan zuiveringsslib slechts worden aangemerkt als verhandelbare meststof, als het kopergehalte niet hoger is dan 75 mg/kg droge stof. Het papierslib van [verdachte] bevatte een te hoog kopergehalte om als meststof te kunnen worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het papierslib evenmin via de bijlage Aa bij artikel 4 van de URM nog als verhandelbare meststof worden gezien. Het is immers geen
reststof die is vrijgekomen bij de fabrieksmatige productie van papier en het slib bestaat niet uit een mengsel van geschoond papiercellulose en oppervlaktewater, maar een
afvalstof die overblijft na het zuiveren van het afvalwater van papierfabrieken die papier recyclen. Bovendien is op geen enkele wijze duidelijk hoe dit slib zou voldoen aan de in de artikelen 9 tot en met 15 van het UBM gestelde landbouwkundige en milieueisen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een verhandelbare meststof en is covergisting van dit papierslib evenmin toegestaan.
De rechtbank overweegt daarbij dat op de begeleidingsbrieven bij de vrachten papierslib een Euralcode werd vermeld, een code die op afvalstoffen duidt. [verdachte] zag het zelf ook als afvalstof. Dat wordt naast het gebruik van de code ook bevestigd door [naam 6] en [naam 7] , die namens [verdachte] hebben verklaard: ‘
Het slib is industrieel afval’. [37]
Het zuiveringsslib in kwestie is derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, uitsluitend een afvalstof.
Nadelige gevolgen voor het milieu
De rechtbank overweegt dat voor bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit voldoende is dat door het handelen van [verdachte] nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Niet is vereist dat daadwerkelijk milieuschade is ontstaan. In paragraaf 4.4.2 is vastgesteld dat door het zich ontdoen van papierslib aan co-vergisters nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Vervolgens is het de vraag of [verdachte] dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten. De rechtbank overweegt daarover het navolgende.
Met het oog op de bescherming van het milieu gelden ten aanzien van afvalstoffen en meststoffen strikte regels. Uit de analyserapporten die [verdachte] over het papierslib heeft laten maken, bleek dat het kopergehalte (veel) hoger was dan de maximum norm van 75 mg/kg droge stof voor een meststof en dat was haar ook bekend. [verdachte] had kunnen en moeten weten dat het papierslib, door het hoge kopergehalte, niet als verhandelbare meststof kon worden aangemerkt. Ook had [verdachte] kunnen en moeten weten dat papierslib niet als co-product mag worden vergist.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte] redelijkerwijs had kunnen weten dat zij in strijd met de geldende regelgeving handelde en dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Toerekening aan de rechtspersoon
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938) is het voor de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon.
Binnen [verdachte] hielden [naam 6] en [naam 7] zich bezig met de afvoer van het papierslib. Met name [naam 7] had contact met [bedrijf 11] . [naam 6] en [naam 7] waren in dienst bij [verdachte] ; de gedragingen die zij hebben verricht pasten binnen de normale bedrijfsvoering van [verdachte] . Ook is het zich ontdoen van het papierslib [verdachte] dienstig geweest. Het was voor [verdachte] noodzakelijk om snel een nieuw afzetkanaal voor het papierslib te vinden, omdat zij het zelf niet kon verwerken of opslaan. Weliswaar was het zich ontdoen van papierslib door afgifte aan co-vergisters een handelswijze die – in ieder geval aanvankelijk – nieuw was binnen [verdachte] , maar van [verdachte] kon worden gevergd dat zij controleert of nieuwe afzetkanalen daadwerkelijk zijn toegestaan. [verdachte] heeft onvoldoende maatregelen getroffen om te voorkomen dat zij in strijd met de afvalstoffen- en meststoffenregelgeving handelde. Daaruit concludeert de rechtbank dat de tenlastegelegde gedragingen kunnen worden toegerekend aan [verdachte] .
Opzet
In het economisch strafrecht moet de term opzet worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet alleen gericht moet zijn op de verweten gedraging, en niet op de wederrechtelijkheid daarvan.
Uit het bovenstaande volgt dat [verdachte] tekort is geschoten in het treffen van maatregelen die redelijkerwijs van haar mochten worden gevergd om zich ervan te vergewissen dat zij het papierslib aan daartoe bevoegde ontvangers leverde, en om te voorkomen dat het papierslib op een manier zou worden verwerkt waardoor mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. In het nalaten van het treffen van benodigde maatregelen, ligt het opzet op de verweten gedragingen besloten. De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte] de ten laste gelegde feiten opzettelijk heeft begaan.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [bedrijf 11] . Door te zorgen voor een alternatief afzetkanaal voor het papierslib van [verdachte] , heeft [bedrijf 11] een essentiële bijdrage geleverd aan het zich ontdoen van afvalstoffen door [verdachte] .
Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
4.4.4
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op meerdere tijdstippen in de periode van
25 september 2018 tot en met 27 augustus 2019
in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
zich opzettelijk heeft ontdaan van bedrijfsafvalstoffen, te
weten papierslib, door afgifte aan:
- [bedrijf 1] te [vestigingsplaats 2] en
- [bedrijf 2] [naam 2] en [naam 3] te [vestigingsplaats 3] en
- [bedrijf 3] B.V. te [vestigingsplaats 4] en
- [bedrijf 4] B.V. te [vestigingsplaats 5] en
- [bedrijf 5] B.V. te [vestigingsplaats 6] en
- [bedrijf 6] [naam 4] te [vestigingsplaats 7] en
- [bedrijf 7] B.V. te [vestigingsplaats 8] en
- [bedrijf 8] ,
zulks terwijl die bedrijven niet bevoegd waren die afvalstoffen in te
zamelen en te accepteren en te vergisten en nuttig toe te passen en te
verwijderen op grond van de aan hun verleende omgevingsvergunning;
2.
zij meerdere tijdstippen in de periode van
25 september 2018 tot en met 27 augustus 2019in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk,
handelingen met betrekking tot afvalstoffen (papierslib), welke bij haar ontstaan,
heeft verricht, bestaande uit
- het leveren van afvalstoffen (papierslib) aan afnemers en/of vergisters
en/of eindontvangers, te weten
• [bedrijf 1] te [vestigingsplaats 2] en
• [bedrijf 2] [naam 2] en [naam 3] te [vestigingsplaats 3] en
• [bedrijf 3] B.V. te [vestigingsplaats 4] en
• [bedrijf 4] B.V. te [vestigingsplaats 5] en
• [bedrijf 5] B.V. te [vestigingsplaats 6] en
• [bedrijf 6] [naam 4] te [vestigingsplaats 7] en
• [bedrijf 7] B.V. te [vestigingsplaats 8] en
• [bedrijf 8]
terwijl zij redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige
gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, in samenhang met de artikelen 10.37 en 10.1 van de Wet milieubeheer. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van:
feit 1, het misdrijf:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
en
feit 2, primair, het misdrijf:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1
Verontschuldigbare dwaling
[verdachte] heeft een beroep gedaan op verontschuldigbare dwaling. [verdachte] heeft aangevoerd dat zij in de veronderstelling was dat het de co-vergisters op grond van de wet was toegestaan het papierslib van [verdachte] te verwerken, en dat zij in dezen heeft vertrouwd op de informatie die [bedrijf 11] haar hierover verschafte, nu zij zelf niet de vereiste kennis in huis had.
Voor zover [verdachte] heeft aangevoerd dat zij heeft gedwaald omtrent de feiten, overweegt de rechtbank als volgt. Van [verdachte] , als professioneel en bedrijfsmatig ontdoener van afvalstoffen, mag worden verwacht dat zij zich ervan vergewist dat een ontvanger haar afvalstroom daadwerkelijk mag ontvangen en/of verwerken. Met andere woorden, op [verdachte] rustte een onderzoeksplicht. Zij had niet mogen afgaan op de enkele mededeling van [bedrijf 11] dat co-vergisters bevoegd waren het papierslib te ontvangen. Nu [verdachte] niet aan die onderzoeksplicht heeft voldaan, kan niet worden gezegd dat sprake was van een verontschuldigbare dwaling omtrent de feiten. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt in zoverre verworpen.
Voor zover [verdachte] heeft willen betogen dat zij, gelet op de complexiteit van de regelgeving in combinatie met een onderbezetting op het gebied van kennis en mankracht, verontschuldigbaar onbewust was van het feit dat papierslib in Bijlage Aa bij de URM niet wordt genoemd als toegestaan co-product voor de co-vergisting, en dat zij in die zin heeft gedwaald omtrent het recht, overweegt de rechtbank als volgt.
Voor het slagen van een beroep op dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het
bewezenverklaarde feit, is vereist dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in
een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem
verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies
van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de
verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Bij de
beoordeling van een daartoe strekkend verweer kunnen verschillende aspecten van belang
zijn, waaronder in een geval als het onderhavige:
- de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de adviseur;
- de specifieke deskundigheid van de adviseur;
- de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen;
- de precieze inhoud van de adviezen.
Namens [verdachte] is ter terechtzitting verklaard dat het [verdachte] aan expertise betreffende de afvalstoffenregelgeving ontbrak, en dat daarom [bedrijf 11] is ingeschakeld. [verdachte] heeft vertrouwd op de adviezen van [bedrijf 11] , en heeft die adviezen niet getoetst. Daar komt bij dat [verdachte] op enig moment, buiten [bedrijf 11] om, zonder nader onderzoek haar afval bij andere co-vergisters heeft afgezet.
Ook hier geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksplicht van [verdachte] verder gaat dan het neerleggen van de vraag bij een ander bedrijf of zij een ander afzetkanaal wil zoeken. Artikel 10.1 van de Wet milieubeheer is helder over de normadressaat:
Een iederdie handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of konden ontstaan,is verplicht alle maatregelen te nemenof na te latendie redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Dit houdt in dat op een ieder die zich bezighoudt met afvalstoffen de plicht rust om zich ervan te vergewissen dat de handelingen die hij met die afvalstoffen verricht, zijn toegestaan binnen de geldende regelgeving. Die plicht geldt bij uitstek voor de ontdoener van het afval.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval het enkel inschakelen van [bedrijf 11] onvoldoende om invulling te geven aan de onderzoeksplicht. [verdachte] wist dat het papierslib een afvalstof was en het afzetten van papierslib bij co-vergisters was ook voor haar nieuw. Voorheen werd het papierslib verbrand. Deze omstandigheden hadden verdachte tot voorzichtigheid en nader (deugdelijk) onderzoek moeten aanzetten. Zo had van [verdachte] , als professioneel en bedrijfsmatig ontdoener van afvalstoffen, mogen worden gevergd dat zij zélf controleert of een ontvanger haar afvalstroom daadwerkelijk mag ontvangen en/of verwerken. Uit de verklaringen die namens [verdachte] zijn afgelegd is verder niet duidelijk geworden welke vragen aan [bedrijf 11] zijn gesteld en welke concrete informatie [verdachte] van [bedrijf 11] heeft gekregen. [verdachte] heeft de informatie van [bedrijf 11] niet geverifieerd, noch onderzocht of [bedrijf 11] de benodigde deskundigheid in huis had.
De rechtbank constateert dat [verdachte] ten onrechte vooral heeft gehandeld vanuit vertrouwen in [bedrijf 11] . Hoewel de rechtbank begrijpt dat vertrouwen onmisbaar is in een goede zakelijke verhouding, ontslaat dat [verdachte] niet van de op haar rustende onderzoeksplicht. De rechtbank verwerpt het beroep op verontschuldigbare (rechts)dwaling.
6.2
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd een geldboete ter hoogte van € 100.000,00 aan de verdachte op te leggen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de draagkracht van de verdachte.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
[verdachte] heeft zich, in strijd met de geldende regelgeving op het gebied van afvalstoffen en meststoffen, ontdaan van papierslib. Zij heeft papierslib via tussenpersonen geleverd aan co-vergisters, terwijl deze afvalstof niet is toegestaan als co-product. De verwerking van afvalstoffen en meststoffen is aan strenge regels gebonden, om te voorkomen dat schadelijke stoffen in het milieu terechtkomen. Door te handelen in strijd met de regelgeving ontstaat een risico op schade aan het milieu of dieren.
[verdachte] heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat zij op [bedrijf 11] heeft vertrouwd als expert op het gebied van afvalverwerking. De rechtbank rekent het [verdachte] aan dat zij daarmee haar eigen verantwoordelijkheid afschuift. Juist als professioneel en bedrijfsmatig ontdoener van het afval en dus als eerste verantwoordelijke rust op [verdachte] de plicht om zich ervan te verzekeren dat zij de afvalregelgeving naleeft.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte van 17 oktober 2023. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De rechtbank heeft acht geslagen op het feit dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid EVRM is overschreden. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Op 4 oktober 2021 heeft het Openbaar Ministerie haar vervolgingsbeslissing per brief aan [verdachte] kenbaar gemaakt. Op deze datum is de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank doet uitspraak op 18 december 2023. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met tweeënhalve maand. De rechtbank zal volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, mede gelet op de geringe overschrijding en de complexiteit van de zaak.
Alles afwegende acht de rechtbank een geldboete van € 150.000,00 passend en geboden, waarvan € 75.000,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 51 en 55 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
de eendaadse samenloop van:
feit 1, het misdrijf:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
en
feit 2, primair, het misdrijf:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt de verdachte tot betaling van
een geldboete van € 150.000,00 (zegge: honderdvijftigduizend euro);
- bepaalt dat van deze geldboete een gedeelte van
€ 75.000,00 (zegge: vijfenzeventigduizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende algemene voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. D. van den Berg en
mr. J.T. Pouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2023.
Buiten staat
Mr. D. van den Berg is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de politie, Team Milieu, met nummer NNRBA19019 (onderzoek Brandgans). Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Een geschrift, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende [verdachte] van 5 juni 2023.
3.Het proces-verbaal verklaring van [naam 6] en [naam 7] namens [verdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 1, p. 9, zevende en tiende alinea.
4.Het algemeen dossier, p. 9.
5.Het proces-verbaal verklaring van [naam 6] en [naam 7] namens [verdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 1, p. 9, laatste alinea, en p. 10, derde en vierde alinea.
6.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 21 tot en met 24.
7.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 6] (JM79), zaaksdossier 1, p. 127, achtste alinea.
8.Het proces-verbaal verklaring van [naam 6] en [naam 7] namens [verdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 1, p. 11, tiende alinea.
9.Het proces-verbaal verklaring van [naam 6] en [naam 7] namens [verdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 1, p. 11, tiende alinea.
10.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 15, derde alinea.
11.Het algemeen dossier, p. 14, tweede alinea.
12.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 16, eerste alinea.
13.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 18, vierde alinea.
14.Het algemeen dossier, p. 14, derde alinea.
15.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 16, derde alinea.
16.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 16, vijfde alinea.
17.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 17, vijfde alinea.
18.Het algemeen dossier, p. 14, vijfde alinea.
19.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 16, zevende alinea.
20.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 17, zevende alinea.
21.Het algemeen dossier, p. 14, zesde alinea.
22.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 17, eerste alinea.
23.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 18, zesde alinea.
24.Het algemeen dossier, p. 14, achtste alinea.
25.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 17, derde alinea.
26.Het algemeen dossier, p. 14, achtste alinea.
27.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 19.
28.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 18, tweede alinea.
29.Het proces-verbaal van bevindingen analyse [verdachte] (JM65-02), zaaksdossier 1, p. 15 tot en met 20.
30.Het proces-verbaal van bevindingen verzoek FP mbt 10.37 lid 2 Wm (JM224).
31.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 6] van 24 november 2020 (JM79), zaaksdossier 1, p. 126, tweede alinea.
32.Het proces-verbaal verklaring van [naam 6] en [naam 7] namens [verdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 1, p. 10, tiende alinea.
33.Een geschrift, te weten een analysecertificaat van 1 oktober 2019, opgemaakt door Eurofins, zaaksdossier 1, p. 37.
34.Een geschrift, te weten een analysecertificaat van 12 april 2018, opgemaakt door Eurofins, zaaksdossier 1, p. 28.
35.Een geschrift, te weten een analyserapport van 16 april 2018, opgemaakt door GBA, zaaksdossier 1, p. 25.
36.Het proces-verbaal van bevindingen nr. 81123, p. 2, laatste alinea, en p. 3.
37.Het proces-verbaal verklaring van [naam 6] en [naam 7] namens [verdachte] van 23 september 2019 (JM34 B01), zaaksdossier 1, p. 12, derde alinea.