Niet in discussie is tussen partijen dat het financieel slecht ging met [bedrijf 1] in de jaren voorafgaande aan het faillissement. Uit de jaarrekeningen 2017, 2018 en 2019 (drie jaren voorafgaand aan het faillissement) die door [partij B] als producties 3, 4 en 5 in het geding zijn gebracht, blijkt dat [bedrijf 1] in die jaren niet in staat was om aan haar financiële verplichtingen te voldoen. Zoals de curator ook heeft aangevoerd, was er al die jaren sprake van een dalende omzet, een sterk dalend resultaat, een hoge schuldenlast die maar verder bleef oplopen en een (sterk) dalend netto werkkapitaal. Van enige solvabiliteit van de onderneming was dan ook geen sprake (meer). Onbetwist is dat [bedrijf 1] kampte met een enorme huurschuld, die al in 2011 is ontstaan (zie hiervoor onder de feiten onder 3.2.) en sindsdien alleen maar is opgelopen. De curator heeft onbetwist gesteld dat de vorderingen uit hoofde van achterstallige huur per datum faillissement € 585.962,59 van (voormalig) verhuurder [bedrijf 2] en € 108.943,26 van (voormalig) verhuurder [naam] c.s. bedroegen. [bedrijf 1] had dus een problematische huurschuld die verder bleef oplopen.
Er was in de jaren 2017, 2018 en 2019 geen zicht op betaling van de vorderingen van de schuldeisers gelet op het verloop van het resultaat en de hoogte van de schulden.
De schuldenlast (ad € 310.251,00) bedroeg in 2017 een vertienvoudiging van het resultaat
(ad € 27.384,00). Wanneer het volledige resultaat aan de aflossing van schulden zou worden besteed, zou het aflossen bij gelijkblijvend resultaat op zijn minst een periode van tien jaar duren. Het resultaat is in de daarop volgende periode sterk afgenomen. De financiële situatie van [bedrijf 1] was dan ook dermate ernstig dat een faillissement voorzienbaar was. Dat [partij B] zich van de penibele situatie bewust was blijkt wel uit haar stelling dat verkoop van de onderneming in 2019 gewenst was om van de huurschuld af te komen. Naar het oordeel van de rechtbank had [partij B] bij deze financiële stand van zaken eerder moeten ingrijpen en haar onderneming moeten beëindigen.
Eventuele gedragingen van de verhuurder ([bedrijf 2]), dat zij niet moeilijk zou doen en van goede wil was, zoals [partij B] ter zitting heeft gesteld, maken dit niet anders. De huurschuld bleef immers bestaan en oplopen.
Het gaat om het verantwoord handelen van [partij B] zelf die als bestuurder de verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van haar onderneming draagt.
Onvoldoende gesteld of gebleken is bovendien dat [partij B] een concreet plan had om [bedrijf 1] van de financiële afgrond te redden. [partij B] heeft daar desgevraagd ter zitting ook geen adequaat antwoord op kunnen geven.